Maatstaf. Jaargang 26
(1978)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Rudolf Bakker De heer Venus en mevrouw de Sade of: het dubbelleven van Rachilde (1860-1953)‘If Dante's great poem had been a description of Heaven no one would have read it. The interest centres in Hell and Purgatory.’ ‘Je constatai une fois de plus que notre imagination est une accoucheuse de fantômes qui s'effacent au souffle de la réalité.’ Marguerite Eymery werd geboren op 11 februari 1860 in Cros, een gehucht in de Dordogne. Ze noemde zich Rachilde, de zweedse held uit door haar zelf verzonnen verhalen. Ze schreef ongeveer zeventig romans, nu allemaal vergeten op één na: ‘Monsieur Vénus’, kortgeleden herdrukt bij Flammarion en al een aantal keren bewerkt voor een film die dan weer niet door ging. De jeugd in Cros heeft Rachilde zwaar op de maag gelegen. Ze vertelt er over in autobiografische opstellen en het wordt dan al gauw duidelijk dat haar gruwelijke romans op deze jeugd zijn gebaseerd. Als kind al met schrijven begonnen, werd haar latere leven beheerst door haar huwelijk met Alfred Vallette, de oprichter en directeur van de ‘Mercure de France’, aanvankelijk alleen tijdschrift, later ook uitgeverij, beiden als bakermat van het literaire symbolisme toonaangevend in het franse artistieke leven tussen 1890 en 1914. Rachilde overleed in 1953, op 93-jarige leeftijd, in haar appartement boven de uitgeverij waarvan het adres: 26 rue de Condé nog het beroemdst werd door een van Valletta's schilderachtigste employé's: Paul Léautaud. Het ziet er naar uit dat Rachilde's bestaan eerder in de herinnering zal blijven door haar rol in het literaire leven van haar tijd. Toch zijn de romans uit haar eerste nog spontane jaren een getrouwe afspiegeling van die periode, en een onverwoestbare steen op het tragische graf van door een bepaald soort onuitroeibare bourgeoisie om hals gebrachte onbedorven zielen. Nu algemeen als onleesbaar ervaren, hebben een aantal er van me toch ontroerd, ondanks de moeite die het soms kostte er doorheen te komen. Ze blijven een historisch document waarom we niet te snel zouden moeten lachen, en in ieder geval werden ze door Rachilde's wellicht belangrijker tijdgenoten hoogst ernstig genomen.
Tijdgenoten zijn er niet veel meer. Ik had het geluk er drie te ontmoeten en ze hielpen me wat ze konden bij het tot stand komen van dit verhaal. Allereerst is er Gabrielle Fort, de dochter van Rachilde en Vallette. Dan is er de bouquiniste Borel-Rosny. Hij treedt slechts kort, maar des te krachtiger in dit drama op. En tenslotte de suave heer André David, die eens poulain van Rachilde was en samen met haar enkele romans tesamen knutselde. Gabrielle trouwde de neef van de dichter Paul Fort, een habitué van de Mercure, en ze is al jarenlang weduwe. Een scheefgegroeid, verschrompeld vrouwtje met blauwe prikogen, een groot gevoel voor humor, snelle spillebenen en veel verborgen melancholie. Ze rent iedere dag een paar keer de zes étages omhoog naar haar flatje aan de avenue Général-Leelerc en ze leende me het foto-album van haar moeder, | |
[pagina 24]
| |
waaruit een aantal van de boeiendste foto's in het portfolio afkomstig zijn. De derde keer dat ik haar ontmoette bezochten we Rachilde's huisje aan de Seine, in de buurt van Corbeil, ten zuiden van Parijs. Toen ik haar daarna te eten had meegenomen, vertelde ze eindelijk de dingen waarop ik had gehoopt. Ze was misschien wel een beetje dronken, en ik voelde me een ongewilde Casanova die het ook met praten en wijn steeds weer voor elkaar gekregen had. Monsieur Borel-Rosny liep ik tegen het lijf op mijn jacht naar het oeuvre van Rachilde. Hij stond bij zijn boeken aan de Seine-kade tegenover het Institut de France en hij antwoordde op mijn vraag of hij iets van Rachilde bezat tot mijn verrassing dat hij haar had gekend. Borel-Rosny is de kleinzoon - en hij was de constante secretaris - van J.H. Rosny-Ainé, een groot man in zijn tijd, wiens futuristische romans nu worden herdrukt, en die hij schreef tesamen met zijn broer Rosny-Jeune.Ga naar eind1. Later was ik bij monsieur Borel-Rosny aan huis. Hij vertelde met veel armgebaren en een keihard neuzig stemgeluid. Zijn vrouw, met wie ook hij romans schreef, had zich al in Bretagne teruggetrokken en hij zou gauw volgen. Een bron dreigde uit te drogen. Ik moest me haasten. De onverwoestbare kleine man onthulde me in het flatje, dat hij met zijn dochter deelde, dat Rachilde een hermafrodiet was geweest. Grootvader Rosny-Ainé, die een trouwe gast was geweest op de ‘mardis’ van Rachilde, had het zelf geconstateerd. Een enkele keer had de gastvrouw wel eens haar rokken opgetild en ze toonde dan een klein piemeltje, tot giechelig vermaak van de in stijve pakken gestoken heren. Deze mededeling bracht me aanvankelijk op het verkeerde spoor. Toch bleek hij op een of andere manier niet van enige zin verstoken. André David was mijn grootste verrassing. Ik waande de man al jaren dood, maar vond hem bij het doorbladeren van de franse editie van de ‘Who is who’, en schreef hem een briefje. Als zoon van een puissant rijke juwelier in de rue de Rivoli had David in 1916 bij Rachilde weten binnen te dringen, belangstelling veinzend voor haar witte muizen. Sommige van Rachilde's boeken werden daarna met medewerking van David geschreven, zoals het onleesbare ‘Le prisonnier’. De auteur van ‘l'Escalier de velours’ (met tot motto het woord van Proust: ‘chaque baiser appelle un autre baiser’) ontvangt me in een nauwsluitend maatpak, dat hem rechtop weet te houden. Zijn exquise flatje is opgesierd met schilderijen van zijn beroemd mooie zuster (helaas dood kort voor ik er verscheen) en van Anna de NoaillesGa naar eind2., wier gunsten hij zich ook al had weten te verwerven. Tijdens het gesprek gaapt David soms met open mond en hij zegt bij het weggaan eerlijk dat hij op ‘Maatstaf’ geen prijs stelt omdat hij het toch niet zal kunnen lezen. Zijn grootste speelgoed is een door hem opgerichte ‘club der ambassadeurs’, waar ambassadeurs inlopen om door hem te worden ontvangen. Dat geeft David een gevoel van vroeger. Rachilde noemde hem ‘David Lilas’, vertelt hij me naïef.
Cros ligt tussen Chateau-l'Evêque en Périgeux en het woord betekent niet meer dan ‘gehucht’ in het plaatselijke patois. Het huis waar Rachilde geboren werd was een immense bezittingGa naar eind3., waar ‘teveel maagdepalm, teveel klimop, wilde wijnstokken, treurwilgen en truffels woekerden. Voor het huis: een vijver met kikkers; aan de achterkant: boerderijen helemaal vol met nauwelijks legitieme en erg vieze kinderen; in de tuin wilden door het vocht de aardbeien niet kleuren, de radijzen werden opgegeten door “het beest” dat altijd onzichtbaar bleef, en de koeien in de stal vielen droog als ze in de tuin verdwaald waren geraakt. De kersenjam beschimmelde al na veertien dagen in de potten, maar er was wel overal wilde haver die woof met de brutale verwaandheid van de veren op de hoed van een koningin.’ Rachilde groeide in dit huis op met haar vader, haar moeder, haar grootmoeder van moeder's zijde en het dienstpersoneel. Vader Eymery was kolonel. Hij was geboren in de Périgord | |
[pagina 25]
| |
‘als het natuurlijke kind van een van die provinciale landjonkers die totaal nutteloos zijn voor de samenleving en daarbij nog een sta in de weg’. Deze markies d'Ormoy had Jeanne Eymery niet willen trouwen en Rachilde's vader was dan ook een natuurlijk kind. Daarom doet hij afstand van de erfenis: van een ongetrouwde vader erf je niet. Ook van de titel had Rachilde's vader afstand gedaan met de redenering dat de grootste adeldom hierin bestaat dat je je mond weet te houden, en dat kon hij. In de frans-duitse oorlog pleegde de kolonel enige heldendaden en hij verdedigde de terugtocht van maarschalk Bazaine op Metz. Rachilde was toen tien en de frans-duitse oorlog is haar haar hele leven als een trauma bijgebleven. Rachilde hield van haar vader ‘op een vreemde, eenmalige manier en met dat soort doodsangst waartoe alleen een zowel onbekende als vreselijke god kan inspireren’. Vader was een romanheld. Rachilde bewonderde hem heimelijk. Hij had gewild dat ze een jongen was geweest en hij accepteerde haar zolang ze bereid was zijn orders stipt uit te voeren. ‘Ik ben wel geen soldaat’, geweest, schreef Rachilde later, ‘maar het vak heb ik wel geleerd’. Ze kreeg met de zweep op haar vingers, ze kon paardrijden als een man en schieten als een fuselier. Als ze op manoeuvres wordt meegenomen en de generaal vraagt haar vader: ‘Is dit nu uw zoon?’, brengt dit de arme man in de opperste staten van trots. ‘Of van de vreselijkste zielepijnen’? vraagt Rachilde zich later af. Het huwelijk loopt mis. Moeder Eymery speelde niet alleen viool (ze had les gehad van Vieuxtemps en was ooit aan keizerin Eugénie voorgesteld) maar thuis ook de eerste. Rachilde heeft nooit begrepen hoe haar moeder ooit ‘die don Juan van het slechtste soort’ had kunnen huwen, die geen zier met kunst te maken wilde hebben en er in iedere garnizoensstad een andere vriendin op na hield. Al op haar twaalfde begint Rachilde met het schrijven van verhalen, maar wordt door papa niet aangemoedigd. Hij noemt schrijvers ‘pennelikkers’ die niet het recht hebben een oordeel uit te spreken over iemand als bijvoorbeeld de keizer. De grootste pennelikker was in de ogen van vader Eymery wel Victor Hugo, en die was nog niet zuiver op de graad bovendien, als balling. Hoewel zijn schoonvader hoofdredacteur was geweest van de ‘Courrier du Nord’, moest de kolonel ook in het geheel niets van journalisten hebben. Als de oude Eymery zo doof wordt dat er in huis niet meer vertrouwelijk mee gepraat kan worden (het noodzakelijke gebrul drong door alle muren) neemt Rachilde hem voortaan mee naar het bos, waar moeder hen niet horen kan. Voor de vorm hebben ze een geweer over de schouder, om geen slapende honden wakker te maken. Bij een van die hulpeloze ontmoetingen bekent vader dat hij geen cent bezit, omdat moeder - van wie het allemaal afkomstig is - de knip op de beurs heeft gedaan. De kolonel krijgt alleen iedere week iets voor de honden. Als Rachilde tenslotte opbiecht naar Parijs te willen en geld nodig te hebben, verkoopt vader twee honden en geeft hij zijn dochter twee briefjes van duizend francs. Rachilde is in Parijs als haar vader overlijdt. Ze hoort er pas later van en niemand weet haar ooit te vertellen waar hij begraven werd. ‘Je moeder is gek,’ waren de laatste woorden die ze zich van hem herinnerde. Later schrijft Rachilde: ‘Je begrijpt je ouders pas als je ze verloren hebt en je zelf op hun leeftijd bent gekomen. Dan komen ze je weer voor de geest als een gevoel van wroeging en spijt omdat je ze verkeerd beoordeeld hebt; of als signalen uit een vorig bestaan dat je nooit hebt kunnen doorgronden, omdat je niet de ervaring had om een ziel die altijd voor de ander gesloten bleef naar waarde te schatten.’ Moeder Eymery stamde af van een spaanse groot-inquisiteur en van de memorialist Brantôme (1540-1614). In overgrootvader die gedéfroqueerd was om te kunnen trouwen zag de bevolking in die dagen de weerwolf die het land onveilig maakte. Gabrielle Feytaud zag er de noodzaak niet van in zich met haar dochter te bemoeien: ‘doe wat je wilt kind,’ sprak ze | |
[pagina 26]
| |
