| |
| |
| |
Maarten 't Hart Ongewenste zeereis
Pas nadat ik het sleepbootje pijlsnel zag verdwijnen in de richting van IJmuiden begon ik te twijfelen aan wat mij was voorgespiegeld. Ik zou, had Walter mij gezegd, even bij enkele opnamen aanwezig moeten zijn, opnamen waarin ‘zwanzig Ratten’ dienden op te treden. Van die twintig had ik er tien gemaakt maar voor het overige had ik niet geprotesteerd. Maar die afspraak met Walter dateerde dan ook al van veertien dagen terug - toen ik hem maakte had ik onmogelijk kunnen voorzien wat zich in die veertien dagen zou afspelen. Misschien dat het sleepbootje, al niet meer dan een bepluimde stip aan de horizon, zou terugkomen na de opnamen. Maar waarom voer het zeilschip waarop ik mij bevond dan weg in tegenovergestelde richting? Op het sleepbootje had het een groot zeilschip geleken, indrukwekkend ook met zijn bol staande roodbruine zeilen, best een schip om even op te vertoeven voor filmopnamen. Er was geen stuurhut; op het dek stond open en bloot het kompas en het rad waarachter een besnorde jongeman rustig in de verte tuurde. Ik liep naar hem toe, ik zei: ‘Wat is nu de bedoeling? Wat gaan we doen?’ ‘Hé,’ zei hij, ‘jij hier? Ik wist niet dat je in ratten deed - jij schrijft toch altijd tegen vrouwen?’
‘Is er dan zoveel verschil tussen vrouwen en ratten?’
‘Dat zou ik wel denken.’
‘Nee hoor, een tamme rat is het liefste wezen op de wereld, een wilde is onhanteerbaar, zo is het met vrouwen ook.’
‘Je hebt er wel verstand van! Je laat ze toch niet los op het schip?’
‘Ik weet niet wat Herzog van plan is.’
‘Als je ze maar niet loslaat.’
‘Blijven we hier voor de havenmond van IJmuiden kruisen?’
‘Nee, hoezo?’
‘Ik moet tocfh terug als de opnamen gemaakt zijn?’
‘Terug, we gaan niet terug.’
‘Waar gaan we dan heen?’
‘Waar jullie heen gaan weet ik niet. Het schip is gehuurd voor een tocht van IJmuiden naar Hellevoetsluis; daar hopen we vanavond om acht uur binnen te lopen. Zal wel lukken ook met deze bries.’
‘Ja, maar als... ik begrijp er niets van, ik moest even voor een paar opnamen met ratten naar IJmuiden komen, ze hebben me met een atuo gehaald en ik had begrepen dat ze me dan van IJmuiden uit met dezelfde auto na een uur of zo weer terug zouden brengen.’
‘Zet dat maar uit je hoofd.’
‘Maar dat is toch te gek. Moet ik dan ook mee naar Hellevoetsluis? Vanmiddag om half vier heb ik een afspraak.’
‘Ik weet echt niet wat er gaat gebeuren, John en ik varen deze schuit naar Hellevoetsluis en misschien gaan jullie mee, misschien halen ze jullie er onderweg weer af. Vraag het aan die Duitsers, die weten het precies.’
Ik wendde me tot een donkere, gedrongen man bij de reling. In het Duits vroeg ik wat er zou gaan gebeuren maar hij bleek alleen Frans te spreken en toen ik mijn vraag in het Frans herhaalde zei hij: ‘Ik weet het niet.’
Langs de reling liep ik in de richting van de twee meisjes die aan boord waren. Eén van die twee meisjes had ik al tweemaal gezien, ik wist haar naam echter nog niet, noemde haar in gedachten: het meisje met het droevige gezicht. Het was of haar jeugd al een voorschot op haar ouderdom had genomen. Toen ik haar voor het eerst had gezien, had ik dadelijk niets liever gewild dan een glimlach te voorschijn toveren tussen al die vertikale lijnen op de wangen en onder die peilloos droeve, bruine
| |
| |
ogen. Ik had met haar gepraat, koffie met haar gedronken en haar bezig gezien op het plein voor de Grote Kerk in Delft maar niets had ooit ook maar de eerste aanzet van een glimlach opgeroepen. Het andere meisje kende ik niet, was misschien best aantrekkelijk maar camoufleerde dat met een bruin vest vol windgaten, een rafelige spijkerbroek, een bloesje onder het vest waaraan knopen ontbraken zodat het geheel openviel, iets dat geen consequenties had omdat het vest op één plaats was dichtgeknoopt. Het lange haar, stellig al een maand lang niet gewassen, was opgebonden met een groezelig roodachtig strikje en een soortgelijke kleur kwam terug op haar nagels waarvan de lak evenwel afbladderde. Schoenen droeg ze niet, kousen evenmin, haar voeten waren gewoon vuil.
‘Zijn de ratten gevaarlijk?’ vroeg ze in het Duits toen ik naderbij kwam.
‘Absoluut ongevaarlijk.’
Zij glimlachte, het andere meisje glimlachte niet.
‘Wat gaat er nu gebeuren?’ vroeg ik.
‘We zien wel,’ zei het meisje met het droevige gezicht.
‘Moeten we meevaren naar Hellevoetsluis?’
‘Was ist dass? Hellevoetslois?’
Ik vroeg niet verder meer, zowel omdat ik niet dadelijk Duitse woorden tot mijn beschikking had voor datgene wat ik wilde vragen: wat voor opnamen worden er gemaakt, hoe lang duurt het, waar kan ik weer van boord, alsook omdat het rustig over zee glijden met al die bolle zeilen die hoegenaamd geen lawaai maakten, iets heel vrolijks in mij wakker maakte, iets van onbekommerde en rustige overgave aan wat me te wachten stond. In de verte zag ik de wazige kust en ik stelde mij voor hoe achter die nauwelijks zichtbare duinenrij, diep landinwaarts, werd gesloofd en gedraafd om dag- en weekbladen op tijd klaar te krijgen. Boven de bruine zeilen welfde de lichtnevelige, blauwe hemel en er was niets anders te horen dan het gekabbel van het water langs het schip. Mijn twee kooien met tweemaal vijf ratten stonden naast het kistje met stokbrood en wat fruit. De ratten lagen op elkaar in het zaagsel. Eén rekte er zich uit, gaapte en ging languit liggen zonnen. Waarom zou ik dat ook niet doen? Niets wees erop dat er spoedig filmopnamen gemaakt zouden worden; Werner Herzog stond bij de reling en vier mannen zaten op de luiken te soezen in de zon. Ik vlijde mij eveneens neer op die luiken, de benen languit, rolde de mouwen van mijn overhemd op, legde mijn hoofd op een zeilrol. De zon scheen precies tussen de zeilen door die nu zo hoog boven mij oprezen. Ik sloot mijn ogen, voelde de warme zon op mijn oogleden, dacht: dit lijkt waarachtig wel een beetje op gelukkig zijn. Wat deed het ertoe dat ik mee zou moeten varen naar Hellevoetsluis - ik was immers juist nu verslingerd aan het werk van Joseph Conrad, wat kon er dan passender zijn dan een zeereis maken op een zeilschip. Ja, toen ik voor het eerst opgebeld werd door Walter Sax was ik verdiept geweest in The Secret Agent, geen zeeverhaal weliswaar, maar wel een werk van Conrad.
‘U bent een rattenspecialist?’ had Walter gevraagd.
‘Ein wenig,’ had ik gezegd.
‘We hebben moeilijkheden hier in Delft. Kunt U misschien naar ons kantoor komen om erover te praten, het is moeilijk om het U uit te leggen over de telefoon.’
‘Ik moet overmorgen 's avonds om half negen in Delft een lezing houden voor studenten. Schikt het als ik een uur voordat de lezing be gint langskom?’
‘Ja, goed, het adres is: Ausse Delft 34.’
Toen ik twee dagen later de op een kier staande deur van Oude Delft 34 openduwde was ik bepaald geschrokken: in de lange gang zag ik tientallen doodkisten. Ik liep langs de doodkisten, zag in een kamertje waarvan de deur openstond een zo mooi meisje dat ik haar slechts bedremmeld kon vragen: ‘waar kan ik Walter Sax vinden?’
‘Weiss nicht,’ zei ze nors met een zware altstem. Ik liep verder langs de doodkisten, bereik- | |
| |
te een gang waarin glazen wanden zicht gaven Dp kleine kamertjes. In één van die kamertjes zag ik een meisje met een diep treurig gezicht, een dier in een kooi dat ik absoluut niet kon thuisbrengen en een kleine man. De deur van de kamer stond ook hier op een kier.
‘Ik zoek Walter Sax,’ zei ik.
Het meisje knikte naar het dier in de kooi. Het leek nog het meest op een grote vleermuis, hing ook ondersteboven, bekeek me met kleine, pientere oogjes. Achter mij kwamen twee jongens binnen, één van hen riep dadelijk:
‘De rattenkoning.’
‘Ach so,’ zei de kleine man naast de kooi. Hij schoof dadelijk een stoel aan, begon in mooi Duits te vertellen over problemen met de gemeente Delft die geen vergunning wilde verlenen voor het ten behoeve van opnamen loslaten van tienduizend uit Hongarije afkomstige tamme ratten in een, met hoge schuttingen, geheel afgezet steegje waar ze doorheen dienden te hollen. Aan het eind zouden ze weer gevangen worden. Dat kon echt geen kwaad, daar zou ik het wel mee eens zijn, maar hoe dat aan de gemeente Delft te vertellen? Of ik mogelijkheden zou weten om ze alsnog te overtuigen van hun ongelijk.
‘Welke redenen geven ze op voor de weigering van de vergunning?’ vroeg ik.
‘De inspecteur van de volksgezondheid is om raad gevraagd en heeft afwijzenld geadviseerd en men zegt ook dat het uit oogpunt van dierenbescherming niet verantwoord is.’
‘Ze zijn natuurlijk bang dat er van die tienduizend een paar zullen ontsnappen,’ zei ik.
‘Wij zorgen ervoor dat dat onmogelijk is.’
‘Ook bij zo'n groot aantal?’
‘Ja, ja, we hebben mensen genoeg.’
Het is vreemd dat je toch waarachtig niet alledaagse zaken soms zo gemakkelijk accepteert. Tienduizend tamme ratten in een steegje. Waarom ook niet? Het was voor mij heel wat gewoner dan dat zo slim kijkende, met de kop omlaag hangende dier dat in een kooi vertoefde welke op nog geen meter afstand van mij verwijderd was.