steeds, ‘je ontkomt toch niet aan de vloek die op ons geslacht rast. Je bent de laatste der weerwolven en je zult de ondergang betekenen van iedereen die met je in aanraking komt.’ Opa en oma Feytaud heten de tafels draaien, maar in alle onschuld omdat ze dachten ‘iets te kunnen opsteken van de raad der gestorven zielen’. Oma was typisch ‘van de generatie van 1830’ en Rachilde's enige steun en toeverlaat. Ze toonde tenminste normale menselijke gevoelens, die zich onmiddellijk manifesteerden in het trillen van haar onderlip. Onderwijs genoot Rachilde uitsluitend van de plaatselijke geestelijkheid. Eerst was er pater Granger, die ‘zo naïf was dat hij me de eerste communie liet doen’. De pater zag paars toen Rachilde hem vroeg of de catechismus op de aarde dezelfde was als die voor de kinderen op de maan, maar hij had wel een goede raad in petto: ‘Om je deugd te bewaren is de beste gedragslijn dat je eenvoudig altijd “nee” zegt’. De op de pater volgende jezuïet was te bang om Rachilde in de ogen te kijken en op zijn vraag wat een wonder was antwoordde zijn leerlinge openhartig: ‘Dat is als god goed zou vinden dat ik een jongen was, want mijn ouders houden toch niet van me zolang ik geen jongen ben. Mijn haren hebben ze al kort geknipt en mooi zal ik nooit worden heeft mijn moeder gezegd want ik lijk teveel op mijn vader.’ De jezuïet heeft er geen zin meer in ‘om die eekhoorn op te voeden’, maar oma Feytaud komt tussenbeide met de raad: ‘Als je de eekhoorn snoepjes geeft komt hij wel uit de boom’. Het eerste verhaal dat Rachilde schrijft heet: ‘La création de l'oiseau mouche’. Alles wat ze schrijft en onder pseudoniem (Rachilde) naar de plaatselijke kranten stuurt wordt grif genomen. Als de kolonel ze aan zijn vrouw wil voorlezen stuurt hij eerst dochter Marguerite de deur uit, ‘omdat ze niet voor kinderoren zijn gemaakt’. Rachilde schrijft haar verhalen in haar slaapkamertje als de maan schijnt, want de kaarsen in huis worden geteld en ze heeft er niet genoeg voor de lange nachten. En dan komt voor het eerst de vreselijke droom. Als ze in de maannachten op de vijver staart met zijn zilverkleurige treurwilgen en zijn loden wateroppervlak komt daar een monsterlijk wezen uit de vijver omhoog. ‘Een bleek kadaver is het, de armen naar voren gestrekt, het hoofd heen en weer slingerend op de romp, terwijl het water zich stom van angst in hoge golven om hem heen schijnt te verheffen. Ze siddert en doet haar mond open om hulp te roepen, maar er komt geen geluid. De groenbleke drenkeling strompelt op haar af, keert zich dan om en verdwijnt weer in het water, terwijl de treurwilgen opzijbuigen om hem door te laten. En dan komt de holle kreet midden in de nacht: “Je zult nooit spreken, nooit...”’ Later vraagt Rachilde zich dan af: ‘Waarom is een vrouw er altijd zo gauw bij om dat soort van ziekelijke fantasieën te kweken. Komt het omdat ze misschien ziek geboren is. Waarom bedenkt ze niet een edeler droom, in plaats van zich te vermeien in die afschuwelijke dingen die haar vernederen, en haar visie op een ideaal totaal verduisteren.’ Op haar 15 de is Rachilde een bleek en mager kind, gestoken in een grijslinnen blouse die om het middel met een dun-leren riempje is dichtgesnoerd. Een monnikspak voor het kind waarvan de buurt zegt dat ze - in het plaatselijke dialect - ‘uno touchado’ is, een dwaas, een mysticus. ‘Wat overigens niet verward dient te worden met zoiets als de dorpsgek’, voegt Rachilde er bitsig aan toe. Twee keer gaat Rachilde in de vijver kopje onder. De eerste keer als ze besluit het groene kadaver zelf te gaan zoeken. De familie denkt dat ze zelfmoord heeft willen plegen en besluit haar uit te huwelijken, als medicijn. De candidaat is Jacques de la Hullière, maar als hij zich aandient gaat Rachilde voor de tweede keer te water. Ze springt er uit protest in. Papa geeft de theorie dan voorlopig maar op dat een vrouw zich alleen middels het huwelijk kan emanciperen en het onderwerp wordt niet meer aangesneden. | |
[pagina 27]
| |
Een ander drama heeft zich inmiddels in het jonge-meisjesleven voltrokken. Het dorp, 's avonds bang om buiten te komen, om de weerwolf, hoort op zekere nacht een vreselijke kieet in het bos. Rachilde sluipt onbemerkt het huis uit en vindt niet meer dan een stroper, in zijn eigen val gevangen. Als ze hem losmaakt verdwijnt hij zonder een woord te zeggen, maar iets blijft haar haar leven bij: ‘die blik van een vrouw, in de ogen van die man.’ Het thema komt in haar romans steeds terug. Ook de stroper keert terug. Hij dringt haar kamer binnen en beweert haar broer te zijn. Streng wijst Rachilde hem de deur, inwendig omgewoeld door emoties. Het besluit om de martelkamers van Cros te verlaten wordt verhaast door het succes dat Rachilde heeft met een verhaal dat ze in haar kinderlijke drift aan Victor Hugo heeft gezonden. Het is 1875. Het verhaal is getiteld: ‘Le premier amour’. Het valt bij de oude baardige snoeper in de smaak en hij schrijft een kaartje terug: ‘Remerciements, applaudissements, courage mademoiselle’. Dit kaartje is nu in de Bibliothèque Doucet. Het werd door Rachilde ingelijst onder een enorme foto van de meester, en versierd met een strik van crêpe die ze bij zijn begrafenis eigenhandig van de baar scheurde. Ik maakte voor het portfolio een foto van het monstrum, maar zag door het glas meer van mezelf dan van Hugo, wat te denken gaf.Ga naar eind4. Rond 1877 in Parijs aangekomen, vindt Rachilde een schamel onderkomen op nr. 5 rue des Ecoles, om de hoek van de Boulevard St. Michel. Maman, die meegereisd is, laat zich neer in een somptueus appartement aan de quai de Bourbon, waar ze ook een ‘salon’ houdt. Om in haar onderhoud te voorzien roept Rachilde de hulp in van haar nicht Marie de Saverny, die aan het hoofd staat van het tijdschrift ‘Ecole des Femmes’, en ze schrijft over mode in ‘La chronique parisienne’ terwijl ze geen geld had om zelf een jurk te kopen, en van de mode ook helemaal niets af wist. Uit armoe steekt ze zich in mannekleren, want die worden minder gauw vuil: ‘een herencostuum kan je wel tien jaar aan, als je de revers af en toe omdraait’. Om als vrouw in mannenkleren te mogen lopen heb je toestemming van de prefect van politie nodig. De prefect geeft toestemming onder voorwaarde dat ze zelf verantwoordelijk is voor de gevolgen. Nog drie dames in Frankrijk gaan die dagen als man vermomd: ‘Madame Dieulafoy die in de ruïnes van Palmyra werkt, madame Mare de Montifaut, een schrijfster die koetsier wilde zijn en Sarah Bernardt die er meer als een Pierrot uitzag’. Rachilde's eerste echte roman wordt in 1880 door de uitgever Dentu geaccepteerd. Hij heet ‘Monsieur de nouveauté’ en is een aanklacht tegen het aanstellen van mannelijk personeel in damesmodezaken omdat er zich volgens Rachilde - en zij kan het weten - teveel dames naar dergelijke zaken spoeden om andere reden dan de mode, en dat verlaagt de zeden. In haar bezigheden wordt de jeugdige schrijfster voortdurend door maman in de wielen gereden en Rachilde ontdekt dan dat papa gelijk had: maman is werkelijk gek. Als Dentu vertelt dat er een dame bij hem is geweest met de bewering dat Rachilde helemaal niet de schrijfster is van ‘Monsieur de nouvauté’, en Dentu deze dame uitvoerig beschrijft, begrijpt Rachilde dat het haar moeder is geweest. Ze schrijft: ‘Het angstaanjagendste bij gekken is hun volmaakte onverschilligheid tegenover het kwaad dat ze hun naasten kunnen berokkenen en hun oprechte onnozelheid bij de gevolgde procedure’. In de redactielokalen van nicht de Saverny ontmoet ze voor het eerst Catulle MendèsGa naar eind5. en Villiers de l'Isle-AdamGa naar eind6.. Mendès bleef haar altijd bij ‘omdat hij z'n sla met zijn handen at’ en Villiers door zijn ‘beslagen ogen waarmee hij je aankeek of hij iedere keer uit een droom ontwaakte als je iets tegen hem zei’. De schrijvers brengen haar bij Hugo die haar knuffelt op zijn schoot, na eerst in een bulderend gelach te zijn uitgebarsten omdat Rachilde van haar vrienden had geloofd dat je als vrouw bij een bezoek aan Hugo eerst op je knieën diende te zinken, wat | |
[pagina 28]
| |
ze trouw had gedaan. ‘Mademoiselle,’ verklaarde Villiers eens plechtig tegenover Rachilde: ‘Ik ben er zeker van dat ik in een vroeger leven gevoelens voor u heb gekoesterd die ik nu niet meer bewijzen kan, want ik ben ridder in de orde van Malta.’ Rachilde was zeer onder de indruk van Villiers' theorie dat de mens gedreven werd door zondige demonen en dat hij voor hun daden niet verantwoordelijk is. Villiers vertelde alleen bang te zijn voor de ogen van katten omdat ‘de hel er in weerspiegeld was’. ‘Zonder hen zou ik de wereld niet begrijpen,’ aldus de oude zot.
Als in 1884 Rachilde's ‘Monsieur Vénus’ verschijnt, maakt haar dat van de ene dag op de andere beroemd. Alvorens op het boek in te gaan, is het echter verstandig het literaire landschap van het moment te schilderen. Daarbij doet zich meteen de vraag voor in hoeverre Rachilde van dit landschap de invloed onderging. Haar dochter Gabrielle vertelde me dat er, althans in haar prille jaren, geen literaire invloed was, door de geïsoleerde positie waarin ze zich bevond. En Gabrielle voegde er trots aan toe: ‘tenslotte onderging Edgar Allan Poe (1809-1849; de jaartallen staan wat frikkig, maar hebben hun functie) ook de invloed van niemand.’ En dan is er ‘de bibliotheek’. De bibliotheek heeft me tijden bezig gehouden, maar ik werd er niet veel wijzer van. Opa Feytaud had ‘wel drieduizend boeken’ en daarop werd Rachilde tenslotte losgelaten toen bleek dat er toch geen land met haar te bezeilen was. De vraag is dan: ‘Wat had opa Feytaud - hoofdredacteur en politicus - rond 1875 allemaal in de kast staan?’ Rachilde zelf spreekt in dit verband alleen over Voltaire, ‘wiens superbe ironie’ haar ‘betoverde’. Ik besprak de kwestie met Hubert Juin, de kenner van het ‘fin de siècle’ dat hij liever het ‘avant-siècle’ noemt. Hij stelde me teleur door te zeggen dat je van zo'n bibliotheek niet al te hoge verwachtingen diende te koesteren. Gabrielle was dezelfde mening toegedaan met het veelbetekenende argument: ‘opa was tenslotte magistraat’. Hoogstens kan grootvader in het bezit zijn geweest van Théophile Gautier's (1811-1872) uit 1835 stammende ‘Mademoiselle Maupin’, een verdediging van de lesbische liefde, door St. Beuve ‘één van de bijbels van de romantiek’ genoemd. En het kreeg de bijval van de ‘decadenten’ rond 1870. De verbinding tussen de romantiek en de decadentie wordt gelegd door Barbey d'AurevillyGa naar eind7., waarvan het door Rachilde zo hoog geprezen ‘l'Ensorcelée’ in 1854 uitkwam, hoewel het befaamde ‘Les Diaboliques’ pas in 1874 verscheen. Ook Rachilde's latere vriend de Villiers de l'Isle-Adam kan tot grootvader Feytaud's bibliotheek nauwelijks zijn doorgedrongen. ‘Claire Lenoir’ is van 1867 en de veel bekendere ‘Contes Cruels’ pas van 1883. Op dat moment is Rachilde met ‘Monsieur Vénus’ al druk in de weer. Van kardinale betekenis voor de tijd was de in 1868 verschenen eerste zang van ‘Les Chants de Maldoror’ van Isidore Ducas, alias Comte de LautréamontGa naar eind8., met zijn als een brandklok klinkende eerste frase: ‘Plût au ciel que le lecteur, enhardi et devenu momentanément féroce comme ce qu'il lit, trouve, sans se désorienter, son chemin abrupt et sauvage, à travers les marécages désolés de ces pages sombres et pleines de poison’. Opnieuw is het echter uiterst twijfelachtig dat de Rachilde van ‘Monsieur Vénus’ de ‘graaf’ al gelezen had. In de eenzaamheid van Cros had zijn verschrikkelijke lied ongetwijfeld nooit geklonken. En wat HuysmansGa naar eind9. betreft, de ontdekker van de schilder Gustave Moreau (1826-1898): diens ‘A rebours’ verscheen in 1884, hetzelfde jaar als Rachilde's ‘Monsieur Vénus’. Bovendien baarde ‘Monsieur Vénus’ aanzienlijk meer opzien. Rachilde had zich in 1877 al enthousiast voor Moreau getoond. Wat hij schilderde en schreef was de essentie van de decadente beweging, maar Moreau's werk liep parallel met dat van Rachilde. Waar het min of meer op neerkomt zijn de woorden van Huysmans, als hij het over een tentoonstelling van werken van Moreau heeft: ‘men krijgt de indruk van | |
[pagina 29]
| |
een steeds weer herhaalde onanie in een kuis lichaam’. Moreau zelf heeft ook commentaar, op eigen werk. In ‘Les Chimères’ (ondertitel: Décaméron satanique) zegt hij: ‘De vrouw wordt in eerste aanleg helemaal gek bij de gedachte aan het onbekende, aan het mysterie; ze is gegrepen door het kwaad, in de vorm van een perverse en duivelse verleider. Kinderdromen, de droom van de zinnen, monsterlijke en melancholieke dromen, dromen die geest en ziel meevoeren op ruimtelijke golven naar het geheim der schaduwen, alles bevindt zich binnen deze satanische ruimte, in deze cirkel van de zonde, van de verboden hartstochten. (...) Eenzame wezens zijn het, somber in hun dromen vol lust, niet bevredigde hartstochten, hun beestachtig isolement; vrouwen bestijgen hersenschimmen die hen naar hoge ruimten voeren waar ze weer omlaag storten, bevangen door angst en duizeling...’ Het zijn bijna de woorden van Rachilde, zoals we die tegenkwamen bij het beschrijven van haar jeugd in Cros. We kunnen ons voorstellen dat ze haar eigen jeugd heeft na-beleefd met woorden uit de school van Moreau. Maar ook met name in een lange inleiding tot ‘A Mort’ (1886) en in ‘La Marquise de Sade’ (1888) valt hetzelfde geluid al te beluisteren. André David vertelde me hoe het sadisme in het leven van Rachilde altijd een grote rol heeft gespeeld, maar - voegde David er aan toe - zonder dat ze in die tijd de Sade kon begrijpen zoals wij dat nu doen. ‘Allereerst was het echter het mysterie ‘dat haar bezig hield en obsedeerde.’Ga naar eind10. Huysmans meende in zijn tijd dat de ‘geest van het kwaad’ binnenkwam door openingen in de ziel die ontstonden door zenuwziekten en neurosen. ‘Sadisme is een bastaardvorm van katholicisme,’ meent Huysmans. Inderdaad zijn sadisme en katholicisme de twee polen waarom de ‘decadentie’ draait. De decadente schrijvers voelen zich schuldig, en daarom werpen ze zich in de armen van het katholicismeGa naar eind11., dat van de christelijke moraal niet meer dan de sexuele taboes had overgehouden.Ga naar eind12. Voor Baudelaire (1821-1867) bestond het leven uit een eeuwige strijd tegen de sexuele taboe, tegen het idee dat liefde maken kwaad doen is. Niet voor niets noemde Barrès na het verschijnen van ‘Monsieur Vénus’ Rachilde spottend ‘Mademoiselle Baudelaire’. In deze wereld is tenslotte de hoer de opperste vorm van revolt tegen de bourgeoisie die geen uitweg biedt: de hoer is ‘koud temidden van de hartstochten, ze is en blijft de hoogste toeschouwer bij de lusten die ze wakker roept, ze voelt zich alleen en apatisch waar anderen in vervoering raken en bedwelmd. Ze is kort en goed het vrouwelijke dubbel van de kunstenaar’ (Hauser). Dit ietwat in de knoop geraakte christendom van de decadenten is al terug te voeren tot Chateaubriand, maar ook in Dostoievski's ‘De gebroeders Karamazow’ kan men lezen: ‘Geloof me, dat voor de immense meerderheid van de mensen de schoonheid gevonden wordt in Sodom.’Ga naar eind13. Bij de romantici - de voorlopers der decadenten - waren het risico voor ziel én lichaam bijna even groot. In Ricarda Huch's ‘Romantik’Ga naar eind14. kan men in het hoofdstuk ‘Romantische Lebensläufe’ zien hoe slecht het met de levens van de duitse romantici soms afliep. ‘In de romantische mens is de verbinding tussen het onbewuste en het bewuste gestoord, zodat men zou kunnen zeggen dat hun leven maar één enkele bodem heeft, waaruit zowel het onbewuste als het bewuste in een gevaarlijke mengeling tevoorschijn komen’, merkt Huch op en ze citeert één harer helden - Lenau - die spreekt van een ‘Gravitation nach dem Unglück.’ Bij een in ‘constante psychologische puberteit’ (Hauser) levende romanticus heeft het ‘Bauchsystem’ de overhand op het ‘Gehirnsystem’ (Huch). De dagen glijden heen ‘wie abgerissene Wiesenblume ein dunkles Wasser mit sich reiszt’ (von Hofmannsthal, bij Huch). Onder de invloed van Edgar Allan Poe doet de lust een poging ge-intellectualiseerd te raken (Praz). Daarin is de decadente periode letterlijk de periode van verval, het verval van de ro- | |
[pagina 30]
| |
mantiek. Wat eens natuurlijk was wordt tot grimas. Het einde is in zicht. Anatole France kon dan ook over de zeer decadente Barbey d'Aurevilly schrijven: ‘De heilige Petrus zou hem hebben gezegd: “Ziehier de heer Barbey d'Aurevilly. Hij wilde graag alle zonden bezitten, maar hij kon niet. Hij kon niet omdat alle zonden bezitten erg moeilijk is en men daar een bizondere aanleg voor moet hebben; hij had zich met misdaden willen overladen, omdat het zo schilderachtig staat, maar hij bleef de galantste meneer van de wereld, en zijn leven verliep bijna als dat van een monnik”.’ Huysmans spreekt (in verband met de schilder Félicien Rops) over: ‘Het vreemde verschijnsel kwam toen op van de geest die zich in ontuchtigheid vermijdt, maar zonder lichamelijke lust.’ Praz plaatst boven de ganse periode der decadentie het woord van Martialis: ‘Lascia est nobis pagina, vita proba est.’ (Geil is ons boek, braaf ons leven.) En Praz heeft dan nog het prachtige woord: ‘Het was een soort mystieke tijd van pornografische literatuur, vol sexuele ichthyosauri (vishagedissen) en palaesauri (fossielen), caprices à la Goya, en van vrouwen neukende duivelen à la Rops.’
‘Monsieur Vénus’ is het gruwelijke verhaal van mademoiselle Raoule de Vénérande, die in het atelier van haar bloemiste de jonge werkman Jacques ontmoet, en verliefd op hem wordt. Op haar hoogstpersoonlijke manier. Jacques is duidelijk het androgyne type waarop Praz wijst, en daarbij de aandacht vraagt voor Leonardo's ‘Johannes de Doper’ - in het Louvre - , als het symbool van menselijke tweeslachtigheid. Raoule slaagt er in Jacques te ont-sexualiseren tot hij als een slaaf aan haar voeten kruipt, en daarna bemint ze hem, de rol spelend van de man. Dit drama wordt nog doorkruist door het optreden van Raoule's officiële minnaar baron de Raittolbe die, zich aanvankelijk tegen de toestand verzettend, trekken van Rachilde's vader vertoont. Jacques is tenslotte zo gehersenspoeld dat hij, op zijn smekend verzoek één keer de ‘man’ te mogen ‘spelen’ van angst uit bed springt als Raoule haar mannenkleding opent en een ferme ronde meisjesborst op zijn brede mannenborst drukt. Terzijde dient nog te worden opgemerkt dat in de verhalen van Rachilde de liefde altijd met de kleren aan wordt bedreven, waarover later. De ver-homo-de Jacques is zo in de war van de vrouwenborst, dat hij zich in zijn liefde op een echte man - baron de Raittolbe - stort, die aan de verleiding niet geheel weerstaat. Tenslotte hebben de baron en Jacques een duel, waarbij Jacques wordt gedood. De baron verdwijnt naar het verre Afrika als kolonel (!) van het franse leger, Raoule maakt van Jacques een wassen pop en vereert die steeds op middernacht tot in lengte van dagen. Barbey d'Aurevilly merkte na lezing van ‘Monsieur Vénus’ op: ‘pornografie misschien, maar hoe gedistingeerd!’ En Verlaine schrijft Rachilde een brief met de woorden: ‘Mijn lieve kind, wat zou je een weldoenster van de mensheid zijn als je echt een nieuwe zonde uitgevonden had. Maar wees verzekerd kind, je hebt in het geheel niets uitgevonden!’ Het boek verschijnt in 1884 bij de brusselse uitgever Auguste Brancart. Het parket neemt het boek in beslag en veroordeelt Rachilde tot twee jaar gevangenisstraf en tweeduizend francs boete. In Parijs stijgt in de literaire bent een hoongelach op en Rachilde's naam is gemaakt, niet geheel op literaire gronden. Bij de tweede druk, in 1889 bij Félix Brossier in Parijs verschenen, schrijft de dan 27-jarige Maurice BarrèsGa naar eind15. een voorwoord. Een van de boeiendste problemen die hij kent - aldus Barrès - is de zonde zoals die in de droom van een maagd ontspruit. Barrès herkent Rachilde's leven in ‘Monsieur Vénus’ en hij dicht de schrijfster grote bewondering toe voor Raoule. De sleutel tot het verhaal is volgens de jeugdige inleider Raoule's opmerking: ‘Ik zou van Jacques willen houden zoals een verloofde houdt van haar dode minnaar’. En Barrès citeert nog: ‘God had de liefde enerzijds moeten | |
[pagina 31]
| |
scheppen en de zinnelijkheid anderzijds. De ware liefde zou niet meer moeten zijn dan warme vriendschap. De lust kunnen we maar beter opofferen, ‘dat beest’. ‘Monsieur Vénus’ vertolkt de haat tegen de macht van de man, aldus Barrès, die zich tenslotte in een plotselinge cumulatie van onbegrip afvraagt: ‘Hoe kan het dat uit dit meisje met een gezonde opvoeding zulke twijfelachtige schepselen zijn voortgesproten.’ Jean LorrainGa naar eind16. beschrijft ‘het kind’ (Rachilde) in die dagen als ‘een pensionaatsmeisje, sober en gereserveerd, een beetje bleek, een beetje frêle, met handen van een onrustbarende kleinheid en het ernstige profiel van een griekse ephebe of van een verliefde franse jongen... en haar ogen, oh die ogen! Groot zijn ze en door onwaarschijnlijke wimpers nog geaccentueerd. Haar ogen kijken je zo onschuldig aan dat je wel moet aannemen dat ze nog een ander stel heeft, in haar achterhoofd of zo, die constant op jacht zijn naar het dolmakende piment waarmee ze haar boeken kruidt’. Lorrain was zijn artikel begonnen met de zin: ‘Gaat ze naar bed? Neen: kuis, maar in haar brein huist een alkoof.’
‘Monsieur Vénus’ is nog maar de eerste onbeholpen aanzet tot een panopticum van in die tijd gebruikelijke griezeligheden. Het moet nog eens worden onderstreept dat Rachilde dit verzinsel geheel op eigen kracht tot ontplooiing bracht, in heilige ‘onschuld’. Naarmate ze langer in Parijs is en met meer kunstenaars in aanraking komt, komen er ongetwijfeld elementen van buiten meer en meer bij. In Villiers de l'Isle-Adam's ‘Claire Lenoir’ (1867) worden er tenslotte hoofden afgehakt, bij Rachilde in ‘Tour d'Amour’ (1899) eveneens. Het onschuldiger pobleem van de androgynie - de menselijke tweeslachtigheid - overheerst in ‘Monsieur Vénus’ nog geheel, dat wil zeggen Rachilde's worsteling bij het identificeren van haar sexe. In Leonardo's ‘Heilige Johannes’ lopen de geslachtskenmerken zo in elkaar over, dat er een raadsel resulteert. Dit is het ideaal van de decadenten: de androgyne is de hoogste vorm waartoe een kunstenaar komen kan, want in hem gaan ‘het cerebrale overwicht van het mannelijke genie samen met het zingenot van de zachtmoedige vrouw’ (PéladanGa naar eind17.). Rachilde vindt zelfs al een navolger in haar vriend Catulle Mendès, die in 1886 met ‘Zo'har’ te voorschijn komt, een incest-historie die Praz niet minder dan een ‘parodie’ op ‘Monsieur Vénus’ noemt. Een van de helden springt van een rots, de ander vertrekt niet naar Afrika, maar naar de Noordpool.