Terwijl steeds meer mensen om de tafel dromden en mij in diverse talen uitlegden hoe belangrijk het was dat die opnamen met de tienduizend ratten konden worden gemaakt en hoe alles er aan gedaan zou worden om ontsnappen te voorkomen (en de ratten waren bovendien steriel gemaakt) keek ik maar steeds naar die zeldzaam grote vleermuis (een vliegende hond?) en naar dat meisje met het indroevige gezicht en ik begreep dat ze allen ten onrechte meenden dat ‘steriel gemaakt’ inhield dat ze zich niet meer konden voortplanten terwijl het ongetwijfeld niets anders betekende dan dat ze bacterie-vrij waren en ik liet ze maar in die waan want het deed er immers niets toe of ze wel of niet steriel waren. Als je ze zou loslaten in dat steegje zou er maar één ding gebeuren, ze zouden alle tienduizend op één grote hoop bij elkaar gaan liggen omdat een tamme rat het meest schrikachtige wezen is dat er bestaat en bovendien nog banger is dan een honderdjarige vrouw voor kouvatten en daarom zo snel mogelijk een warm plekje opzoekt en wat is er warmer dan ingepakt liggen tussen soortgenoten? Nee, nog met geen honderd uitgehongerde katten zou er enige beweging in die hoop te krijgen zijn en ik uitte dan ook mijn twijfels over het welslagen van de opnamen. Je krijgt ze niet aan het hollen, zei ik, ze lopen zelfs niet eens. Met lawaai? Dan kruipen ze nog dichter op elkaar. Met honden? Dan blijven ze doodstil zitten.
Niemand sprak meer. Ze hadden zich al diverse malen moeten verweren tegen journalisten die de horde van tienduizend in een oogwenk over de schutting zagen klimmen, pest en ziekte van Weil in Delft verspreidend. Ja, wilde ratten zouden dat ook zeker doen, op het verspreiden van de pest na. Voor een wilde rat in nood is geen schutting te hoog tenzij die schutting twee meter oprijst en van volkomen glad edelmetaal is gemaakt. Maar tamme ratten zijn zo volkomen anders dan wilde ratten dat het eigenlijk niet juist is om ze dezelfde naam te geven. We spreken ook over wolf en hond. De enige ondeugden van een tamme rat zijn
| |
| |
dat hij graag bier drinkt, graag zeep eet en graag zo dicht mogelijk tegen het voor hem op een soortgenoot lijkende warme mannelijke geslachtsdeel aan, op schoot wil zitten.
In de gang naderde een man die mij, ofschoon niet langer dan ik, dadelijk de indruk gaf dat hij van de ‘schouders opwaarts groter was dan al het volk’, een man met die onmiskenbare vleug Christus in zijn gezicht, iets dat je, hoewel niemand weet hoe Christus eruit heeft gezien, toch zonder aarzeling vaststelt. Hij werd aan mij voorgesteld, Werner Herzog, en begon onmiddellijk te vertellen dat de ratten ‘ausserordentlich Wichtig’ voor hem waren en er kwam iets dramatisch in zijn stem, iets dat je de overtuiging schonk dat je hem moest helpen omdat het bijna een kwestie van leven en dood voor hem was. Toen ik later, omdat hij mij het steegje wilde laten zien waarin het allemaal moest gebeuren, met hem over de Delftse grachten liep, zei hij me, wijzend op bomen waarvan het eerste groen de takken jeugdig maakte: ‘Ik moet nu eerst om technische redenen de opnamen maken die in de film helemaal aan het eind komen maar het probleem is dat over drie weken de bomen helemaal groen zijn. Als ik nu ga filmen, komt de lente in de film omgekeerd op het doek.’ ‘Ik begrijp het,’ zei ik en ik had wel iets willen zeggen over het feit dat het mij altijd zo moeilijk viel om naar films te kijken daar er de vreemdste dingen in gebeuren. Je ziet een man op een landweg, je kijkt naar de plantjes langs de weg, er is speenkruid, klein hoefblad, het fluitekruid hurkt nog - kortom, het begin van het voorjaar - je ziet de man even in het gezicht, een shot van dichtbij, en weer loopt hij over die landweg en nu opeens staat het fluitekruid in bloei en zie je smeerwortel en ereprijs, terwijl je toch uit het verhaal begrijpt dat nog altijd wordt verondersteld dat die man op hetzelfde tijdstip als voor het shot van dichtbij op de weg loopt. Of je ziet - in een film van Woody Allen - een meisje met lang blond haar, zo te zien in drie dagen niet gewassen. Nog geen seconde later is het haar opeens pas gewassen terwijl het meisje nog altijd
naast Allen op hetzelfde tijdstip in dezelfde auto zit. Zulke dingen gebeuren zo vaak in films dat ik ze daarom nooit zonder ergernis kan aanzien maar ik kon het Herzog niet vertellen want m'n Duits was niet toereikend maar het feit dat hij met zoiets rekening hield nam hem nog meer voor hem in. In het steegje, aan weerszijden door kerkmuren en muren van huizen afgesloten, liepen we recht op de laagstaande zon af die het steegje goudachtig kleurde en hij vertelde hoe hij zich voorstelde dat de ratten zouden moeten hollen en ik zei: ‘Maar dat is erg moeilijk’ en hij zei: ‘Kunt U dan niet komen helpen?’
‘Ik wil wel komen maar ik kan heus geen tienduizend vreemde ratten in beweging krijgen. Als het mijn eigen ratten waren, zou het anders zijn. Alleen zou ik er nooit tienduizend bij elkaar kunnen krijgen.’
‘Maar u weet er veel van, u zou allicht goed advies kunnen geven.’
‘Wat zijn het voor ratten.’
‘Witte, tamme laboratorium-ratten. We zullen ze zwart verven voordat we de opnamen maken.’
‘Hoe?’
‘Dat weet ik niet, dat weet Walter, er bestaan goede verfstoffen die geheel ongevaarlijk zijn. Heeft U daar nooit van gehoord?’
‘Nee, en het lijkt me ook onnodig, er zijn ook donkere, tamme ratten, ik heb zelf donkere chocolade-kleurige en gewone bruin-kleurige ratten.’
‘Misschcien zouden we die dan kunnen gebruiken tijdens de zeereis?’
‘Mij best.’
Waarom protesteerde ik niet tegen het verven? Waarom accepteerde ik dat ze tienduizend witte ratten met rode oogjes zwart zouden verven? Maar de zon scheen zo mooi op die lente-avond en het eerste groen glansde zo fris aan de bomen en in de klank van de stem van Herzog was, naast overmoed, een zo melancholieke ondertoon te horen dat je niet anders kon dan partij voor hem kiezen en ik beloofde
| |
| |
hem dan ook dat ik iets in de krant zou schrijven over het rattenprobleem. Pas later op de avond, toen ik in bed lag en Hanneke vertelde wat er in Delft was gebeurd, bemerkte ik dat ik zelf toch niet heel zeker was van mijn zaak want ik kon mij nauwelijks verweren tegen haar protesten.
‘En wat gaan ze doen met die tienduizend geverfde ratten als de film klaar is?’
‘Er zijn hier toch Chinese restaurants genoeg?’ ‘Klets niet zo! Ze zullen ze moeten afmaken. Komen ze ook weer bij jou.’
‘Ze kunnen ze verkopen aan dierentuinen.’
‘Geverfde ratten? En hoe gaan ze die verven? En wie zorgt voor ze? Het is een waanzinnig plan, je had meteen moeten zeggen: ik wil er niets mee te maken hebben. Ze komen uit Hongarije. Hoe? Ze moeten hier ondergebracht worden. Waar? Wie verft ze? Hoe doen ze dat? Ze moeten door een steegje gejaagd worden. Wie gaat dat doen?’
‘Jij was er niet bij toen ze het vertelden.’
‘Nee, gelukkig niet, ik zou er ook geen ogenblik gebleven zijn, het is je reinste dierenmishandeling, vervoeren, verven, opjagen, doodmaken.’
Misschien had ze gelijk, dacht ik, maar ze zou toch anders praten als ze Herzog had gesproken en dat meisje met het droevige gezicht had gezien en die vliegende hond had aanschouwd. Het was de sfeer die maakte dat alles kon - het volstrekt onalledaagse, doodkisten, tienduizend ratten, een vreemd dier en dat alles vlakbij de grachten en het gouden steegje. Hoe sterk was die sfeer weer teruggekeerd toen ze me drie dagen later belden en vroegen of ik voor de televisie iets zou willen zeggen over het rattenprobleem, liefst met een rat op mijn schouder ter illustratie van het feit dat het zulke lieve dieren waren, want de gemeente Delft wilde nog geen duimbreed wijken. Zo reisde ik, nu met een paar ratten, opnieuw naar Delft en werd naar een plein gebracht bij de Grote Kerk. Herzog begroette me met de woorden: ‘Sie sind das einzige Plechtanker dass ich noch habe.’
Op het plein werden filmopnamen gemaakt; de ruimte was gevuld met honderden doodbidders die de ruwhouten kisten droegen welke ik eerder in de gang had zien staan. En toch deed me dat niets; het zag er spookachtig onecht uit en bovendien koerden de Turkse tortels zo luid dat de historische film tenminste één oneigenlijk geluid zou kennen want Turkse tortels kwamen in de tijd van Nosferatu nog helemaal niet voor in West-Europa. Iets van mijn respect voor Herzog verdween; hier had hij niet aan gedacht. Maar ik kon het hem niet verwijten. Er was niets aan te doen, je zou die tortels nooit kunnen verwijderen. Toen zag ik opeens de koets naast de ingang van de kerk en de eraf gerolde bagage en voor die koets een liggend paard. Vreemd: paarden heb ik nooit als gewone dieren gezien, nee, het zijn eerder mensen die groter, edeler, fierder zijn dan wij en daarom schrok ik ontzettend van dat doodstille paard. Zou het daar vrijwillig zo zijn gaan liggen? Ik kon het mij niet voorstellen. Was het dood? Nee, waarom zou het? Het zou wel verdoofd zijn, kon zo weer bijkomen, lag daar een paar ogenblikken voor de opnamen. Dat was toch niet zo erg? Op een teken van Herzog kwam de reusachtige lijkstoet in beweging. Alle dragers liepen in de richting van de kerk die ik als negenjarig kind voor het eerst had gezien toen ik, geheel alleen, van Maassluis naar Delft was gefietst omdat meester Mollema had verteld over het graf van de Oranjes in de Grote Kerk. Maar niet het graf was het geweest dat toen zoveel indruk op me had gemaakt, nee, het was die toren geweest en het plein en het gevoel nu verder van huis te zijn dan ik ooit geweest was en dat laatste had ik wel moeten bezuren want op de terugweg was ik verdwaald en had ik eerst na uren en uren fietsen Maassluis kunnen terugvinden. Herzog schreeuwde: Isabelle, en vanachter een zijbeuk kwam een lijkbleek meisje tevoorschijn dat tussen de kisten rondwaarde en riep: ‘I know the reason of all this evil’.