Ging Rachilde ooit met iemand naar bed? vroeg Lorrain zich af. Deed ze het misschien met Maurice Barrès? André David dacht van wel. Hij was bevriend met de intussen overleden zoon van Barrès, Philippe en deze Philippe had David verteld van het bestaan van een enorme briefwisseling tussen Rachilde en Barrès. Ik belde daartoe het sterfhuis van Barrès in Charmes-sur-Moselle. Daar deelde men mee dat heren van de parijse Bibliothèque Nationale de enorme archieven aan het ordenen waren. Hulp kon er niet worden geboden. Philippe Barrès was van mening dat deze briefwisseling van de man van ‘le culte du moi’ boeiender zou zijn dan die met zijn latere minnares Anna de Noailles, omdat in deze prille periode Barrès nog niet zo beladen was met zijn eigen roem. Als Rachilde en Barrès elkaar voor het eerst in 1884 ontmoeten is Rachilde bekender dan hij. In 1862 geboren, was Barrès twee jaar jonger dan Rachilde. Ze kwamen elkaar tegen in het kantoor van een failliete uitgever, zij om kinderverhalen te redden uit de boedel, hij om de laatste exemplaren van zijn tijdschrift ‘Taches d'encre’ mee te nemen. (De ‘Taches d'encre’ hield na een paar nummers al op te bestaan ‘omdat de redactie de griep had’). Rachilde beschreef zich zelf in die tijd als ‘een klein onderwijzeresje, heel ernstig, met een zwarte wollen jurk, een zwart vest en een zwarte vilten mannenhoed op mijn zwarte haar en, anomalie voor die tijd,: een witte voile | |
[pagina 32]
| |
strak over mijn gezicht getrokken’. Barrès zag er in die dagen volgens de Times-correspondent HuddlestonGa naar eind18. ‘lang, slungelachtig en onhandig uit. Hij sprak met een falsetstem, terwijl hij zijn smalende, gele gezicht uitdagend in zijn nek wierp. Zijn ogen hield hij half dicht en uit zijn ver-uitstekende neus kwamen honende snuif-geluiden, het snorretje boven de terugwijkende kin maakte hem niet erg innemend’. In de brieven die Rachilde zelf van Barrès citeert spreekt hij er van ‘te dromen prins of keizer te zijn. Maar in afwachting daarvan, mademoiselle: wanneer kunnen we elkaar weer zien?’ Overigens voegt hij er later aan toe: ‘In de eenzaamheid van mijn tranen heb ik soms meer werkelijke wellust ontdekt dan in de armen van een vrouw’. Rachilde merkte veel later op dat Barrès er verkeerd aan gedaan had het voorwoord voor ‘Monsieur Vénus’ te schrijven, omdat het ‘een werkelijk slecht boek was, werkelijk slecht omdat het niet goed geschreven was. En hij heeft zich ook vergist met te denken dat de politiek een muse is, terwijl ze nooit meer is dan een mannequin’. In ‘Le départ pour la vie’ - een bundel brieven uit zijn jeugd - spreekt Barrès in het geheel niet over Rachilde. Er is een brief uit 1885 in opgenomen, gericht aan een vriend, een zekere Léon Sorg, waar hij schrijft: ‘En dan houd ik van Hélène. Ze heeft mooie ogen en een amusante mond, ze is vrolijk en heeft een wulps temperament’. In datzelfde jaar begint Rachilde's briefwisseling met een nieuwe vriend: Alfred Vallette.
De dichter Albert SamainGa naar eind19. had in 1885 zijn vriend Alfred Vallette meegetroond naar het ‘Bal Bullier’ een bekende uitgaansgelegenheid in die dagen. En daar had hij de stugge volksjongen attent gemaakt op het vreemde meisje in mannenkleren, dat bekendheid genoot als de schrijfster van ‘Monsieur Vénus’. Vallette had ogenblikkelijk geantwoord: ‘Ik houd niet zo erg van dat soort literatuur’, maar de groene ogen van Rachilde hadden hun werk gedaan. Vallette werd smoorverliefd. De brieven die de ongelukkige minnaar op de ‘griekse ephebe’ afvuurde werden door Rachilde in augustus 1944 (welk een moment) door de Mercure uitgegeven. De dan 83-jarige Rachilde geeft de bundel de titel ‘Le roman d'un homme sérieux’. De publicatie van de brieven was een moedige daad, want Vallette spaarde zijn critiek op zijn schrijvende geliefde niet. Bovendien wordt er weer veel meer duidelijk over de verhouding, die in dit wonderlijke maar geslaagde huwelijk Rachilde en Vallette met elkaar verbond. Iets anders is nog dat, voor mij althans, de lezing van deze brieven een verademing was midden in het moeras van Rachilde's romans. Wat jammer dat de oprichter van de ‘Mercure de France’ zijn literaire aspiraties opgaf voor het uitgeversvak na het schrijven van twee romans, die totaal onvindbaar geworden zijn. Een jaar na de kennismaking verschijnt Rachilde's ‘A Mort’ (1886), weer bij Monnier en het is opgedragen niet aan Vallette maar aan de dan 24-jarige Maurice Barrès, dat is drie jaar voor diens vriendelijke inleiding in de parijse uitgave van ‘Monsieur Vénus’.
Aan ‘A Mort’ gaat een lange inleiding van Rachilde vooraf, waarin ze uitvoerig op haar jeugd ingaat en die ze - zoals ze schrijft, met tranen in de ogen - besluit met een hymne op Barbey d'Aurevilly. De beelschone Berthe Soirès is getrouwd met de knappe en fabelachtig rijke bankdirecteur Jean Soirès. Hun huis is van een ‘zware en sombere luxe’ en er speelt zich in het geheel niets af. Het ene feest volgt er slechts op het andere. Bij een dergelijke gelegenheid dreigt een minnaar van Berthe zich voor het hoofd te schieten als ze hem niet nog één enkele kus zal schenken vóór een ultimatief moment. Als Berthe niet verschijnt, hoort het gezelschap, boven het gekakel uit, op straat een doffe knal. ‘Ik ben bang,’ zegt Berthe tegen Jean, die antwoordt: ‘Wees niet bang, dit is een brevet van deugd en schoonheid dat je is uitgereikt, dat is | |
[pagina 33]
| |
alles...’ Het leven is wel saai voor Berthe, want kinderen krijgt ze niet van Jean ‘zolang ze doorgaat met zoveel suikergoed te eten’. Vandaar ook dat de ‘moordenares’, haar met edelstenen bezaaide corsage betastend, uitroept: ‘Ik voel niets... ik voel helemaal niets...’ Intussen is graaf Maxime de Bryon in haar leven gekomen. Hij maakt haar het hof. De Bryon ‘bezat geen ander geheim dan de verveling, die op zijn hautaine gezicht gegraveerd stond. Om hetzelfde hoge geestelijke niveau van de baron te bereiken slaat Berthe aan het lezen. Ze leest Shakespeare, de Musset en Hugo. De eerste literaire les die ze gezamenlijk doornemen is die ‘in onze meesters van de delicate rillingen’. Namen worden jammer genoeg niet genoemd. Jean heeft het intussen ook niet gemakkelijk. Hij krijgt visioenen van een ‘doodsgroene gekleurde hand die uit de muur komt, de vingers gespreid als in de angst van de laatste ademtocht’. En als Berthe hem heeft verteld dat ze echt van de baron is gaan houden, gaat Jean voortaan vreemd, en wreekt hij zich, door Berthe als ‘domino’ - als bijslaap verkleed - mee te nemen naar een opera-bal, waar ze door haar niets-vermoedende vrienden wordt bespot. Jean en de baron duelleren en Jean wordt in de schouder getroffen. Hij zucht vertwijfeld: ‘Nooit heb ik dit mooie kind van 24 gehaat, ik hield van haar, en nu brengt ze me ongeluk’. (De lezer van het voorgaande zullen de jeugdherinneringen in dit alles niet zijn ontgaan). Snel gaat het nu van kwaad tot erger. In de woorden van Praz kwelt de baron de delicate madame Soirès terdege en ‘doodt hij haar centimeter voor centimeter’. In een perfide proces van hersenspoeling brengt hij Berthe in een door hem nimmer beantwoorde liefde tot razernij. En tenslotte ontdekt ze dat de baron nog een andere vriendin heeft, (‘Het schitterendste schepsel van het quartier latin’), die ze op de trap tegenkomt als ze de ziek geworden baron in zijn appartement heeft opgezocht. Berthe springt nu in de Seine, maar wordt er weer levend uitgevist door de knecht van de baron, die haar naar Maxime's buitenhuis vervoert, terwijl echtgenoot Jean (de bankdirecteur) in de waan wordt gelaten dat zijn vrouw verdronken is. (‘In de rust van haar voor altijd verzegeld graf’). En dan blijkt Berthe zwanger. De baron blijft koel en op een afstand. Als hij tenslotte op zijn kasteel verschijnt, weigert Berthe nog met hem te spreken en breidt ze broekjes voor de boeren in de buurt. Die daarvoor betalen weliswaar, want met de opbrengst koopt ze dan weer waar haar baby ‘recht op heeft’. Tenslotte verdwijnt de baron uit het gezicht, als Berthe heeft gemeld dat ze haar moeder zal laten komen. De baron redeneert: als je moeder komt weet Jean ook dat je leeft, en dan komt ook hij... Dit vindt de baron excuus genoeg om voorgoed weg te gaan. Maar als Jean komt is Berthe stervende. Baron Maxime is weer tevreden in het parijse leven teruggekeerd: ‘waar een latent sadisme hem doet dromen van verkrachtingen op slapende meisjes, zonder dat het overigens de bedoeling is dat men ook werkelijk tot het uiterste gaat.’ En weggezonken in de armen van zijn oude aristocratische vriendin, de hertogin van Sauvremieux, hoort hij deze zeggen: “Arme vriend”, in deze twee woorden hun delicate egoismen resumerend’.
De androgynie heeft ongetwijfeld twee kanten. De vrouw mag bang zijn voor de man als zonde, omgekeerd is dat ook voor de man natuurlijk het geval. Het lijkt er alleen op of hij dat ‘met het cerebrale overwicht van zijn genie’ beter weet weg te moffelen. Na de gloriedagen van Casanova, die eindigen met zijn londense avonturen in 1764, is er niet meer gezond over sexualiteit geschreven tot aan Henry Miller toe. De Sade's ‘Justine ou les malheurs de la vertu’ is van 1791. De ellende houdt dan niet meer op. Zelfs quasi-revolutionnaire praters als de surrealisten boksen nog op belachelijke wijze, en tevergeefs, op tegen de taboes van een bour- | |
[pagina 34]
| |
geoisie die het product is van de dan al bijna anderhalve eeuw oude westeuropese industriestaten. Het is over niemand minder dan de surrealisten dat Xaviere Gauthier schrijftGa naar eind20.: ‘Tegenover de engelachtige vrouwenfiguur verrijst de demon, een beest. En behalve dat het kennelijk nodig is de surrealisten te leren dat de vrouw “noch engel noch beest” is, moet worden opgemerkt dat het beest bijna altijd op de proppen komt in relatie tot de sexuele daad. Het is in bed, en in bed alleen, dat de vrouw gevaarlijk wordt. Het was dus voor de mannen van het allergrootste belang van de vrouw iets reins en zuivers te maken’. De surrealisten voelen zich voortdurend bereigd, voortdurend achtervolgd door de ‘getande vagina’ en ‘ze hebben er dan ook soms de voorkeur aan gegeven met de vagina maar helemaal niets meer te maken te hebben. Ze weigeren van hun lichaam een lustobject te maken.’ Tussen de beide wereldoorlogen betekent de ketelmuziek van deze zogenaamde brekers met de bourgeoisie dan ook nauwelijks een vooruitgang op de periode vóór '14, toen de decadenten en later de symbolisten het veld voor zich alleen haddenGa naar eind21.. De oordelen van Claire Goll in haar onthullende ‘La poursuite du vent’Ga naar eind22.geven nog extra voedsel aan deze veronderstelling. Het is typerend dat nog uitgerekend in 1932 - op het hoogtepunt van de surrealistische beweging - een essay kon verschijnen als Emmanuel Berl's ‘Le bourgeois et l'amour’ waaruit ter beter begrip hier enige citaten dienen te volgen. Berl merkt dan op: ‘De puriteinse bourgeoisie schaamt zich er voor een sexe te bezitten. Alles wat hem daar aan herinnert stoot hem af. Sinds de hervorming heeft deze verdringing de instincten gecomprimeerd. (...) De romantische vrouw is (dan ook) iemand die altijd aan iets anders denkt, en de romantische man denkt weliswaar altijd aan de vrouw, het doet er niet toe wie, als hij zijn eigen vrouw maar niet in zijn armen hoeft te houden. De vrouwen beschouwen als de ware man, de charmante prins waarvan zij dromen, als degeen met wie ze nooit naar bed zullen gaan.’ Berl gaat voort: ‘Bij de romantici is de liefde teruggebracht tot het naast elkaar bestaan van twee eenzaamheden, en het genot tot het uitwisselen van twee onanieën. Vandaar de tegenstelling tussen de extreme psychologische onkuisheid en de extreme sexuele kuisheid in de 19e eeuw. Deze eeuw zou men wel de grote eeuw van de masturbatie kunnen noemen, en de vrouw van de 19e eeuw de heldin van de clitoris.’ (Rachilde vertelde over haar roman ‘La jongleuse’ - 1900 - ‘Men is nooit op iets anders verliefd dan op zich zelf’). Berl gaat dan door met te zeggen dat al die vergeefse opstandigheden tegen al die vergeten taboes helemaal niet verhinderen, eerder een gunstige invloed hebben op de verwerkelijking van een masochisme dat in een bespottelijke illusie een schuilplaats zoekt tegen de eenzaamheid. ‘Sade heeft heel wat vrienden; maar veel van zijn vrienden zijn impotent of ze worden het.’Ga naar eind23. En ik voeg er zelf aan toe dat de surrealistische kunst voor een deel evenzeer de kunst is van impotente vluchtelingen op weg naar een schuilplaats, als de kunst van de decadenten een kwart eeuw daarvoor, al worden beide generaties dan van elkaar gescheiden | |
[pagina 35]
| |
door de kloof van de eerste wereldoorlog. In de zin van Emmanuel Berl's woord: ‘hoe verder de bourgeoisie voortschrijdt, hoe ellendiger het lot van de jonge mensen wordt’.