En toen stond, als bij toverslag, alles stil en keerden, na een minuut of wat de dragers met hun kisten
| |
| |
terug naar het plein en Isabelle, na een omhelzing van Herzog, naar haar zijbeuk en opnieuw liepen de dragers naar de kerk en weerklonk de schreeuw ‘Isabelle’ en alles herhaalde zich tot ‘I know the reason of all this evil’. En gek was dat: juist die herhaling maakte het beklemmender, hoewel er niets was veranderd ten opzichte van de eerste keer. Maar het was nog altijd niet goed in de ogen van Herzog en de uitgangsposities werden weer ingenomen en het meisje met het droevige gezicht hield een zwart bordje voor de camera en klapte met een aanhangend latje op de bovenrand en het was of het paard had gewacht op dat teken om bij te komen. Plotseling trappelde het met de benen, richtte het hoofd op, brieste en drie jongens renden naar hem toe. Eén van hen liet zich plompverloren op de kop vallen als was dat een barkruk, en de tweede dook op de rug en de derde ramde een injectiespuit in de bil en uit de toekijkende menigte stapte opeens een schrale man op mij af die mij rustig toebeet: ‘Als ze zo een paard behandelen, hoe zullen ze dan tienduizend ratten behandelen?’ Weg was hij alweer, als een profeet in een bijbelverhaal, en het paard lag weer in die houding van gestorven zijn op het plein, de Turkse tortels overstemden bijna ‘I know the reason of all this evil’. De dragers droegen de kisten zodanig dat je zeker wist dat ze leeg waren en ook dat vermindere mijn respect voor Herzog. Allen speelden, behalve de tortels en het paard. Toch moet het mogelijk zijn om een paard te leren even doodstil te liggen op een plein, het kan best zonder injectiespuit. Maar het paard kwam voor de tweede keer bij en weer renden die drie jongens naar het isabel-kleurige dier en alles speelde zich af alsof ook dat herhaald moest worden voor een opname. Eerst na een keer of zes herhaling van het sjouwen met de doodkisten, die toch op zijn minst met een paar stenen gevuld hadden kunnen zijn, en het rondzwerven
van Isabelle werd het aan het paard toegestaan om bij te komen en toen het met onvaste gang het plein verliet, was er niemand die het streelde of een klopje gaf op de bil, of bemoedigend toesprak. Het werd weggevoerd door een boer die voor goed geld zijn paard had verhuurd voor iets dat hij zichzelf nooit had laten aandoen. Hij zou niet, zoals mijn vader deed, zeggen: Van een paard kun je meer houden dan van een vrouw.
Toen stond ik zelf voor de camera met een rat op mijn schouder en vertelde ik aan Simon van Collem dat het loslaten van die ratten geen probleem was. Ze ontsnappen niet, ze verspreiden geen ziekten, ze zullen alleen niet hollen en het is een beetje gek om geverfde albino's te gebruiken van bruine ratten omdat de film over de pest gaat en de pest verspreid wordt door de zwarte rat. Maar dat laatste werd niet uitgezonden, een dag later, ik was alleen maar te zien in mijn rol als goedprater van de plannen van Herzog, ik die toen toch al had gezien wat er met een paard kon gebeuren en niettemin bij de koffie, na afloop van de filmopnamen, aan Walter had beloofd dat ik in IJmuiden bij een paar opnamen zou meewerken. De fletse, troebele ogen van het paard kwamen pas weer terug toen ik aan het einde van die week in het gehucht 't Woud bij Delft in een boerenschuur stond en de tienduizend ratten zag die enige uren eerder uit Hongarije waren gearriveerd.
‘Wilt u alstublieft even komen, we zullen u laten ophalen,’ had een meisjesstem door de telefoon gezegd.
‘Wat is er dan?’
‘De ratten zijn aangekomen en we weten echt niet hoe we het moeten aanpakken. Kunt u alstublieft komen helpen?’
‘Hoe?’
‘Met kooien, met voer, met drinkflessen.’
‘Ja, maar u denkt toch niet dat ik kooien en voer en water heb voor tienduizend ratten?’
‘Maar komt u toch alstublieft, geef in ieder geval raad, want zo kan het niet, echt niet.’
Nee, dat was waar. Ik kwam de schuur binnen en zag een twintigtal grote houten in pyramide-vorm opgestapelde kooien en in die kooien onvoorstelbaar veel ratten en ik dacht: het valt me nog mee, tienduizend is toch minder dan
| |
| |
ik voorzien had maar voordat ik dichter bij de kooien had kannen komen, zei de jongen die me met de auto uit Leiden had gehaald: hier staat de rest. Ik liep achter hem aan. Voorbij een ondoorzichtig plastic gordijn bleek plotseling een veel ruimer gedeelte van de schuur te bestaan en daar stonden, zo ver het oog reikte, ook in pyramide-vorm opgestapelde kooien. Ik staarde verbluft naar al die witte ratten, het was een aanblik om nooit te vergeten, vooral ook vanwege de enorme onrust in al die kooien. En ik wist dadelijk wat die onrust betekende maar wilde mijzelf geen bewustwording van begrip toestaan en zei daarom maar: ‘Ze moeten wel voer en water hebben.’
‘Ja, maar de flessen zijn onderweg haast allemaal gebroken.’
‘En hebben ze geen voer gehad?’
‘Nee, dat geloof ik niet.’
‘Hoe zijn ze vervoerd?’
‘Op een vrachtwagen met een dekzeil eroverheen, drie dagen lang.’
‘Is hier een slang?’ vroeg ik.
‘Waarvoor? vroeg de boer, wiens schuur de ratten herbergde, wantrouwig.
‘Om ze nat te spuiten,’ zei ik.
‘Nat spuiten?’
‘Ja, ze zijn gek van de dorst,’ zei ik, ‘compleet, volledig krankzinnig. Ze moeten onmiddellijk water hebben en er zijn haast geen flessen, dus moeten we ze maar natspuiten zodat ze elkaars vacht kunnen likken.’
Behalve de boer en zijn vrouw bevatte de schuur ook nog allerlei kroost - kleine jongetjes die dadelijk een tuinslang richtten op de immense rattenzee en toen het eerste water een kooi bereikte, zag je plotseling een grote verandering optreden in het gewriemel. De ratten begonnen elkaar dadelijk af te likken maar echt helpen deed het niet want richtte je de slang op een andere kooi, dan begon in de natgespoten kooi dadelijk weer het gewriemel dat min of meer aan het oog onttrok wat zich in al die kooien afspeelde.
‘Het zijn er dertienduizend,’ zei de boer, ‘dat vertelde die vrachtrijder en ze hadden afgesproken dat het er tienduizend zouden zijn en ik zou per rat twee kwartjes huur krijgen - ik moet vijfenzestighonderd gulden hebben anders gaan ze vandaag nog weg.’
‘Over een uur zijn er al honderd verdwenen,’ zei ik, ‘en morgenochtend zeker wel duizend,’ en ik schrok zelf van mijn toonloze stem.
‘Hoe dat zo!’
‘Kijkt u zelf maar in de kooien,’ zei ik.
‘Dat gaat me geen bliksem aan,’ zei de boer, ‘het zijn er dertienduizend, daar heb ik mee te maken, ik moet f 6500,- hebben, geen f 5000,- .’
Ik hoorde het wel maar bevatte het niet. Ik kon alleen maar denken: dit kan toch niet, kon alleen maar verbaasd en ontzet kijken naar al die kooien waarin, zolang de tuinslang er niet op gericht werd, nog gezonde ratten met die bijna barmhartig aandoende gehaastheid die alleen te zien is als ze elkaar opvreten, bezig waren darmen uit de aangeknaagde opening in de flanken te trekken van soortgenoten die meestal nog leefden. Kanibalisme op zo grote schaal - ik had het nog nooit zo gezien. In dromen wordt kwaliteit vaak in kwantiteit omgezet. Als ik verliefd word, droom ik meestal dat ik aan de voet sta van een tempel en tussen mij en de ingang van die tempel zijn hoge trappen. Op die trappen staan dan een aantal meisjes die precies lijken op het meisje waarop ik verliefd ben geworden en uit het aantal wat er staat, valt af te leiden, hoe verliefd ik ben. Toen ik op Marijke verliefd werd, had ik een keer een duizendkoppige menigte Marijkes op zo'n trap zien staan. En daarom was het, in die schuur, net of ik droomde, of ik herbeleefde in mijn slaap wat, toen ik het voor het eerst zag, zoveel indruk op me had gemaakt: één kooi met ratten waarin vijf dieren een zesde soortgenoot verslonden. Daarbij was me toen vooral de haast van de dieren opgevallen, dezelfde haast die je ook kunt zien op films over chimpansees die een baviaan verslinden, de haast die Piet Sevenster, toch waarachtig een nuchter etholoog, had doen uitroepen: het lijkt wel of
| |
| |
ze zich schuldig voelen en daarom maar zo snel mogelijk hun misdaad uitvoeren. Hier was de haast alomtegenwoordig; in elke kooi was sprake van een groot verslinden, van een tiental dode of nog levende aangevreten ratten en van een honderdtal zich te goed doende soortgenoten die eerst de inhoud van de buikholte tot zich namen en dan pas aan de spieren begonnen en tenslotte niets anders over lieten dan een staartpuntje en een enkele knaagtand. Er was niets tegen uit te richten. Niets kon ik doen bij gebrek aan voorzieningen om drinkwater in overvloed te geven en die machteloosheid maakte me bedroefd en verdoofde me tegelijkertijd al bracht ik nog wel uit: ‘Er moeten onmiddellijk drinkflessen komen, ze moeten in veel meer kooien worden ondergebracht, hoogstens twintig bij elkaar in één kooi en ze moeten voer hebben.’