Het verhaal van Rachilde's contacten met de ongelukkige Paul Verlaine - in de periode waarin ze duidelijk op alle mogelijke manieren Vallette's boot af hield - (dreigde daar op de achtergrond niet de laatste waarheid?) bewijst weer eens de tegenstrijdigheid tussen de op papier ‘gecomprimeerde’ en dus uit het spoor gelopen lusten, en de bourgeoise zorgzaamheid waarmee ze de aan lager wal geraakte dichter (geen gelijkwaardige partner dus) moederlijk verzorgde. Hoewel Rachilde de dichter Verlaine al had ontmoet in het café, waar ze direct na aankomst in Parijs in de vriendenkring werd opgenomen, leerde ze hem beter kennen via de tekenaar J.F. Cazals, met wie ze samen op een lezing was. Terwijl Rachilde zich verveelde, maakte Cazals caricaturen. Het ijs was gebroken. Cazals werd op een van Rachilde's mardis gevraagd en hij bracht Verlaine mee. De dichter was op dat moment juist na onbeschrijfelijke scènes door de huisbaas de deur uitgezet en ‘Les sanglots longs des violons de l'automne’ waren voor Rachilde genoeg aanleiding geweest de meester te redden. Ze nam hem mee naar haar kamer in de rue des Ecoles, stopte hem in bed, nam haar poes Sans-Frousse onder de arm en ging bij moeder logeren, die nu in de rue de la Tournelle woonde. In ‘Portraits d'hommes’ (1930) geeft Rachilde een beschrijving van het gebeuren. Verlaine is in lompen gehuld, het lijkt of zijn hoed met vuisten is bewerkt, aan een been is hij geblesseerd en als je naar zijn ogen kijkt weet je niet of hij in tranen dan wel in een woede-aanval zal uitbarsten. ‘Ik zal goed uitkijken dat ik niets breek,’ mompelt de dichter verstrooid. En dan is er de beschrijving van Rachilde's kamertje: ‘blauw, een beetje jongemeisjes-achtig ondanks de twee degens aan de muur. De meubels heel eenvoudig tegen de achtergrond van grijs azuur. Achter het bed een draperie van blauwe zijde met daarop een zon van geel satijn en een relief van uiterst vreemde satijnen vogels, die een draak met reptiel-achtige ringen naar het leven stonden. Op het satijn waren met inkt twee van Rachilde's hoogsteigen dichtregels geschreven: ‘Dans la lune on dit qu'un jour’/‘ceux qui meurent sans amour’, die de hilariteit van Verlaine opwekten. De dichter gaf daarop een college van anderhalf uur, waaruit Rachilde de conclusie trok dat ze nog veel te leren had. De gastvrouw heeft intussen een witte verpleegsters-blouse (!) aangetrokken en ze geeft Verlaine bij het ontbijt de keus tussen chocolademelk, koffie en melk. De dichter verbleekt en roept uit: ‘Ben ik dan zo ziek? Moet ik echt dood? Geef me maar liever absinth!’ Rachilde geeft terug dat daar geen sprake van is en Verlaine legt zich neer bij de chocolademelk, maar zodra de ‘verpleegster’ haar hielen heeft gelicht, strompelt Verlaine naar de kroeg op de hoek en giet zich vol met zijn lievelingsvocht. Het is Rachilde die er tenslotte voor zorgt dat Verlaine wordt opgenomen in het Broussais ziekenhuis, het eerste van een lange reeks bezoeken, waarover Verlaine bitter-humoristisch schrijft in ‘Mes hôpitaux’. Het moet october-november 1886 zijn geweest, dat Verlaine een paar dagen bij Rachilde doorbracht. Tot october van dat jaar woonde hij in het hôtel du Midi, 6, cour St. François, rue Moreau. Op 1 november daaraanvolgend is hij in het ziekenhuis van Broussais. Rachilde blijft hem ook in het ziekenhuis trouw. In een ‘supplément à mes hopitaux’ heeft Verlaine het over een ‘chère amie’ die hem in die twee jaar herhaaldelijk bezocht. De annotator van de Pléiade-editie van Verlaine's proza - Jacques Borel - is er bijna zeker van dat dit Rachilde moet zijn geweest. Verlaine's dankbaarheid kende overigens geen grenzen. Het korte opstel ‘Gosses’ (rond 1890) is aan Rachilde opgedragen. Hij beschrijft er in hoe hij twee dagen en twee nachten bij Rachilde logeerde en begint met: ‘L'air, avec ses pers yeux bien parisiens, eux, quoique Elle méridio- | |
[pagina 36]
| |
nale, d'un garçon de vingt ans et, pour notre compte, nous l'adorons sans bornes’. Over de mannenkledij houdt hij niet op; ‘Elle affecte parfois d'appartenir, jusque dans le costume, à l'autre partie de l'humanité dont alle assume souventes fois les courantes idéés.’ Als Verlaine - voorlopig - uit het ziekenhuis ontslagen is, wordt Rachilde een trouwe gast op zijn ‘mercredis’. De schets door Verlaine zelf gemaakt - bij een later bezoek aan het ziekenhuis - die in het portfolio is opgenomen toont een dergelijke avond. Volgens de experts is een bijeenkomst in 1888 uitgebeeld. Er is een aardige pendant van Verlaine's vriend Cazals, waarbij Verlaine in de zetel rechts op de voorgrond heeft plaats genomea Rachilde troont in het midden, met waaier. Links onder in de hoek staat geschreven: ‘Paul Verlaine, d'après des croquis, Broussais, 89’. Volgens Verlaine zelf begonnen deze bijeenkomsten in 1887 en hij zegt dan onder meer: ‘Er waren soms wel veertig mensen. Villiers de l'Isle-Adam maakte het hof aan madame Rachilde, die zelf haar geestigheden bewaarde voor Laurent Tailhade en Jean Moréas’.Ga naar eind24.,Ga naar eind25.
In tegenstelling tot de verlopen bohémien Verlaine staat de man die niet ophoudt Rachilde te getuigen van zijn oprechte liefde en trouw: de meesterdrukker Alfred Vallette. ‘Ik ben directeur en mijn eigen chef-corrector en niets is vervelender dan het collationeren van manuscripten, wat ik iedere dag samen met mijn mama doe, die vol goede wil is, en zeer nauwkeurig, met een gezond verstand en als ik het zeggen mag: zo mogelijk nog serieuzer dan ik.’ Bij dit zelfportret past de indruk die Rachilde zelf van haar niet aflatende minnaar gaf: ‘Hij was altijd hermetisch ingeregen in een kort militair-achtig jasje. Boven het valse boord zag je niets uitkomen dan een smal reepje linnengoed. Zijn haren droeg hij en brosse, dicht ingeplant, bruin. De snor was rossig geworden door het roken van teveel sigaretten. Hij had een ernstig gezicht met regelmatige trekken en met een borende blik. Door dit alles zag hij er misschien wel wat al te ernstig uit, net een officier in burger. Toch kon hij zich erg vrolijk maken over iets wat alleen hij maar had opgemerkt en dan kon hij meedogenloos de gek met je steken’. De roman die Vallette schreef - ‘Monsieur Babylas’ - gaat over ‘een arme drommel die helemaal niets voorstelt, in de liefde niet en wat zijn opvoeding betreft evenmin. Op een dag begaat hij de stommiteit zijn voeten te vegen bij het weggaan in plaats van bij het binnenkomen, uit een soort beleefdheid. Ik geloof dat het even interessant is de nederigen te ontleden als de groten van onze burgermaatschappij, de bankiers, de oplichters, Don Juans of andere bewierookte personages’. En Vallette voegt er aan toe: ‘Ik ben een werkman in de wereld van de letters (letteren) en ik probeer mijn werk zo goed mogelijk te doen zonder dat ik me hoe dan ook probeer te onderscheiden van de brave zielen uit wier wereld ik voortkom... en zonder mijn voeten te vegen op welke vloermat dan ook!’ Deze geloofsbelijdenis wordt in de brieven gevolgd door een duidelijke critiek op Rachilde's werk. Alleen op het eerste gezicht lijkt het dan onbegrijpelijk dat deze mislukte auteur aan de ene kant en de veelschrijfster aan de andere een verbintenis voor het leven aangingen. Vallette zegt het Rachilde recht in haar gezicht: ‘U deed er geen goed aan “Monsieur Vénus” te schrijven. Het scenario weet wel een zekere verontrusting te weeg te brengen, maar het overtuigt niet.’ Zijn vriend Samain was met het boek bij hem gekomen met de uitroep: ‘Hier: moet je kijken waar de jonge meisjes van onze tijd over dromen!’ Soms heeft de jonge minnaar de onhoffelijke aanvechting zijn weerbarstige geliefde met één hand bij haar mannenvest te pakken en van de grond te tillen. ‘U zegt dat u altijd alleen maar uit tijdverdrijf schrijft, bent u echt zo koud en onoverwinnelijk als u voorgeeft?’ (Vallette blijft ‘u’ tegen Rachilde zeggen tot en met het moment van het aanzoek toe, zo waren de manieren.) Van zomer '87 tot zomer '88 breekt Rachilde de relatie af, maar ze neemt hem zelf weer op, als ze de angstig | |
[pagina 37]
| |
wachtende Vallette per brief uitnodigt een tochtje met een roeiboot te gaan maken en gebakken visjes te gaan eten na afloop. Vallette weet van de relatie tussen Rachilde en Barrès, al is het uit de voorhanden zijnde gegevens moeilijk op te maken of ze die in dat jaar van zwijgen weer had opgenomen. Barrès schrijft in die periode in een brief aan dezelfde vriend Sorg: ‘Ik heb geen vriendin. Ik eet niet in de stad. Ik heb tijd voor niets’. In ieder geval schrijft Vallette begin 1887 - dat is twee jaar na de ‘Hélène-brief’ van Barrès: ‘Ha ha, die grote jongen die uw nieuwe lijfwacht geworden is heet Maurice Barrès! Nooit van gehoord. Wat doet hij? Veel talent? Maar hij lijkt me zo uit de verte een beetje... een model voor een atelier of laten we liever zeggen: een poseur en laten we er niet meer over praten.’ Over de logeerpartij van Verlaine in 5 rue des Ecoles in 1886 horen we niets van Vallette. Zijn eigen beschrijving van Rachilde's kamer wijkt wel enigszins af van die welke Verlaine er van geeft. Rachilde geeft zijn reactie later in ‘Portraits d'hommes’ weer: ‘Wat vreemd is het hier en wat somber. U bent ongetwijfeld een van die planten die het beter gaat naarmate ze zich verder verstoppen achter... hun grote stambomen’ en Vallette voegt er in een brief aan toe: ‘Goddank spreekt u nooit over uw familie!’ Dit wordt anders in de laatste fase van de briefwisseling. In de zomer van 1888 mag Vallette niet meer boven komen, omdat ‘maman’ bij Rachilde logeert. Rachilde noemt haar zelf ‘la dame’ en omschrijft haar als ‘zeer formalistisch’. De portier onthult Vallette: ‘Ze heeft haar maman bij zich... wat een prinses is dat! God allemachtig, daar moet je geen ruzie mee krijgen. Arme Rachilde: verstoten door die smerige aristos’. Maar dan komt de vreselijke onthulling. Als Vallette maman tenslotte heeft mogen zien schrijft hij Rachilde: ‘Mijn arme Rachilde! Er is helaas geen enkele twijfel mogelijk en ik begrijp niet dat u zich niet bij deze treurige waarheid neerlegt. De eerste de beste dokter zou na een gesprek van maar een uur al weten wat er met deze vrouw aan de hand is. Het is waar dat ze wel amusant is en charmant, maar ze is in de eerste plaats dusdanig onrustbarend dat je haar in het gezicht zou willen toeroepen: “Houd toch eens even uw mond dicht, houd die confidenties voor u, die u veel verder voeren dan u zoudt willen, als u toch eens begreep waar ze u heen kunnen brengen met dat alles”.’ Vallette besluit dat het moment gekomen is zijn vriendin uit de handen van de moeder te redden en hij schrijft in een lange, indrukwekkende en ook weer onthullende liefdesbrief - de laatste - : ‘U weet dat ik tot gekwordens van u houd (...) U kunt geen mariage-de-raison aangaan, maar ik stel u iets beters voor, of erger nog: een vrije-verbintenis-‘de raison’ in die zin dat ik u op mijn knieën smeek me uw leidsman te laten worden zonder u daarvoor te vragen wat u aan niemand wilt geven, zelfs niet aan degeen van wie u houdt omdat u voorgeeft dat... het voortplantingsinstinct alleen aan de dieren moet worden overgelaten’. Het huwelijk vindt in 1889 plaats. Getuigen voor Rachilde zijn Albert Samain en Laurent Tailhade, voor Vallette Lé Trézenick, directeur van ‘Lutèce’ en Camille Hammarion, de beroemde astronoom. De avond van het huwelijk is het nieuwbakken echtpaar echter weer in hun stamcafé ‘La mère Clarisse’ te vinden, waar de zo pijnlijk onderbroken literaire discussie rustig wordt voortgezet. Geen voortplanting, voorlopig. Het is het jaar waarin de parijse editie van ‘Monsieur Vénus’ verschijnt met de inleiding van Maurice Barrès. Rachilde is de enige echte beroemdheid in de vriendenkring. Haar kamertje in de rue des Ecoles heeft ze opgegeven en het echtpaar woont nu op nummer 15 in de rue de l'Echaudé-Saint-Germain. 1890 wordt een belangrijk jaar. Op het omslag van de eerste editie van ‘La marquise de Sade’ staat als jaar van uitgave 1886 te lezen. In de bibliografieën wordt 1887 vermeld. Het boek komt uit bij Monnier en wordt in 1888 al herdrukt, bij Alphonse Piaget, hetzelfde jaar waarin Rachilde's ‘Madame | |