‘Ze moeten hier weg,’ fluisterde de jongen die mij gehaald had, ‘toen ze aankwamen was de politie erbij. En er zijn hier wel tien kinderen: vanavond nog weet iedereen hier dat de ratten die niet mogen worden losgelaten, wel zijn aangekomen. Daarom moeten ze hier weg, we laden ze in een veewagen, we doen net alsof we naar Duitsland rijden en dan plaatsen we ze ergens anders, Walter heeft al een andere schuur gehuurd.’
‘Maar ze moeten toch eerst water en voer hebben,’ protesteerde ik.
‘Ze moeten echt eerst weg. Je krijgt groot gedonder met de gemeente Delft als ze horen dat de ratten toch zijn aangekomen.’
‘Je krijgt nog veel groter gedonder met de dierenbescherming als ze over deze verdroogde kannibalen horen.’
‘Des te meer reden om ze weg te halen.’
Terwijl we zo stonden te fluisteren, zag ik overal kleine gaatjes in de wanden van de kooien waardoorheen jonge ratten zich naar buiten wrongen. Ze liepen al op de balken onder het plafond, bezetten een werkbank, schuifelden angstig over de vloer en een goedaardige, slaperige kater staarde verbaasd, maar zonder iets te ondernemen naar de witte, bewegende plekken.
Het ontsnappen van de ratten accentueerde mijn machteloosheid. Wat kon ik hier nog doen? En wat zou het waard zijn om iets te doen als ze toch eerst weer verhuisd zouden worden. ‘I know the reason of all this evil’, dacht ik, het is een film. Een film over de pest in Europa, spelend in een tijd toen nog geen enkele ziel enig idee had van het verband tussen pest en zwarte rat en terwille van dat toen niet onderkende verband zaten hier nu dertienduizend albino's van de bruine rat, verdeeld in twee groepen: zij die aten en zij die gegeten werden.
Toen ik buiten stond en opkeek naar de rustige, witte wolken en de lentegeuren opsnoof die een valse liefelijkheid suggereerden, was het net alsof het niet waar was, alsof ik inderdaad gedroomd had maar niettemin voelde ik me zo bedrukt en tot niets meer in staat dat ik de jongen de adressen opgaf van twee van mijn studentes die met ratten hadden gewerkt. Misschien, zei ik, willen zij komen helpen. Voor mij uit stoof een wit ratje naar de veilige begroeiing van fluitekruid.
Zo had ik mij losgemaakt van de ratten, had de verantwoordelijkheid afgeschoven op mijn studentes die hun Pinksterdagen hadden opgeofferd om met uit Zevenaar gehaalde flessen en kooien het kannibalisme uit te bannen. Aan één ding ontbrak het Herzog niet: geldmiddelen en dat maakte dat vele deuren opengingen die anders onherroepelijk gesloten zouden zijn gebleven, zeker tijdens het Pinksterweekeinde (de ratten waren op vrijdag voor Pinksteren gearriveerd) en ik verbaasde mij erover dat zo gemakkelijk werd overgegaan tot de aanschaf van 500 kooien en 1000 flessen want vooral die kooien zijn peperduur maar Herzog had voor zijn, overigens goedkope (hier in Nederland kost een tamme, bacterievrije rat ongeveer f 20,- ) Oostblokratten 4,5 Mark per stuk betaald en voor een verblijf van een dag en een nacht in een boerenschuur f 5000,- huur en nogmaals hetzelfde bedrag voor de huur van de tweede schuur waar ze inderdaad in het diepste
| |
| |
geheim naartoe verhuisd werden. Ik hoorde dat allemaal van Margo en Yolanda, de twee studentes die ik had aanbevolen omdat zij zoveel hart voor ratten en haar op hun tanden en doorzettingsvermogen in ongunstige omstandigheden hebben dat zij inderdaad voor het in hun ogen zeldzaam hoge bedrag van f 15,- per uur trachtten te redden wat er nog te redden viel. Zo waren na dat weekend nog ruim 8000 ratten over van de 13.000 die drie dagen op een open vrachtwagen, afgedekt met een zeil, over Hongaarse, Duitse en Nederlandse wegen hadden gereden en ik wilde aannemen dat Herzog zelf niet had voorzien wat het betekende om 13.000 ratten te laten overkomen uit Hongarije en er nauwelijks aan had gedacht dat ze voer en water en verzorging nodig hadden, maar toch vond ik dat hij wel erg lichtvaardig had gehandeld. Bovendien had ik hem, als ik maar lang genoeg van te voren was benaderd, veel beter kunnen helpen met echte bruine ratten, al had ik nooit voor een aantal van 10.000 kunnen zorgen. Maar zoveel leek me ook volstrekt overbodig. Met 100 ratten is het gegeven de huidige filmtechnieken, vast en zeker mogelijk een hele menigte te suggereren.
Ondanks alles wat er gebeurd was lag ik nu toch te zonnen op een zeilschip, had ik mij toch weer laten overhalen om te helpen bij opnamen met ratten. Waarom? Was het omdat ik een afspraak had gemaakt met Walter die ik wilde nakomen? Een soort trouw aan het eens gegeven woord, iets dat zo zwaar weegt bij me? Was het vanwege het meisje met het droevige gezicht? Was het omdat ik inmiddels van filmkenners had vernomen dat Herzog de regisseur was van elf meesterlijke films? Of was het omdat ik met hem over die grachten en in het gouden steegje had gewandeld en bij het luisteren naar zijn melancholiek, nadrukkelijk stemgeluid had beseft dat bij filmen alle moeilijkheden van het schrijven uitvergroot worden tot nauwelijks te nemen hindernissen? Kon dat stemgeluid mij het paard doen vergeten? Of was het vanwege dat woord Plechtanker? Of vanwege die vliegende hond die de rol van vampier diende te spelen in de film? Ik lag daar in de zon, de zeewind woelde door mijn haar als een vrouwenhand, de bolle zeilen glansden bruiner dan de inmiddels geverfde ratten. Was het verfdrama niet voldoende reden om van verdere medewerking af te zien? Yolanda had het me precies verteld en ik had het me ook heel goed kunnen voorstellen omdat ik eenmaal een vuurrode trui had proberen zwart te verven. De trui had moeten meekoken in water waarin een tinnetje zwartsel was opgelost. Na het meekoken was de trui vies-bruin bovengekomen. Wel, met de ratten was het nauwelijks anders gegaan, met dit verschil dat ratten niet bestand zijn tegen een verblijf in kokend water. In een geheel gazen kooi hadden ze de eerste 100 ratten ondergedompeld in kokend water waarin de verfstof was opgelost. Ze hadden de ratten maar heel kort onder gehouden; niettemin bleken ze allemaal overleden te zijn nadat ze uit het verfbad werden opgehaald. Ze hadden het water laten afkoelen, de ratten steeds korter ondergehouden en het resultaat was nu dat hun witte vacht tot heel lichtgrijs was verkleurd bij diegenen die
de onderdompeling overleefden. ‘Als ze zo een paard behandelen, hoe zullen ze dan tienduizend ratten behandelen?’ Hoe waar was dat gebleken en toch lag ik op het dek in de zon. De geverfde ratten waren met een föhn drooggeblazen, had ik gehoord. En dat terwijl ratten een diepe afkeer hebben van elk windzuchtje. En wat was het uiteindelijke resultaat van het verven, behalve de grijze kleur? Dat ze onmiddellijk zo intensief met wassen en poetsen begonnen waren dat er al na een dag weinig of niets meer van de verfstof te zien was.
Maar nu was ik er zelf bij, nu zou ik er scherp op toezien dat ze mijn, van nature al bruine en daardoor voor de film veel geschiktere ratten, goed zouden behandelen, nu kon ik bovendien nog iets redden van de film die, als er lichtgrijze ratten zouden worden gebruikt, geen minuut het aanzien waard zou zijn al kon Herzog natuurlijk altijd nog iemand in zijn film
| |
| |
laten zeggen dat zelfs de ratten, als gevolg van het doorstane leed op het schip, grijs waren geworden. Ja, mooie drogredenen, en daarom ook totaal ongeschikt om Hanneke te overtuigen van de noodzaak van mijn tocht naar IJmuiden. Maar nu ik hier lag, in de zon, leek het alsof het allemaal niet gebeurd was, alsof ik min of meer per ongeluk op een zeilschip was terecht gekomen dat een pleziervaart maakte langs de kust die niet eens meer te zien was. Door mijn wimpers keek ik naar het meisje met het droevige gezicht waarop de zon geen glimlach maar wel sproeten te voorschijn toverde die haar ouderdom afzwakten. Met het andere meisje kon zelfs de zon niets beginnen. Op het dek liep een donkere, knappe man aarzelend in de richting van mijn ratten. Ik stond op, liep naar hem toe toen hij me wenkte.
‘Zijn ze gevaarlijk?’ vroeg hij in het Duits.
‘Nee, nee,’ zei ik.
‘Ik moet er twee oppakken in de film. Bijten ze?’
‘Nooit.’
Ik opende een kooi, haalde er een mannetje uit en liet hem zien hoe gemakkelijk je ze kunt vasthouden en strelen en aarzelend nam hij het dier van mij over. Toen bleek dat het ook hem niet beet, werd zijn niet weinig stroeve gelaatsuitdrukking enigszins verzacht en hij hief de rat op en toonde hem aan de donkere mannen die bij de reling stonden. Wie waren zij? Wie waren al die anderen die werkeloos in het gangboord stonden? Ik telde in totaal veertien mensen, die twee meisjes en mijzelf inbegrepen. Het schip werd, had ik al gezien, bemand door twee koppen, van Herzog en mijzelf wist ik wat we aan boord zouden gaan doen. Maar wie waren al die anderen? Cameramensen, acteurs?