[pagina 38]
| |
Adonis’ verschijnt, opnieuw bij Monnier. Wanneer men bedenkt dat daar tussendoor in 1887 ‘Le tiroir de Mimi Corail’ nog uitkomt, mag het een wonder heten dat Rachilde tijd over had om Vallette met zijn liefdesbrieven ook maar het kortst mogelijke antwoord te geven. ‘La marquise de Sade’ is aan niemand opgedragen, maar ik bezit het exemplaar dat Rachilde aan Vallette cadeau deed en waarin ze met haar wilde, slordige hand schreef: ‘A Alfred Vallette, l'homme exact par excellence, pour qu'il me remette au point!’ Het is ondertekend met: ‘Rachilde, très convaincu.’ Het boek komt in een periode waarin tal van auteurs zich speciaal met 't ‘de Sade aspect’ van hun problemen bezig houden. Hubert Juin wijst er echter (evenals David) nog eens opGa naar eind26. dat de Sade voor de generatie van rond de eeuwwisseling nog een aantal dimensies miste die er door latere studies aan konden worden toegevoegd. Juin herinnert aan het min of meer tegelijk verschijnen van Mirbeau's ‘Le jardin des supplices’, J.K. Huysman's ‘Sainte Lydwine de Schiedam’ en Léon Bloy's ‘Celle qui pleure’, allemaal verzamelingen van guignol-achtige vreselijkheden, als ‘La marquise de Sade’, voor mij het absolute hoogtepunt in Rachilde's ‘oeuvre’. Het drama draait om Mary, de dochter van een garnizoenscommandant, die van plaats naar plaats trekt. Het is weer vol duidelijke jeugdreminiscensies. Mary heeft van haar vader geleerd dat je nooit mag capituleren. Toch kan ze zich niet ‘vermannen’ als ze langs een abattoir komt en ze flauw valt, niet zo maar flauw, maar in de goot. ‘Een verdomd knap kind, dat kolonelsdochtertje’, zegt de slager, vertederd om haar cape en haar bosje bloemen die druipen van het (beeste-)bloed. Mary's moeder ziet de dood overal. Vanuit het huis zie je een kerkhof en een vijver met treurwilgen omzoomd. Voor mama kruipt de dood uit de klimop, vanonder de wortels van de kersebomen, ze ruikt hem in haar slaapkamer. Mary droomt en in haar droom zegt ze tegen de poes: ‘Ik ben bang voor mannen. Mama zal dood gaan en papa zal ons met de zweep slaan en de arme koe is ongelukkig. Het is rood, rood overal!’ Als ze dan door papa met de zweep geslagen is zegt ze tegen de kat: ‘Als je wilt zal ik je leren hoe je de mannen dood moet maken, de mannen die de koeien dood maken, de man die de koning van de wereld is!’ Onvoorbereid wordt Mary dan aan het kraambed gebracht waar haar moeder, tijdens de bevalling van een broertje, overleden is. Hysterisch schreeuwt Mary het uit: “Ze hebben mama doodgemaakt” en ze bedoelt: om het broertje, wellicht het broertje zelf. Een nieuwe haat is geboren. Als papa vraagt of ze meegaat naar de kerk geeft ze ten antwoord: “Neen, want ik ben bang voor de hel.” En ze vermoordt het broertje door het met zijn hoofd in het kussen te drukken. ‘Er is geen kind ter wereld dat niet aan andere dingen denkt dan hij zou moeten doen,’ werpt de schrijfster er tussen door. Dan sneuvelt de kolonel in de frans-duitse oorlog en Mary moet in huis bij een oom. Oom is arts en hij houdt niet van Mary, maar hij verandert van houding als hij haar tenslotte in zijn werkkamer binnen laat en tot zijn verbazing vast stelt dat Mary's duim even lang is als de duim aan de afgehakte arm op zijn bureau, die aan een moordenaar behoorde van wie diezelfde morgen het hoofd was afgehakt. Oom legt Mary's duim op die van de dode hand en roept: ‘Vreemd, niet flatteus.’ Vanaf dat moment wordt Mary geaccepteerd in huis, als bron van onderzoek. Mary's wraak is verschrikkelijk. In de laatste honderden vijf tig bladzijden gaat oom zijn ondergang tegemoet. Natuurlijk wordt hij verliefd op Mary en natuurlijk antwoordt Mary met beloftes en schijnbewegingen die de oude man tot gekwordens doen kwijlen van ellende. Baron de Caumont wordt uitverkoren om te trouwen maar in de huwelijksnacht roept Mary - zoals te verwachten was - uit dat ze alleen met hem is getrouwd om van oom af te zijn, dat hij niet op een kind hoeft te rekenen en dat ze eigenlijk op zoek is naar een leuke zigeuner. | |
[pagina 39]
| |
Als ze tenslotte haar collectie dodelijke giften heeft laten zien - gestolen uit oom's laboratorium - neemt de baron de wijk. Een nieuwe candidaat voor het gekkenhuis. Dan komt de student Paul Richard op het toneel, die later in het verhaal een zoon van de baron zal blijken te zijn. Mary vertelt hem: ‘Paul, ik heb behoefte aan iemand even oud als ik om mee te lachen, te praten, om dicht tegen me aan te houden. Verder gaan we niet, wil je dat?’ Met oom op zijn eigen zolder, de baron in een achterkamer en Paul ver weg in de stad, begint de markiezin de Sade aan terrein te winnen. Als Paul een bloedneus heeft en Mary daarop zegt dat ze van bloed houdt, botst de arme student voortaan overal expres tegenop, om haar te plezieren. De oom wordt met chloroform bedreigd als het naar bed gaan niet meer kan worden vermeden en de baron is uit wanhoop begonnen de kamermeisjes te verkrachten, waarop Mary hem met echtscheiding bedreigt. Het gaat nu snel: de oom sterft na een ontploffing in zijn laboratorium, maar alleen omdat Mary hem niet uit de gifdampen wil wegslepen die zich door het huis beginnen te verspreiden. De baron wordt met gloeiende poken in de lendenen gestoken en tenslotte vermoord met spaanse vlieg die Mary zes weken lang in zijn melk doet. Bij het indruppelen komt Paul binnen, wie ze bekent dat ze zijn vader aan het dood maken is. Paul stort zich op Mary, die een stuk uit zijn dij bijt. Paul voorgoed af. Als de baron de volgende morgen aan het gif bezweken is mompelt de ontboden geneesheer: ‘Een wel heel vreemd geval van satyriasis.’ Eindelijk alleen, begint Mary het leven waarnaar ze altijd verlangd heeft. ‘Waar was de vreselijk soort man waarin deze vrouw van het leeuwenras behagen zou kunnen scheppen?’ Ze ontmoet hem bij haar rondzwervingen door de kroegen: ‘een grieks profiel’, een ‘vermomde man’. En Mary voegt er dan aan toe: ‘inderdaad, het was een ephebe.’ Als ik André David de veronderstelling van monsieur Borel-Rosny overbreng over Rachilde als hermafrodiet, antwoordt hij: ‘Natuurlijk was ze geen hermafrodiet, maar als u het wilt weten geloof ik niet dat ze temperament bezat. Ik denk dat alles zich binnen haar zelf afspeelde’. Deze opmerking komt overeen met wat Edmund Wilson in ‘Axel's Castle’Ga naar eind27. zegt: de romantici experimenteerden in de wereld, de symbolisten en hun generatie alleen binnen zichzelf. In een aantal interviews die Rachilde in de jaren '20 en '30 gaf, wekt ze de indruk of haar romans zijn gebaseerd op de werkelijkheid. Ze vertelt dat ze veel naar vrouwen luisterde en dat ze verbaasd was ook, hoeveel vrouwen al heel snel tot confidenties overgingen. Ze hoorde ze mondeling, maar ook per brief en zelfs per telegram. ‘Ik kies mijn onderwerpen uit het leven’, aldus Rachilde die er aan toevoegt: ‘Wie van ons heeft niet zijn eigen kleine misdaad gepleegd?’ Een soort ‘Hite-rapport’ dus uit de jaren '90, als je Rachilde moet geloven. Rapporten zijn het inderdaad vaak meer dan romans. Marcel SchwobGa naar eind28. had Rachilde eens vergeleken met de engelse schrijfster Ann Radcliffe (1764-1823) en Léautaud liet niet na (dankbaar voor de handreiking) dit te herhalen als hij verplicht was Rachilde zwart op wit te loven, terwijl we mogen aannemen dat hij nimmer ook maar één letter van haar door zijn keel heeft kunnen krijgen. Maar het is natuurlijk Ann Radcliffe allang niet meer. Natuurlijk had Rachilde een enorme verbeeldingskracht, maar even natuurlijk was die ‘geconditionneerd’ door de tijd waarin ze leefde die was ‘geconditionneerd’ door de tijd die er aan vooraf ging. Ann Radcliffe leefde en schreef in de vruchtbare jaren van de zuiverste romantiek. Een franse tijdgenoot als Charles Nodier (1780-1844) bediende zich van dezelfde gotische décors van papcarton die eindeloos konden worden geherrangschikt. Het opzienbarende vind ik daarbij dat schrijvers als Radcliffe (zoals in ‘The mysteries of Udolpho’) en Nodier (‘Trilby’) meesterlijk in staat waren deze | |
[pagina 40]
| |
zo gekunstelde omgeving een volledig aanvaardbaar leven in te blazen. De wereld is er meer ‘buiten’ dan ‘binnen’. De lucht boven 't landschap trilt als een hete zomer op het land. Er zijn drie dimensies. Als de bliksem inslaat is dat een natuurgebeuren, en de helden sidderen mee. Alles is dan ook ‘hair-raising’ bij Radcliffe, Nodier en hun tijdgenoten. Bij Rachilde en haar literaire vrienden slaat de bliksem alleen nog maar in de ziel. ‘Buiten’ speelt niet meer wezenlijk mee. En afgezien van de omstandigheid dat Rachilde geen groot kunstenaar was, verliest de roman in haar tijd een dimensie. De door Rachilde zo bewonderde Barbey d'Aurevilly is ook in dat opzicht een overgangsfiguur tussen de romantiek en de decadentie. Een verhaal als ‘Le rideau cramoisi’, hoewel veel te lang uitgesponnen (omdat de auteur wel erg veel met zichzelf bezig was) bezit nog alle ‘hair-raising’ elementen uit Radcliffe's tijd. Bij Rachilde is er geen haar op iemands hoofd dat er aan denkt om bij ‘La marquise de Sade’ omhoog te gaan staan. ‘Madame Adonis’ stamt uit 1888, een jaar na de markiezin de Sade. Mijn exemplaar is een herdruk uit 1929 (!) en het behoorde Gabrielle toe. Haar moeder heeft er met de hand ingeschreven: ‘Aan mijn dochter Gabrielle, madame Robert Fort, met het verzoek dit niet te lezen.’ Vreemd genoeg bestaat daar volgens mij ditmaal geen reden toe. Het verhaal speelt in een typisch frans kleinburgerlijk milieu, dat wordt geteisterd door de verschijning van een androgyne graaf. Het is zowel op Louis als op diens vrouw Louise dat dit wezen, afwisselend Marcel en Marcelle geheten, verliefd wordt. Louise wordt bij hem thuis gevraagd als ‘Marcel’ er is. Maar Louis ontdekt in zijn nacht van overspel met ‘Marcelle’ ‘twee nauwelijks gewelfde borstjes, twee ephebe-borstjes, met bruin dons bedekt’. In een later stadium ontdekt hij Louise met ‘Marcel’ in bed. Louis steekt de ‘man’ met een dolk in de borst, waarop Louise zich op de gewonde werpt en zijn kleren openrukt om hem lucht te geven. Als ze dan ontdekt met een vrouw te maken te hebben, valt ze flauw. De gewonde ephebe sleept zich naar de rivier om zich te verdrinken maar haalt het niet en blaast dan de laatste adem uit met de woorden: ‘Louise... Louis... mijn twee beulen, ik zal je nooit weer zien’.