Ik nam de rat weer over, deed hem terug in zijn kooi. Ik was nu een uur aan boord en nog altijd had niemand het nodig gevonden mij te vertellen wat er zou gaan gebeuren en hoe ik bijtijds de vaste wal zou kunnen bereiken. De man die de rat had opgepakt, stellig een acteur, bleef bij de twee kooien staan en sprak, blijkbaar om zijn toch nog aanwezige angst voor hen te bezweren, de zonnende ratten zacht toe. Verder gebeurde er in het geheel niets; zelfs de meeuwen die het schip vanaf IJmuiden hadden begeleid, waren verdwenen. Hoe lang nog? Ik dacht aan de zeereizen die ik had gemaakt, altijd tochten naar Engeland die mij een eeuwigheid leken te duren, zelfs als ik iets bij me had om te lezen, omdat water noch lucht midden op zee veranderden en je daardoor het gevoel had dat je niet vooruit kwam. Hier had ik niet eens iets om te lezen, ik had er helemaal niet op gerekend dat het zo lang zou duren en nog altijd weigerde ik te geloven dat ik mee zou moeten varen naar Hellevoetsluis - dat was toch te gek, dat zou Walter mij dan toch wel gezegd hebben.
Plotseling hoorde ik, in het Frans, iets over een speedboot. Begreep ik het goed? Zou er om zes uur vanavond een speedboot komen uit Hoek van Holland met Walter aan boord? En dan? Ik nam onmiddellijk aan dat die speedboot ons van boord zou halen al werd daar niets over gezegd door de twee Fransen. Zes uur! Het was nu tien uur. Zou ik dan acht uur op het schip moeten blijven? En hoe moest dat dan met mijn afspraak? Wat zouden ze op het laboratorium zeggen als ik mij een hele dag niet zou vertonen? Wel donders, wat een ellende! Ik richtte mij op, schudde de zon van mij af en voelde me opeens hongerig, een duidelijk teken dat mijn stemming verslechterde. Stoutmoedig wandelde ik naar het kistje met stokbrood en fruit en vulde mij met twee bananen, een appel en een homp brood. Dadelijk verbeterde mijn stemming, ook omdat ik uit de geringe hoeveelheid voedsel in het kistje opmaakte dat het nooit lang kon gaan duren. Het was net genoeg voor mijn lunch - je zou er onmogelijk een hele dag lang veertien koppen mee kunnen voeden. Dus moest het allemaal al voor lunch-tijd afgelopen zijn. Nu, twee uur zou ik het nog wel kunnen uithouden. Maar waarom begonnen ze dan nog niet met de opnamen? De zee glinsterde vochtig, de lucht was wazig helder, je zou er, kortom, prachtige beelden van kun- | |
| |
nen schieten. Maar ze stonden allemaal bij de reling en keken uit over zee alsof ze wachtten op een teken van de horizon.
Ik keerde terug naar mijn zonnige plaatsje op het dekzeil, sloot opnieuw de ogen en hoorde de stem van mijn geweten. Om hem het zwijgen op te leggen, beproefde ik mijn middel tegen verveling. Lang geleden had ik, onder invloed van het boek van Koestier over zijn verblijf in een Spaanse gevangenis, bedacht dat het geenszins ondenkbaar was dat ik ook ooit gevangen zou worden genomen en in een cel zou verkeren zonder iets te doen te hebben en daarom was ik gedichten uit het hoofd gaan leren. Die zou ik dan voor mijzelf kunnen opzeggen als ik mij in een cel verveelde of, zo had ik later bedacht, als ik gegijzeld zou worden. Wel, ik verkeerde niet in een cel maar ik was wel een soort gevangene, en een gijzelaar van mijn geweten en daarom begon ik:
Can death be sleep, when life is but a dream
And scenes off bliss pass as a phantom by?
The transient pleasures as a vision seem,
And yet we think the greatest pain's to die.
How strange it is that man on earth should roam,
And lead a life of woe, but not forsake
His rugged path; nor dare he view alone
His future doom which is but to awake.
Het is vreemd dat het zacht voor je uit murmelen van een gedicht je stemming totaal kan veranderen. Ik was opeens helemaal los van het schip, kon alleen nog maar denken aan die zo jong gestorven maker van het gedicht, waarvan ik het gehele oeuvre nog lang niet uit het hoofd kende, iets dat ik plotseling als een sterk gemis ervoer. Ik kreeg ruimschoots de tijd om wat ik wel van hem kende te citeren, zag met hem even de lady in Vauxhall die hij nooit meer kon vergeten, vertoefde bij ‘beechen green and shadows numberless’, zag de ‘gathering swallows twitter in the skies’ en moest toen wel op andere dichters overstappen en de tijd verstreek onmerkbaar omdat de zee niet veranderde, er geen meeuwen in zicht waren noch andere schepen aan de horizon om van dolfijnen en vliegende vissen maar te zwijgen. Ik kreeg alle tijd om vast te stellen voor hoeveel uur mijn geheugen gedichten bevatte, het bleek een voorraad te bezitten voor een schamele tweeëneenhalf uur gevangenschap of gijzeling. Ik stond op; behalve de twee meisjes en de stuurman was er niemand meer aan dek. Ik liep rustig naar het schaarse voedsel, gebruikte er iets maar niet veel van omdat ik de anderen niet wilde benadelen, wandelde naar het achteronder en keek naar binnen. Bij een kacheltje, dat uiteraard niet brandde, zat een klein, oud kereltje in gebed verzonken. Ik staarde verbaasd naar zijn gevouwen handen en luisterde naar het met een sterk accent geprevelde Duits: ‘O, God ontferm U over zijn ziel nu wij hem aan de zee toevertrouwen, hopend op de wederopstanding des Vlezes ten jongste dage, als U zult verschijnen op de wolken des hemels en Gij alles zult zijn in allen’.
Toen hij het gebed had uitgesproken opende hij heel even de ogen, zag mij echter niet en begon opnieuw: ‘O, God, ontferm U’ en mijn verbazing, die mij had doen stilstaan, maakte plaats voor bewustwording van indiscretie en ik liep verder, mijn voeten zo geluidloos mogelijk verplaatsend. Waartoe dit gebed? Waartoe die herhaling? Was de man bezig een gebed uit het hoofd te leren? Was het een acteur? Maar als hij het uit het hoofd leerde waarom dan met gevouwen handen en gesloten ogen? Het was bijna iets om plotseling enigszins van streek over te zijn en ik moest wel een appel nemen uit de kist met het al zo schaars geworden proviand om de ontstemming te bestrijden. Voor die acteur waren het stellig vreemde woorden en daarom diende hij ze te repeteren en wellicht was ook bidden een zo vreemde handeling voor hem dat hij het moest oefenen. Tegelijk met het wrange verdriet over het verschil tussen hem, die de woorden en gebaren blijkbaar niet kende, en mij die ze zo goed kende maar nooit meer uitvoerde, kwam
| |
| |
plotseling nog een gedicht omhoog dat ik zoëven niet had opgezegd voor mezelf. Ik had het leren kennen door een meisje. Tijdens de bekendmaking van de uitslag van de eindexamens van mijn klas had dat meisje mij als eerste gefeliciteerd. Het was een meisje dat ik al die jaren op school door de gangen had zien lopen maar waarmee ik nooit een woord had gewisseld en opeens had ze daar gestaan en mij de hand gedrukt en gezegd: Jij weet zoveel van Nederlandse literatuur, daar ben ik zo jaloers op, ken je ook het gedicht van Han Hoekstra: Op een avond. Nee, dat ken ik niet, zei ik. Jammer, zei ze, ik had zo graag geweten wat jij daar nu van vindt. Ik zal het lezen, zei ik, en als jij de volgende maand eindexamen doet, feliciteer ik jou en dan zal ik zeggen wat ik ervan denk. Maar voordat zij eindexamen deed, reed ze op een dag op haar fiets naar school en viel ze, juist op het moment dat een vrachtwagen langskwam. Het had niemand getroost dat ze op slag dood was en ik dacht na die gebeurtenis maar steeds: zou ze een voorgevoel gehad hebben van haar dood. Waarom had ze anders juist over dat gedicht gepraat tegen mij?
Gij zijt er op een avond, want een vrouw
liet u ontglippen aan haar moede schoot,
die onder pijnen opende en sloot -
bitter of blij over wat komen zou.
Gij zijt er, en der avonden getal
vermeerdert, en ge leeft tussen wat leeft,
bij mens en dier, bij al wat adem heeft -
bitter of blij over wat komen zal.
Gij zijt er, en het leven leert zijn leer,
ge stoot er overal op goed en slecht,
op dingen waar men tot het eind voor vecht.
En op een avond zijt gij er niet meer.
Overal op goed en slecht? Was het echt zo eenvoudig? Was dit nu slecht, deze film in wording waarvoor nu al 6000 ratten gestorven waren? Of was het alleen maar een optelsom van onbedachtzaamheid, onmacht, gebrek aan inzicht? Ik wist het niet, ik was niet tegen deze filmers, had bewondering voor Herzog. Maar tot het eind vechten voor hem, nee, geen sprake van. Was dat dan een criterium, een houvast? Het leek of hij wist dat ik steeds meer ging twijfelen aan mijn aanvankelijk ingenomen standpunt want daar was hij opeens en hij zei:
‘Prachtig dat u hebt willen komen, we gaan het volgende doen. Eerst filmen we beneden het met een bijl openslaan van een doodkist en tegelijkertijd moeten dan op een paar andere kisten ratten zitten. Zou dat kunnen?’
‘Ja,’ zei ik, ‘geen probleem. Ze blijven heus wel zitten.’
‘Dan filmen we het overboord springen van Jonathan en dan zou het te pas komen als ze op de reling zouden kunnen lopen. Is dat mogelijk of vallen ze dan in zee?’
‘Nee, ze blijven angstvallig en voorzichtig lopen, tenzij het schip een heel gekke beweging maakt.’
‘Schön! En dan moeten ze als dat kan uit het kompas kruipen.’
‘Dat zal ook wel lukken,’ zei ik.
Ik volgde hem in het ruim. Twee uur lang waren we bezig met de scène waarin Jonathan het ruim binnenkomt met een bijl, naar een doodkist toeloopt, twee ratten achteloos oppakt en in een kistje gooit (dat op de film niet te zien zal zijn). Ik begreep waarom de acteur zo lang tegen de ratten gepraat had en ze met banaan had gevoerd want elke keer moest hij iets overwinnen voor hij de ratten durfde oppakken.
Niets is zo zenuwslopend en beklemmend als die blijkbaar noodzakelijke herhaling bij filmen en ik was doodmoe toen ik om half vier weer aan dek kwam en de zee nog altijd vriendelijk schitterde en de kustlijn wazig zichtbaar was.