André David vertelde me nog over Rachilde's fantasie, dat die (geheel op theoretisch niveau) werd gevoed door dromerijen dat ze een man was als ze een knappe vrouw zag, maar ook om man te zijn bij het zien van een knappe jongen waarvan ze zich voorstelde dat hij haar broer kon zijn. David herinnerde aan haar ‘Les hors natures’ (het verhaal van de op elkaar verliefde broers) dat ‘net zo goed door Oscar Wilde of Jean Lorrain geschreven had kunnen zijn’. In zijn in 1976 verschenen eerste deel van een ‘Histoire de la sexualité’ (dat is getiteld: ‘La volonté de savoir’)Ga naar eind29. schrijft Michel Foucault: ‘Lange tijd zijn we gebukt gegaan onder het Victoriaanse regime. We gaan het nog.’ In de 19e eeuw - zo schrijft Foucault - beperkte de sex zich tot de kamer van de ouders, kinderen hadden geen sex. Daarom mag er met hen en onder hen niet over gesproken worden. We zijn dan ook de enige beschaving waar speciaal aangewezen experts geld ontvangen om te luisteren naar confidenties over andermans sex.’ We kunnen Foucault's opmerking tot de literatuur uitbreiden: tot de lezer als geduldig psychiater bij het aanhoren van gevallen van verloren sex. Marie DormoyGa naar eind30. merkte over Rachilde eens op: ‘Rachilde moet een vrouw zijn die niets voelt en die zich opwindt met cerebrale dingen’. Dat hoefde geen verbazing te wekken. Rachilde was het slachtoffer van haar tijd. Het zou eerder verbazing kunnen wekken dat, in ontwikkelingen als geschilderd in ‘Monsieur Adonis’, de personages al niet veel eerder achter de ware aard van hun partner komen. Dat kwamen ze echter niet omdat ‘sex’ in hun relaties nauwelijks een rol speelde. Als Louis des nachts het huis van ‘Marcel’ binnendringt schrikt hij zich lam: hij ziet Louise - zijn vrouw - voor het eerst naakt. | |
[pagina 41]
| |
Hubert Juin vertelt daaromtrentGa naar eind31.: ‘De getrouwde vrouwen droegen gespleten nachthemden wat maakte dat de omhelzingen ordelijk bleven. Een halve eeuw later kon men die hemden nog wel op verkopingen vinden, zoals in het katholieke Brugge. Ze hadden - zo valt te lezen in een krant van 1901 - aan de onderkant van de buik een verticale opening van zes tot zeven centimeter, die cocquet met delicate kant was afgezet.’ Dat was de ‘belle époque’ - gaat Juin voort - : ‘Het huwelijk is geldbelegging, de liefde overspel. Het huwelijk consumeert men sober. Als het kind er is vindt de verhouding zijn natuurlijk eind.’ Er zijn twee soorten vrouwen: de ene soort is er voor de deugd en de voortplanting (binnen de beperkingen van de bourgeoisie) en de andere is er voor het plezier (waarbij tezelfdertijd tegen de beperkende bourgeoisie protest wordt aangetekend).
Het café ‘La mère Clarisse’ was een kroeg die men ‘alsacien’ noemde omdat het bier er echt uit Straatsburg kwam. Het lag op een hoek van de rue Jacob en het interieur was simpel. Aan de muren hingen ‘schilderijen van vissersboten op zulk een kalme zee dat er weinig te dromen overbleef. Aan vijf tot zes tafeltjes spraken de vrienden met elkaar op gedempte toon. Er werd veel gerookt, weinig gedronken. Men droeg zijn verzen voor met een elleboog geleund op de schoorsteen. Het naturalisme was dood, de vrienden wachtten op het nieuwe, in een ‘wilde behoefte het oude omver te werpen.’ Wat er uit de bus kwam tenslotte noemde men later het ‘symbolisme’. Uit de discussie in de rokerige kroegen resulteerden ‘een paar mooie avonturen voor woorden die men in de franse taal vergeten was.’ Het tijdschrift van de groep wordt de ‘Mercure de France’, eind 1889 opgericht. Het eerste nummer is gedateerd 1 januari 1890. Hoofdredacteur: Alfred Vallette. De burelen bevinden zich ten huize van het echtpaar: 15 rue de l'Echaudé. Datzelfde jaar krijgen Rachilde en Vallette een dochter, die ze naar Rachilde's moeder Gabrielle noemen. En Vallette's roman verschijnt in boekvorm: ‘Monsieur Babylas’, nadat hij eerst in tijdschrift-afleveringen was afgedrukt. Rachilde schrijft later: ‘De herinnering aan dit boek is bij de overlevenden van de kleine kring van toen nog zo sterk dat ze - wanneer het ter sprake komt - er nog hele passages uit het hoofd uit kunnen voordragen.’ Vallette's hoofdredacteurschap lag voor de hand. Hij was redactie-secretaris geweest van ‘Le Scapin’, eigendom van de oprichter van ‘La Vogue’, Léo d'Orfer, die ook ‘Capitan’ had gelanceerd, waaraan Rachilde had meegewerkt, en ‘Taches d'Encre’ van Barrès. Het was in ‘Le Scapin’ dat Vallette's roman oorspronkelijk in afleveringen verschenen was. Omdat niemand van de vriendenclub in het café van moeder Clarisse geld heeft om een tijdschrift op te richten, wordt de hulp van Jules Renard ingeroepen, die een ‘rijke’ vrouw heeft getrouwd. Het is ook Jules Renard die in zijn dagboek een verslag geeft van de oprichtingsvergadering: Als het om geld gaat wordt iedereen wat opgewonden. Vallette belooft ieders bijdrage met potlood te zullen opschrijven, zodat ze er nog af kunnen. Renard geeft 30 francs, daarna loopt het af tot vijf, ‘steeds | |
[pagina 42]
| |
minder, als de staart van een hagedis. Ik dacht dat tenslotte nog iemand een knoop op tafel zou leggen, om de rij te sluiten,’ schrijft Renard. Met stomheid geslagen bekijkt Renard ook de vreemde vogels rond de tafel, de een al viezer dan de ander. Men praat over de naam, het papier. ‘Worden we decadent’, vraagt de een. ‘Nee’, zegt de ander, ‘want denk aan Baju, je weet dat hij onderwijzer is’. Iedereen is het er over eens: ‘we moeten zo duidelijk mogelijk zijn of beter: laten we niets overdrijven. Het clair-obscur is een prachtige middenweg’. Tot de medewerkers, afgebeeld op het omslag van het eerste nummer, behoren Mallarmé, Renard, Saint-Pol-RouxGa naar eind32., Albert Samain, Laurent Tailhade, Villiers de l'Isle-Adam, Rémy de GourmontGa naar eind33. en Rachilde. Vallette omlijnt in een inleidend artikel de bedoeling van het nieuwe blad: ‘Iedereen is vrij om te zeggen wat hij wil, niemand hoeft zich iets aan te trekken van wat de ander beweert.’Ga naar eind34. De Mercure wordt de spreekbuis van het symbolisme en Rémy de Gourmont zijn profeet. Na 1890 begon de decadentie zijn scherpe kantjes te verliezen en het daarna veelal gebruikte woord was dat van het symbolisme. De beweging gaat uit van de veronderstelling dat het de taak van de poëzie is ‘iets tot uitdrukking te brengen waarvoor geen definitieve vorm gesmolten kan worden, en dat niet via een rechte weg kan worden bereikt’. De decadenten waren hedonisten met een slecht geweten, (Hauser) de symbolisten daarentegen hadden hun revolutie al keurig aangeharkt. Hiervoor is typerend de woedende uitval van Verlaine, die door een journalist bij een van zijn verblijven in het Broussais ziekenhuis werd opgezocht. Op de vraag van de arme man wat symbolisme nu wel was, antwoordde de dichter: ‘Dat woord ken ik niet. Is dat duits of zo? Wat moet dat allemaal betekenen! Wat mij betreft heb ik er lak aan. Als ik lijd of ik ben blij of ik huil dan weet ik verdomd goed dat dat geen symbolen zijn!’ Als de journalist doorvraagt waarom Verlaine dan wel de ‘decadentie’ als beweging heeft geaccepteerd antwoordt deze: ‘Dat is nog al eenvoudig. Het woord was ons na gegooid, als een belediging. Ik heb het opgeraapt, als een strijdkreet. Maar zover ik weet betekende het niets... In de grond van de zaak werd er niets mee gezegd’.Ga naar eind35. De spotzieke Jules Renard heeft deze anecdote: Een symbolistische dichter leest een van zijn vrienden de beschrijving van zijn vriendin voor. ‘Hoe is het mogelijk,’ roept de vriend uit, ‘dat je een vrouw zo af kunt slachten.’ Rémy de Gourmont werpt zich met huid en haar in de Mercure, nadat hij zijn betrekking bij de Bibliothèque Nationale verliest als gevolg van een artikel in het maartnummer van de Mercure van 1891. In dit artikel, ‘Le jou jou patriotisme’ genoemd, keert de Gourmont zich tegen het militarisme en tegen het revanchisme na de frans-duitse oorlog die in zijn ogen de geest van de fransman vergiftigen. De Gourmont is een van die volledig ten onrechte vergeten intellectuele reuzen uit deze periode, die nog na de eerste wereldoorlog het enthousiasme wist op te wekken van de engelse groep der ‘imaginisten’ geleid door Ezra Pound en Richard Aldington. De Gourmont's definitie van het symbolisme is simpel: ‘Er zijn twee soorten schrijvers: de goede soort, dat zijn de symbolisten en zij die geen talent hebben. Dat zijn de anderen.’ De verdienste van Vallette en zijn groep voor de franse letterkunde in die jaren was enorm. Na het tijdschrift durfde hij het aan met een uitgeverij, die alleen al daarom een historische betekenis heeft omdat Vallette een groot aantal buitenlandse schrijvers in vertaling uitgaf: Ibsen, Hauptmann, Multatuli, Oscar Wilde, Nietszche, Kipling en Wells, allemaal binnen het tijdsbestek van maar enkele jaren. In het tijdschrift paradeerden franse toen nog onbekende grootheden als Saint-Pol-Roux, Jules Renard, Pierre Louys, Alfred Jarry en André Gide. Rachilde is dertig als haar man het avontuur met de Mercure begint. André David vertelde me dat Vallette de uitgeverij voor haar had op- | |
[pagina 43]
| |
gericht, zodat ze met haar boeken niet bij anderen hoefde te leuren. Dit is zeer onwaar. Hoewel Rachilde haar eigen uitgevers altijd met haar bizondere charme wist te benaderen als het er om ging een voorschot los te krijgen voor een nieuwe hoed, was bij de Mercure Vallette alleen de baas in huis. Vallette had overigens nooit onder stoelen of banken gestoken dat hij met Rachilde's romans niet veel op had. Hij achtte haar als mens hoger. Rachilde merkte zelf later in interviews veelbetekenend op: ‘Ik ben de echtgenote van mijn man’ en ‘Ik ben volledig onafhankelijk van de Mercure’. Bitterder zei ze eens: ‘Aanvankelijk trouwde ik de heer Vallette, die daarop onmiddellijk met zijn boeken trouwde’ - een omstandigheid die haar toch zeer te stade gekomen moet zijn, wanneer we haar uitlatingen over het huwelijk en de man werkelijk moeten geloven - . Soms merkte ze op: ‘Hoewel ik naar bed ga met de directeur van de Mercure...’ Of dit gebeurde is nog de vraag. In dit verband past de sleutel-opmerking van hun dochter Rachilde, die me (op haar 88ste) tijdens het eten van een slak in een restaurant niet ver van Corbeil opbiechte dat haar moeder alleen maar met haar vader naar bed was geweest omdat ze ‘iets helemaal van hem’ had willen hebben. Toen Gabrielle geboren was werd ze na korte tijd overgedragen aan oma Eymery, die voor het kind zorgde tot haar krankzinnigheid zo onhoudbaar werd dat ze in Gharenton moest worden opgeborgen, het gekkenhuis waar ook de Sade eens zat, en welk een bittere ironie. Gabrielle werd toen opgeborgen op een internaat in Corbeil, dat nog bestaat en dat ze me later uit de auto aanwijst. Als ze de slak op heeft haalt ze haar oude schoudertjes op, zij kijkt me moe en treurig aan en zegt: ‘C'est la vie!’ In de allereerste jaren waarin Gabrielle nog te klein is om in handen van knotse grootmoeders te worden gelaten, komt Jules Renard bij de Vallette's over de vloer. Hij noteert op 12 september 1890: ‘Lang gepraat met Vallette. Babylas is hijzelf, de man wie niets overkomt, een treurig, gekwetst mens en dat zal hij altijd blijven, wat er ook gebeurt. Hij heeft een aantal ideeën voor romans, zoals dat over de dochter van een hoge officier en de man die een frigide vrouw heeft getrouwd. Het is allemaal grijs en hij durft niet bij zichzelf naar binnen te zien.’ Twee jaar later meldt Renard een opmerking van Vallette: ‘Ik ben erg gelukkig en we leven als een huishoudentje van kleine luiden. Rachilde en ik passen erg goed bij elkaar, cerebraal dan. Wij zijn elkaars gelijken. Rachilde heeft een esprit die werkelijk buiten het normale uit gaat, al weet ze haar leven natuurlijk niet in de hand te nemen. Maar ze heeft haar legende, die werkelijk onverwoestbaar is.’ Rachilde treft Renard diezelfde tijd ‘met een vlammend-rode blouse en kettingen om hals en armen. Haar haren draagt ze als een jongen (de mannenkleding heeft ze na haar huwelijk afgelegd), ze zijn steil en staan alle kanten uit. Haar wimpers zijn nog steeds even lang, als chinese inktpennen.’ Als Vallette binnenkomt is hij duidelijk de baas in huis. Hij vertelde Renard eens: ‘Rachilde maakt geen pornografie. Haar boeken lijden aan een gebrek aan phosfor. Ze is niet prikkelend.’ En hij voegt er later aan toe: ‘Wat jij doet, Rachilde, dat is sadisme, dat is wreedheid in de liefde.’ ‘l'Animale’ verschijnt in 1893, drie jaar na de geboorte van Gabrielle, drie jaar na de oprichting van de Mercure, bij de onduidelijke Simonis Empis. Vallette durft het pas het jaar daarop in een kleine oplaag met ‘Le démon de l'absurde’ aan. De notarisdochter Laure Lordès groeit op in een bekrompen milieu als vroegrijp, origineel en intelligent kind. Ze begint haar sexuele ervaringen met de boerenzoon Marcou die na enig aanvankelijk wangengestreel tenslotte het essentiële instrument in gereedheid brengt, waarom hij door de familie wordt weggejaagd. Maar sexueel nu eenmaal ontwaakt, raakt Laure in vuur en vlam voor de plaatselijke pastoor, Armand de Bréville. Omdat deze haar moet afwijzen, reageert ze zich af op de klerk van haar vader, de een-ogige | |