Ik lag weer op het zeil maar sloot de ogen niet want het overboord springen van Jonathan werd gefilmd. Als hij de kist heeft opengebroken schrikt hij zo van de inhoud dat hij naar buiten rent en zonder aarzeling over de reling
| |
| |
springt, heette het in het draaiboek. Altijd zal me bijblijven hoe onwaarschijnlijk snel de afstand rassen een man overboord en een schip dat toch dadelijk begint met bijdraaien, toeneemt. Zodra Jonathan in het water lag, werd het filmen gestopt en Herzog sprong ook overboord met twee zwemvesten en al spoedig zag je ze beiden in de verte als minuscule rode stipjes op het water dobberen. Precies twintig minuten - de Franse geluidsman had een stopwatch ingedrukt - lagen ze in het water en de acteur was lijkbleek toen hij aan boord klauterde, anders dan Herzog die monter in zijn druipende kleren over dek stapte en in de zon ging liggen om zich te laten drogen, terwijl de acteur zich in het achteronder omkleedde. Toen hij weer aan dek verscheen, kwam hij dadelijk naar me toe en hij vertelde, niet eenmaal maar zeker den, elf keer achter elkaar, dat hij, toen het schip zo snel verdween, opeens had gedacht: ik verdrink, ik ga dood, en dat zelfs nog nadat Herzog hem met de zwemvesten was nagesprongen. ‘Het was zo koud’, zei hij, ‘het leek net of ik zou sterven van kou als ik niet zou verdrinken.’ In een klaarblijkelijke behoefte aan objectieve bevestiging van de door hem gevoelde kou, wilde hij dat de temperatuur van het zeewater zou worden opgemeten. We putten samen een emmertje water, zochten een thermometer en stelden vast dat het water 7owas, nog te hoog naar zijn zin, maar ik kreeg het er koud van, ondanks het feit dat de zon mijn gezicht verbrandde. Terwijl hij alsmaar praatte, voorbij woede en verbittering met die sonore, geschokte en gefrustreerde stem, probeerde hij steeds maar het moment te vangen waarop hij meende verloren te zijn. De anderen waren allemaal weg, keerden terug uit het ruim, gingen op het dek liggen en binnen een paar minuten hoorde je overal de rustige ademhaling van slapende mensen. Herzog lag vlak naast me, ik kon zijn slapende gezicht goed zien en hij snurkte een beetje. Wie men
heeft zien slapen, kan men nooit meer haten, zegt Canetti. De aanblik van slaapt wekt genegenheid op.
Het was al zes uur en opeens dacht ik aan mijn niet nagekomen afspraak; ik zou het meisje vanavond nog opbellen en alles uitleggen, nam ik mij voor. Vanavond? Ja, maar dan moest de speedboot nu wel gauw komen. Maar niet alle opnamen waren gemaakt. Ik keek uit over het water, zag de Maasvlakte in de verte opdoemen, ontwaarde echter geen speedboot. Ik wilde van boord, ik wilde eten, ik wilde naar huis. Vanavond zou er een bijeenkomst zijn van de platenclub en die wilde ik onder geen voorwaarde missen. Al sinds 1968 waren we trouw elke drie weken bijeen gekomen. Eén van ons zette dan een plaat op en de anderen moesten raden wat het was en wie het niet raadde werd ongenadig voor dove sukkel of erger uitgescholden en ik kreeg, sinds ik over muziek schreef, ook vaak te horen dat het een groot schandaal was dat zo'n totaal onwetende scribent niet eens kon raden dat een symfonie van Rubra, een werk van Mrs. Beach, een pianostuk van Alkan op de draaitafel lag. Ja, verrukkelijke avonden waren dat maar het zag er voorlopig niet naar uit dat ik op tijd zou kunnen komen. Als we dan tenminste maar weer begonnen voordat de speedboot kwam, wie weet hoever we nog zouden komen. Even een paar ratten op de reling en in het kompas, dat hoefde niet veel tijd te kosten. Maar Herzog sliep en de cameraman sliep en de twee meisjes sliepen, al had het slordige meisje dat nog niets had gedaan, eigenlijk geen recht op slaap, vond ik. Slechts Jonathan was wakker en zat gegriefd en bekommerd voor zich uit te kijken en de oude acteur liep achter het stuurrad om en was weg. Het kistje met stokbrood en fruit was schoon leeg, de zee was kalm, de zon glansde op witte, ronde houders op de Maasvlakte en hoe druk het ook was op zee - geen speedboot in zicht. Het leek of ons schip zelf ook slaperig werd, het kwam maar niet voorbij de Maasvlakte, de zeilen gaapten. Toen zag ik, veel verderop nog, een grote onbewegelijke viermaster met gereefde zeilen die zo onmiskenbaar de suggestie wekte
vanuit de vorige eeuw opeens te zijn komen aanvaren dat ik,
| |
| |
zonder erbij na te denken, Herzog een duw gaf. Hij schrok op, ik wees naar het zeilschip en dadelijk begreep hij, zonder dat ik één woord hoefde te zeggen, dat hij zijn film zonder kosten van iets extra's kon voorzien. In minder dan geen tijd waren allen weer op de been, en de camera op zijn driepoot. Twee man sleepten een in zeildoek gewikkeld en met touw bijeen gehouden pak naar de reling en legden het erop en Herzog vertelde zijn twee acteurs hoe zij dat pak, na gebed, overboord moesten gooien en wel twaalfmaal werd alles gerepeteerd, op het overboord gooien van dat pak na, terwijl we alsmaar om de stilliggende grote viermaster heenvoeren en ik hoe langer hoe meer het gevoel kreeg dat het pak inderdaad een lijk bevatte, vooral ook omdat het naar onder toe smaller werd en de vorm van een hoofd erin te zien was. Tijdens het bidden en gooien moesten mijn ratten over de reling lopen en ook dat werd gerepeteerd en m'n arme beesten schuifelden druk keutelend over de brede, houten reling. Toen werd het eindelijk opgenomen waarbij de camera zo werd opgesteld dat schuin achter de biddende mannen en het lijk op de reling, de viermaster zichtbaar was. De oudste acteur prevelde het gebed zo onhoorbaar dat hij het evengoed niet uit het hoofd had hoeven leren en terwijl hij, met een deemoedige oprechtheid, de woorden fluisterde was het alsof ik zestien jaar terug werd gezet in de tijd en luisterde naar mijn oom en tante, bij wie ik toen inwoonde. Ze hadden voor het eerst in hun leven een film gezien, een film waarin een gebed werd uitgesproken. Beiden waren diep geschokt. Een gebed, een echt gebed, maar gespeeld voor de camera. Dat kon niet, dat was de ergste vorm van blasfemie. De ogen sluiten en God aanroepen en het niet menen maar slechts spelen, slechts doen alsof. Gek, nu ik het voor mijn ogen zag was ik het eigenlijk geheel eens met mijn oom en tante en toch was vooral het bidden van die oude acteur geen spel meer, misschien ook omdat ik
hem het gebed al eerder had horen uitspreken. Tegelijkertijd leek het alsof je, wanneer je bidden in een film blasfemie zou noemen, eigenlijk alle spel diende te veroordelen. Dat zou toch een belachelijk standpunt zijn maar ik helde ertoe over, vooral ook omdat de speedboot niet kwam en ik honger had en ik zeker niet op tijd zou zijn bij de platenclub.
De viermaster was al niet meer te zien, de zee werd ruwer en ik bemerkte iets in de maagstreek dat me volstrekt niet beviel. Het was nu half negen, er werd niet meer gefilmd, er was geen land in zicht, laat staan dat we afmeerden in de haven van Hellevoetsluis. Ieder ogenblik waren John en zijn besnorde maat bezig hun positie te bepalen en Herzog riep om de twee minuten in de luidspreker van een soort zendertje: ‘Walter, melden Sie sich bitte’ en als enig antwoord volgde dan onveranderlijk een knetterend geruis. Ik lag op het dek, volgde in gedachten het overboord gegooide pak dat op een in zeildoek gewikkeld mens leek, zag het aanspoelen op een strand, ontdekt worden door een kind dat zich doodschrok. Als ik zover was, begreep ik niet waarom Herzog zo luchtig het aanbod van de besnorde stuurman had afgewezen om het weer op te halen.
John en de stuurman tekenden nu cirkels op zeekaarten, wezen met een puntig potlood de plaatsen waar we konden zijn, hadden evengoed de hele Noordzee kunnen omlijnen en kunnen zeggen: binnen die cirkel varen we ergens. In gedachten hoorde ik de tweede symfonie van Kallinikov die ik als raadwerk had willen opzetten maar de heren van de club leken wel erg ver weg en het werd al aardig donker. Nee, donker was het woord niet, grauw was het woord. Nergens was een schip te zien, nergens een spoor van land terwijl de wind duidelijk aanwakkerde en het schip op onvoorspelbare wijze schommelde. Ik was nog niet zeeziek, o, nog lang niet, ik kon nog minstens twee uur op zee blijven zonder het te worden als er dan maar land in zicht zou zijn. De grauwe horizon sloop langzamer nader dan een klokkewijzer beweegt en het meisje
| |
| |
met het droevige gezicht, dat voorzover ik wist helemaal niets gegeten had, offerde toch aan de golven. Toen ze opkeek leek het alsof het nu nooit meer zou lukken om een glimlach op haar gezicht te toveren.
John reefde de zeilen, de 210 pk Rolls Royce motor gromde gehoorzaam, leek ons echter nauwelijks vooruit te brengen in de richting van het land (als we die richting al uitvoeren). ‘Hoe snel varen we,’ vroeg ik de besnorde stuurman.
‘Drie, vier knopen misschien.’
‘Waar zijn we?’
‘We zijn verdwaald. Geen flauw idee waar we uithangen.’
‘En we komen ook niet erg snel vooruit.’
‘Nee, de wind is aflandig, nou ja, we kunnen altijd nog een sos uitzenden.’
‘Moet je toch wel weten waar je zit.’
‘Ergens onder de kust van Zeeland op de Noordzee.’
‘Ik dacht dat we om acht uur in Hellevoetsluis zouden zijn.’
‘Dat was wel de bedoeling.’
‘Hoe komt het dan dat we verdwaald zijn?’
‘Ik begrijp er niets van, ineens was het land uit zicht en zijn we aan het zwerven gegaan.’
‘Als we recht aanhouden op de kust moet die toch binnenkort in zicht komen?’
‘Dat hoop ik.’
Ik liep door het gangboord naar het midden van het schip, stelde mij op bij de reling en keek uit over het water. Aandachtig volgde ik de beweging van de golven met mijn ogen, probeerde te voorzien of wij het volgende moment omlaag of omhoog zouden gaan en meestal lukte dat ook maar als het een enkele keer niet lukte viel mijn maag ergens in de buikholte naar beneden met een griezelig hol gevoel. Lang geleden had ik, bij windkracht 9, ook zo aan dek gestaan van de Harwichboot en was ik, steeds maar nauwlettend die golven bespiedend, niet zeeziek geworden. Maar dit kleine zeilschip bewoog veel heftiger, voegde bij de op- en neergaande beweging ook nog rollende, nukkige slingeringen in de dwarsrichting. Behalve het meisje met het droevige gezicht hingen nu ook drie leden van de Franse filmploeg over de reling en ik zag dat één van mijn ratten braakte. Ik voelde mij opeens schuldig en tegelijkertijd huiverde ik. Wat was het koud! Ik droeg slechts een dun jack en daaronder alleen maar een overhemd. De anderen hadden blijkbaar toch gerekend op koude want in de loop van de avond hadden ze dikke truien en duffels aangetrokken en zelfs het slordige meisje droeg nu een bontmantel in de rui. Maar ik was niet voorbereid geweest op deze zeereis bij avond. Waarom zou ik in deze kille, vochtige wind aan dek blijven staan?
In het ruim lagen een aantal mannen van de Franse filmploeg op strozakken tussen de doodkisten en ik vond ook een plaatsje tussen twee kisten. Maar ik had nog geen vijf minuten gelegen toen mijn maag zo nadrukkelijk protesteerde tegen de bedompte lucht in dat vooronder, waarin je onmogelijk de bewegingen van de golven kon anticiperen dat ik weer naar buiten rende. Daar kwam mijn maag voldoende tot rust voor uitstel van braken maar de kou beet zich vast tot op mijn huid. Ik kon het ongeveer tien minuten volhouden op het dek, moest mij dan gaan warmen in het vooronder waaruit ik weer verdreven werd door snel opkomende misselijkheid. Zo pendelde ik heen en weer, probeerde soms ook stil te staan op de trap naar het ruim, het hoofd boven het luik zodat ik de golven kon zien, het lichaam toch nog enigszins beschut voor die steeds krachtiger wind. Vreemd was dat de horizon grauw bleef, dat het nog niet donker werd. Plotseling de stem van Herzog, bedrijvigheid bij het stuur - zouden ze nu weer gaan filmen? Stomverbaasd staarde ik naar de Franse geluidsman die zijn apparatuur naar de open stuurhut droeg, daarbij onderweg even stilstaand om iets aan de zee te schenken. Ook de cameraman was lijkbleek en zijn assistent leek vergroeid met de reling. Niettemin werd alles weer opgesteld en filmden ze, hoe ziek ze ook waren, de oudste acteur achter het stuurrad, de ruwe zee, de voortgang van het schip en niemand hoefde
| |
| |
nog te spelen, het draaiboek was werkelijkheid geworden. Wij waren verdwaald op zee, wij waren zeeziek en ellendig en dat was precies wat Herzog nodig had voor zijn film. Hij wenkte me. De ratten moesten in het kompas. Het lukte goed; één rat klom door een pijpje omlaag, kon niet verder en daardoor bleef zijn staart heel lang boven het uiteinde van het pijpje zichtbaar als een naar de hemel wijzende priem. Om de één of andere reden zag dat er griezelig uit en toen pas realiseerde ik mij dat ik, overal vechtend voor een ander beeld van de rat dan het gebruikelijke, meewerkte aan een film die niet alleen het gewone beeld van de rat bevestigde maar zelfs exploiteerde. Nosferatu zou een griezelfilm worden, mede dankzij mijn ratten. Ik had dat natuurlijk vanaf het begin geweten maar altijd gedacht: het is maar een film. Nu kon ik dat niet meer denken omdat de film en wat ik meemaakte aan elkaar gelijk waren geworden. Die rechtop staande staart maakte mijn medewerking aan de film op nog andere wijze tot een probleem dan al eerder gebeurd was door de dood en het verven van de ratten uit Hongarije. Ik had deze ratten gehanteerd totdat ze zo tam waren dat dit alles met hen gedaan kon worden en dat hanteren zou nu alleen maar tot gevolg hebben dat de bioscoopbezoeker zou griezelen. Al wat ik had gedaan, zeggen dat ratten zo vriendelijk waren dat je ze best in Delft kon loslaten, meehelpen bij het filmen, speelde precies diegenen in de kaart die ze in de vorm van enge beesten voor hun film wensten te gebruiken. Bijna zou, toen Herzog ook nog een rat filmde die doodsbang over een houten richel achter het stuurrad liep, het schaamrood naar mijn kaken zijn gestegen, als het bloed op mijn stellig ook al witte gezicht nog naar mijn wangen had kunnen rijzen. Zo pakte alles wat je deed altijd verkeerd uit, zo liet je je argeloos misbruiken, zo werd je geëxploiteerd. Zo kon er iets zijn waarvoor je misschien niet tot het einde zou
vechten maar dat je toch erg na aan het hart lag, iets dat goed was in je ogen en dat niettemin slecht werd. Of mocht het feit dat al 6000 ratten gestorven waren en er iedere dag nog steeds ruim 200 omkwamen, niet slecht genoemd worden? Achter het stuurrad stond de oudste acteur en hij was bang en zodoende ontstond zonder dat hij hoefde te spelen, het juiste - en daarom ook onvergetelijke - beeld van een eenzame, oude man die op goed geluk een schip over zee stuurde zonder precies te weten waar hij was. Daar hij het schip niet goed tegen de golven in kon sturen, bewogen we nog onheilspellender op en neer en ik begreep niet dat ik nog steeds niet had overgegeven. Het witte, gescheurde hemd van de oude acteur wapperde in de wind; hij moest nog meer last hebben van de kou dan ik maar hij klappertandde noch rilde. Hij stond daar maar, zijn starre ogen gericht op het kompas waaruit zo af en toe één van mijn ratten een kopje naar buiten stak. Behalve het meisje met het droevige gezicht die het zwarte bordje voor de camera had horen te houden (maar ze hing ver over de reling) en het slordige meisje dat haar troostte (was ze daarom soms meegegaan?) waren allen in de weer. De twee bemanningsleden poogden het grote zeil bovenin de voormast te reven want dat ving zoveel aflandige wind dat we daardoor nauwelijks vooruit kwamen; de anderen filmden, behalve Jonathan. Waar was hij? Toen ze de scène met het kompas hadden genomen en ze nog iets anders gingen nemen - ze hoefden immers de camera maar open te zetten om net zoveel angst en ellende en braaksel bij elkaar te krijgen als ze wilden hebben - zocht ik naar Jonathan. Ik vond hem op het stro in het ruim en angstig zei hij: ‘We maken water, alles staat hier blank.’ Het was waar, bij elke neergaande beweging gutste het water naar binnen door een soort spleet die zich normaal boven de waterspiegel bevond. De doodkisten dobberden nog niet maar het was duidelijk dat dat spoedig zou gaan
gebeuren. Ik keek naar de angstige ogen van de acteur, ik luisterde maar half naar zijn verwensingen en zijn gemopper, niet omdat ik bang was voor het water dat binnenstroomde (hij was al bang, dus hoefde ik het
| |
| |
niet meer te zijn) maar omdat ik opeens dacht: misschien heeft Herzog dit verdwalen wel opzettelijk in de hand gewerkt terwille van zijn film. Maar dan had de bemanning meegewerkt. Was daarmee niet in tegenspraak dat de besnorde stuurman echt bang had opgemerkt: we kunnen altijd nog een SOS uitzenden? Maar John had ook een tijd gestuurd, kon best door Herzog zijn bewerkt buiten medeweten van zijn maat om. Ik beklom de smalle trap weer om mijn maag tot rust te brengen maar het was bitter koud buiten. Toch kon ik de kou lang genoeg trotseren om de besnorde stuurman, die nog altijd met de zeilen bezig was, te vragen of het normaal was dat het schip water maakte.
‘Ja, dat is zo erg niet,’ zei hij, ‘we kunnen altijd pompen.’
‘Al enig idee waar we zijn?’
‘Nee, we zijn helemaal uit de koers, we moeten zo snel mogelijk naar de kust zien te komen want we zijn er niet op berekend om in het donker te varen.’
‘Waarom niet?’
‘We hebben geen navigatielichten.’
Pas ver na middernacht drong de betekenis van die woorden goed tot mij door. Het was aardedonker op zee al verlichtte zo nu en dan een even om de wolken heenkijkende maansikkel de inmiddels bepaald hoge golven. Ik kon niet meer binnen zitten, zowel omdat mijn maag geen seconde verblijf in het duistere ruim verdroeg, alsook omdat ik bang was, echt bang, en het gevaar onder ogen wilde zien. Want we voeren niet alleen op de duistere zee. Op verschillende plaatsen glansden groene en rode en witte navigatielichten van andere schepen. We waren dicht bij de kust of bevonden ons op het druk bevaren stuk van de Noordzee en dat zou wel iets geruststellends gehad hebben als we niet zo kwetsbaar waren geweest. Als een groot schip ons zou naderen, zouden we kunnen vluchten noch uitwijken. Nee, dan konden we alleen maar hopen dat een boeggolf ons zou wegtillen voor we overvaren werden. Bij mijn angst voegde zich koude, zo'n soort koude waarvan je denkt: die zal nu voor altijd blijven; zelfs als ik onder wollen dekens of in een heet bad lig, zal ik het niet meer warm kunnen krijgen. Zo nu en dan probeerde ik mij even te warmen in het ruim waar de filmploeg de strozakken bezette. Maar de daar hangende lucht van braaksel veroorzaakte op zichzelf al opstand in de maagstreek. En toch praatte Herzog nog, toch hield hij een soort preek tegen Jonathan in het halfduister en temidden van op stro dommelende mensen die zo nu en dan overeind kwamen om over te geven.
‘... en dan pas kun je ontdekken wat je waard bent. Tot het einde gaan om te weten of je dapper genoeg bent, en om jezelf te leren kennen, om je grenzen te bepalen. Daar gaat het om, dat was de waarde van onze sprong in zee. Het gaat niet om de film, het gaat niet om prestaties, het gaat er alleen maar om te leren moedig te zijn en te weten wie je bent en wat je kunt.’
‘Ja,’ zei Jonathan, ‘maar het was te koud om dat te ontdekken.’
‘Mut muss' du haben und nicht feige sein,’ snauwde Herzog opeens.
De lamp schommelde zodat zijn schaduw spookachtig rondwaarde tussen de hangmatten en doodkisten. Ik klom weer omhoog, nam mijn plaats in bij de reling en tuurde naar de golven. Het was of ik op een hoge toren stond en die vreemde, prikkelende sensatie in mijn benen voelde, dat griezelige verlangen naar springen. Het lijkt dan of je benen zelfstandig popelen van ongeduld, of je alles op alles moet zetten om ze in bedwang te houden. Wat zou er gebeuren als ik overboord sprong? Ik hoefde alleen maar op de reling te klimmen, één sprongetje te doen. Hoe snel zouden ze bijgedraaid zijn? Zouden ze wel bijdraaien? Hoe zou het zijn om te verdrinken? Wat zou je ervaren als het schip pijlsnel in het duister verdween en je moederziel alleen in zee lag. ‘To die is different from what any one supposed, and luckier’, zegt Walt Whitman. Waarom het niet uitgeprobeerd? Het kon immers niet
| |
| |
waar zijn. Ik moest weer denken aan Bert Bierling die in de trein was doodgeschoten. In koelen bloede was doodgeschoten. Hij wist het nu wat het was om dood te gaan, kon het echter niet meer vertellen. Ik werd weer duizelig van haat tegen de man die hem had vermoord en die haat verdreef het verlangen naar springen. Ik liep naar de stuurman, de enige andere Nederlander aan boord. Ik wilde even praten, even die goedmoedige stem horen om die prikkelende onrust in mijn benen nog verder te bezweren.
‘Heb je wel eens vaker zo 's nachts gevaren?’
‘Nee, dit heb ik nog nooit bij de hand gehad.’
‘Het is verdomde koud.’
‘Dat is het ergste niet, we hebben geen licht.’
‘En dan te bedenken dat we vanmiddag nog met vijf van die grote filmlampen hebben staan draaien.’
‘Wel, alle donders, daar zeg je wat, we hebben die lampen natuurlijk.’
‘Wat heb je daar op dit moment aan?’
‘Ze moeten aan, ze moeten meteen aan, wacht, houd jij het stuur even, je moet zorgen dat die naald precies hier op z'n plaats blijft, dat we daar niet eerder aan gedacht hebben.’
En zo stond ik achter het stuurrad en het leek of het klapperen van mijn tanden zelfs het roer deed trillen want onze beweging werd minder zeker dan daarvoor. Niettemin was het een vreemde, luisterrijke ervaring, hoe kort het ook duurde, het was iets om kracht uit te putten, om het tintelen in je benen en de zwerftochten van je maag te vergeten. Toen was hij alweer terug, samen met de lichtploeg die uit het aggregaat een geloei opwekte dat tot ver over zee te horen moest zijn en even later voeren we, met de filmlampen gericht op de gereefde zeilen, als een sprookjesachtig, feeëriek verlicht plezierjacht naar het punt waar wolken en water elkaar raakten. Het was of ik het minder koud had en of mijn maag minder wanhopig zocht naar evenwicht, ook toen ik het roer weer overgaf. Helaas wende de verlichting vrij snel, kwam het klappertanden en rillen toch terug maar de dreiging van zeeziekte was door aan het roer staan en het licht bezworen want zelfs toen we al weer een uur verder gekropen waren over die onvoorspelbare bergen en dalen, was ik nog niet echt ziek. Wel keerde ook die prikkeling in mijn benen terug, een soort overmoed onder de gordel bij wijze van contrast met de angst erboven. In het water springen om van de angst af te zijn, van die allengs grotere zekerheid nooit meer thuis te zullen komen. Een sprong doen om die zekerheid echt te bewijzen.
Ik ging naast het aggregaat bij de reling staan. Het aggregaat straalde warmte uit die je nauwelijks voelde. Het was meer het besef dat er warmte moest zijn dan de warmte zelf die toch enigszins de kou verminderde. Soms keek ik op mijn horloge, niet om te zien hoe laat het was, maar om te kijken of de tijd nog wel verstreek. Ik geloofde zo vast dat er niets meer zou veranderen en dat het nooit dag zou worden, dat ik niet de eerste was die het onzekere licht van een vuurtoren opmerkte. Het zorgde voor grote opwinding aan boord. John en zijn besnorde maat bogen zich dadelijk over de kaarten, de Fransman met de stopwatch mat hoeveel tijd er verstreek tussen de opeenvolgende lichtflitsen en aan de hand van dat gegeven kon worden vastgesteld dat het de vuurtoren van Vlissingen was. Mij leek het soms de witte stip waar Kierkegaard over schrijft, de witte stip die je op zee kunt zien en welke je meedeelt: in deze nacht zal je ziel van je geëist worden. Het was een onzinnige gedachte maar ik kon hem niet kwijtraken totdat de vuurtoren weer helemaal uit zicht verdween omdat we niet goed manoeuvreerden en het water weer net zo donker was als daarvoor. Ik verlangde zelfs niet meer naar land, ik kon niet meer bitter of blij zijn over wat komen zou en het was of die tocht mijn leven tot nu toe samenvatte. Het was zo vrolijk begonnen op die zonnige zee toen ik, net als een kind, niet had geweten waar ik aan toe was. Toen had ik meegedaan aan filmopnamen waarvan ik hoe langer hoe minder goed begreep waarvoor ze dienden en nu was ik dan zover als ik mij de laatste jaren,
| |
| |
en vooral sinds de dood van die mij totaal onbekende Bert Bierling, voelde. Ik was bitter noch blij over wat komen zou, er viel niets meer te verwachten, niets meer te hopen. Je voer over een donkere zee zonder besef van doel en richting en niettemin bang voor de dood. Op het tijdstip dat Bierling werd doodgeschoten had ik met L. in een café gezeten, toen nog met die vage hoop op een soort toekomst met haar. Later had ik mij diep schuldig gevoeld over dat verblijf in het café, juist op dat moment. Maar als die ongewenste zeereis mijn leven symboliseerde hoe moest dan het plotseling naderbij komen van een klein bootje geïnterpreteerd worden? Het leek of de rode en groene lichten zelfstandig zwevend over het water naderden, ook omdat het zo vlug ging en toch was er, hoe onverwacht die boot ook op ons aanvoer, genoeg tijd om allen in het ruim te waarschuwen. Opeens stonden we allemaal aan de reling en de boot kwam langszij en uit de kajuit kwam Walter Sax en een geheel kale man in een wapperende jas.
‘Onze vamp, onze vampier,’ schreeuwde het slordige meisje. Verbaasd staarde ik naar de verschijning op het dek van de boot die ons, volgens zeggen van Walter, nu al acht uur lang zocht. Voor mij bedierf die man met zijn onechte, kale hoofd de zeereis die, als in een verhaal van Frits Hotz, hoe langer hoe meer op een boetedoening ging lijken voor het meewerken aan de film. De vampier herinnerde mij eraan hoe onecht, hoe gemaakt griezelig en luguber de film diende te worden. Gelukkig verdwenen ze weer nadat ze hadden gezegd dat ze voor ons uit zouden varen naar Hellevoetsluis. Je kon even later alleen nog maar de boordlichten zien zweven over de golven, net als de maan, maar lager. De wind verminderde opeens, het water glansde vlakker en ruimer maar van de kust was nog niets te zien. Ik ging naar het ruim, viel eerst over een Fransman die alleen maar vriendelijk glimlachte toen hij ontwaakte, belandde vervolgens op een strozak waarop ik niet eens naar het meest geschikte plekje kon zoeken omdat ik dadelijk
| |
| |
insliep. Toen ik ontwaakte omdat ik geroep hoorde op het dek, bleek ik pal naast Werner Herzog te liggen en hij ontwaakte ook en keerde zijn, met een kap van zijn zware, gele regenjack bedekte hoofd naar mij toe, waarbij één oog achter die kap verdween en het andere mij aankeek alsof ik een figuur uit een griezelfilm was en ik kon die blik van dat ene, wantrouwige oog niet meer vergeten, hoogstens even op de tweede plaats stellen toen ik naar dek klom en zag dat we in een soort haven lagen. Zes man duwden tegen een meerpaal waarnaast we vastgelopen bleken te zijn en voordat ik kon meehelpen duwen waren we opeens weer los. Twintig minuten duurde het afmeren omdat we telkens wegdreven en driemaal twintig minuten stonden we op de wal te wachten op de door Walter bestelde auto's die ook al verdwaald bleken te zijn. Hoe vreemd was het dat de wal maar niet tegemoet wilde komen aan de schommelende beweging in mijn benen. In de rammelende busjes die ons naar Delft brachten was gelukkig iets meer beweging en ik mompelde telkens weer zacht ‘Mut muss' du haben und nicht feige sein’ want ik wilde Walter zeggen dat ik niet verder meer wilde meewerken aan de film. Morgen zouden in Hellevoetsluis opnamen gemaakt worden: ratten op de loopplank van het schip, ratten in een doodkist waarin iemand een voet steekt. In Delft stond een warme maaltijd gereed en ze zaten daar allen om de tafel, midden in de nacht en dat maakte het zo moeilijk om de ver van mij af zittende Walter te vertellen dat het niet meer kon. Ik at iets, vroeg toen of ik naar Leiden gebracht kon worden want ik wilde Hanneke geen moment langer in onzekerheid laten. Niemand wilde mij wegbrengen. Pas na lang aandringen van Walter werd er iemand gevonden die de tocht wilde maken en toch zei ik, in antwoord op al die vriendelijkheid, tegen Walter: ‘Ik kan niet langer meer meewerken’ en ik zag zijn gezicht verstrakken en het was zo moeilijk om het in het Duits uit
te leggen dat ik, als altijd ‘feige’ opeens maar wegliep en pas toen ik, ruim een half uur later bij het eerste ochtendgloren de slaapkamer binnen stapte en iemand bij de flikkering van een stompje kaars, die de gehele nacht gebrand moest hebben, hoorde snikken: ‘Ik dacht dat je verdronken was, ik dacht dat je verdronken was,’ wist ik dat ik goed gehandeld had, voorzover je ooit goed kunt handelen als je onbezonnen en impulsief en misschien wel trouw maar vooral ook laf bent en met niet minder dan een ongewenste zeereis toekunt om dat te ervaren.
|
|