[pagina 44]
| |
Lucien Séhard, die door de familie als een melaatse behandeld wordt. Tenslotte trommelt de jonge knappe pastoor, door wanhoop gedreven, een vriend op die zich huwelijkscandidaat wil stellen. Deze Henri Alban houdt weliswaar niet van Laure, maar hij wil haar wel trouwen om haar geld. Dan hoort hij van de eenogige klerk dat die Laure heeft ontmaagd - onder het bureau - . De klerk verdrinkt zich in de dorpsput, Laure gaat met Alban mee naar Parijs, de pastoor wordt krankzinnig. Maar omdat Laure door de maagdelijke mand gevallen is, ziet Alban haar voortaan niet meer dan als hoer. Laure blijft beleefd onder de walgelijke behandelingen die dit typische product van de bourgeoisie rond de eeuwwisseling haar doet ondergaan. Tenslotte, door eenieder verlaten, gaat ze de hort op en vindt een meneer die haar thuisbrengt met de belofte dat hij terug zal komen als hij haar in haar kamer op mag sluiten. Laure stemt toe. Maar ze heeft buiten haar kat gerekend, Lion geheten, die na lange afwezigheid terugkeert, lijdend aan rabies. En dan een fragment uit de daaropvolgende scene, waarover van alles te zeggen zou zijn. Lion bespringt Laure met de razernij die zijn ziekte in hem heeft opgewekt, en hij scheurt haar letterlijk aan flarden: ‘De kat smoorde zijn kreten terwijl hij Laure's in angst vertrokken wijdgeopende mond aan stukken reet en verslond; hij rukte haar onderlip in tweeën, doorboorde het charmante kuiltje in haar kin, spuwde zijn giftige, walgelijk naar muskus stinkende slijm op haar witte tanden, haar roze tandvlees, haar purperen tong. Als een stekelige bal sloeg het beest overal tegelijk toe, als maar om zijn as draaiend. Na de lippen was het de linkerborst waarvan hij een der uiteinden afrukte, de bloem nog in de knop; daarna was het de buik die hij bedekte met grillig dooreenlopende sporen, als het ontwerp van een granaatkleurig borduurwerk op melk-kleurig satijn; hij trok haar een ooglid uit en bijna dezelfde seconde hakte hij op haar dij in met de enorme kracht van zijn klauw. Laure sleepte zich voort tussen de kussens, meestal op handen en voeten net als die ander, die ze op haar achterste met zich meedroeg, in de houding van een overwonnen beest dat door de vijand op de grond is geworpen en levend wordt opgegeten, zich in bochten wringend onder nieuwe aanvallen, zich oprichtend om toch nog te vechten, de gebalde vuist met wilde kracht omhoog heffend, terwijl ze de kat heen en weer schudde die zich vastklampte aan haar wonden, met rode vlekken op de kleden en de gordijnen, het grote vergulde bed bespattend. Toen viel ze weer terug, de handen ineen, gegrepen door een doffe wanhoop, bood ze haar naakte ongelukkige meisjeslichaam als een ritueel offer aan deze van begeerte brandende helleveeg die alles zou verteren.’ Tenslotte vallen ze beiden vechtend uit het raam, en op straat te pletter. Op dat moment wordt de sleutel van buiten in het slot omgedraaid en komt de reddende vriend naar binnen. Te laat.
Deze absurde scene zou niet doen vermoeden dat ‘l'Animale’ rustiger van opbouw is dan de voorgaande romans en dat de ‘cri de coeur’ tegen de samenleving van die jaren ernstig te nemen accenten krijgt. Met honende ironie laat Rachilde pater de Bréville tegen Laure zeggen: ‘Maar ongelukkig kind, weet je dan niet dat het werk des vleses door God is ingesteld voor de voortplanting en niet alleen maar voor je plezier! Op een dag zul je zwanger wakker worden!’ In een twistgesprek met haar huwelijkscandidaat zegt Laure: ‘De hysterie is een modeziekte en als het om mij gaat: ik voel me helemaal niet ziek, arme Henri. Misschien zijn het wel de mannen van onze tijd, mannen zoals jij, die ziek zijn!’ (En gelijk had ze.) En over Henri Alban schrijft Rachilde dan dit bittere tijdsbeeld: ‘Hij was middelmatig en gelukkig. Hij sliep goed en droomde alleen als hij haas gegeten had. Dat een vrouw behoefte heeft aan nog iets anders dan ontspanning kwam in zijn hoofd niet op. (...) Hij trouwde omdat liefdesrelaties niet altijd even veilig zijn, ondanks de talrijke farmaceutische ontdekkin- | |
[pagina 45]
| |
gen, en ze berekend waren op zijn eigen model: nieuwe proeven binnen de onberispelijk werkende moderne burgermansfabriek: mosselen voortgebracht door andere mosselen, bevrucht door een soort teller, die zowel de behoeften van de maag als van de liefde regelt... Nee, dat soort mannen bezit niet de gave om lief te hebben, zelfs niet als beesten. Op de ladder van alle wezens staan zij onder de beesten, tussen het mineraal waaruit diamanten voortkomen en het mineraal waaruit de schaal van een oester bestaat.’ En dan nog deze opmerking - Rachilde's dochter Gabrielle is dan drie - : ‘Haar poppen konden haar niet al te zeer opvrolijken. Een wezen in je buurt dat zijn hele leven papa en mama tegen je zegt is voor een dame ook geen opwekkend perspectief.’ De Laure verscheurende kat is een van de attributen uit de voorraadkamers van de decadenten. Meestal hebben de katten ook nog groene ogen. Groen is de decadente kleur bij uitstek. In werkelijkheid was Rachilde een groot dierenvriend en had ze altijd huisdieren, meestal van de vreemdste soort. Al in het begin van hun huwelijk zijn zij en Vallette gefascineerd door een vlieg die uit hun hand eet en niet wegvliegt als ze de ramen openzetten. Rachilde deed geen vlieg kwaad. ‘Een vlieg die aan me voorbij wandelt vind ik boeiender dan alles wat ik bij elkaar geschreven heb’, merkte ze eens in een interview op. In latere jaren zijn het voornamelijk ratten en muizen die de bezoekers van Rachilde het eerste opvallen. Lange tijd bezit ze twee ratten, luisterend naar de namen Kirie en Eleison en ze redt eens een rat het leven door tussen de mensen die achter het beest aanzitten geld te strooien, zodat hun aandacht wordt afgeleid. Maar er is dan ook weer een jeugdervaring beschreven in een tijdschriftartikel: ‘Toen ik voor het eerst in de dierentuin in de Jardin des Plantes - als meisje van het platteland - die brullende tierende en grimassen makende apen zag die zichtbaar voor iedereen ook nog alle mogelijke sexuele gebaren gingen maken, stierf ik duizend doden van angst, afschuw en walging.’
Een roman van Rachilde die door de critiek onder de besten gerekend werd is getiteld: ‘La tour d'amour’ (1899). Hij wordt door de ‘Mercure’ uitgegeven. ‘La tour d'amour’ mist de sociale critiek van ‘l'Animale’, en het plot heeft iets van de bizarrerie die de verhalen van de duitse romantici kenmerkte. De jonge zeeman Jean Maleux solliciteert naar een baan waar een luchtje aanzit: assistent vuurtorenwachter op de vuurtoren van Ar-Men, voor de bretonse kust. Hij krijgt de betrekking en wordt er geconfronteerd met de half zotte vuurtorenwachter Barnabas. De eerste schrik is een storm met een schipbreuk, waarna Jean de lijken voorbij ziet drijven en tenslotte, rond de vuurtoren roeiend, een tijdens het zwellen door een ring afgesneden vinger tegen de basaltblokken ziet slaan. Tijdens een verlof aan de wal pleegt Jean tussen de bedrijven door nog een moord op het vriendinnetje dat hem bedroog en na zijn terugkeer op de toren gaat hij een periode in waarin de oude Barabas sterft. In zijn laatste momenten onthult Barabas het geheim waarvan Jean al iets had vermoed. Achter een van de ovalen ramen van de toren had hij vanuit zijn roeiboot al eens een vrouwenhoofd naar hem zien staren. Nu krijgt hij dan de sleutel van het geheime kamertje en ontdekt daar een bokaal waarin hij het hoofd zachtjes heen en weer ziet schommelen. Hij werpt wol walging zijn jasje over het ding en brengt het naar de stervende, die ‘met zijn vingers als kreeftescharen zieltogend in de lange haren begint te woelen’. Barnabas zegt tegen Jean: ‘Wees niet kinderachtig. Ze is mooi geweest, al moet ik toegeven dat ze dat nu niet meer is. Maar je hebt haar lichaam niet gekend. Geen enkel ander schepsel is zo goed voor me geweest als deze verlaten arme drommel. Ze kwam als een engel, vlak achter een vergane schuit aan, nauwelijks twee dagen was ze dood, ze was niet opgezet, niet groen uitgeslagen, niets, heel jong en nog maagd. Ze zat met haar blonde haren in het roer verward. | |
[pagina 46]
| |
Ze geurden nog naar bloemen, naar bloemen van de aarde. Eén maan over heb ik haar zo bewaard, daarna heb ik het hoofd er afgesneden, als liefdes-dessert.’ We zouden in herhalingen vervallen wanneer we hier alle symbolen van de langzaam in eentonigheid terugkerende sexuele impotentie zouden opsommen. Het jaar 1900 is een goed moment om van Rachilde als schrijfster afscheid te nemen. Het is het jaar van ‘La Jongleuse’, een vrouw die alleen maar verliefd is op zichzelf. André David vindt het een erg mooi boek. De vrouwelijke hoofdpersoon houdt er niet van om met heren te bedde te gaan en de mannelijke hoofdpersoon ontdekt dat, zeer ten nadele van zijn gezondheid, pas op de laatste pagina als hij ziet hoe zijn heldin in de opperste extase raakt bij het strelen van een amfora. 1900 is het tijdperk van een grote vrouwelijke literaire productie. Judith Gautier, Daniele Lesueur, Myriam Harry, Anna de Noailles, Gyp en niet te vergeten Colette, met wie Rachilde de komende jaren in een nauwelijks verholen ruzie-toestand zal leven. Valt nog te melden dat Rachilde's ‘Le meneur de Louves’ uit 1905, een erg ingewikkeld verhaal waarbij ik de moed heb opgegeven, in 1908 tot opera werd bewerkt op muziek van een zekere Jean Poueigh, nu geheel vergeten. Ook schreef Rachilde voor het toneel, dat ze haatte. En in 1937 verscheen haar vijfenzestigste roman, ‘l'Autre crime’, haar eerste ‘detective’. Mario Praz had het al na ‘La Marquise de Sade’ opgegeven.
De Rachilde om te lezen en de Rachilde om mee te praten waren twee totaal verschillende wezens, dat was steeds weer het eerste wat de bezoekers van haar ‘mardis’ opviel. Een criticus schreef in '24Ga naar eind36.: ‘het buitengewone aan haar is dat ze, hoewel doordrenkt van de geuren van het sombere woud waarin ze leeft, denkt dat een flesje eau-de-cologne voldoende is om die geuren uit te wissen.’ Deze opmerking komt overeen met een zin uit een boek van een veel slechter schrijver dan Rachilde, die ik boven dit artikel plaatste. Hij staat in het overigens weer in de mode komende ‘La madone des sleepings’ van Maurice Dekobra: ‘Ik stelde weer eens vast dat onze verbeelding een vroedvrouw is van schimmen die door de adem van de werkelijkheid worden uitgewist.’ Dit mag zeker waar zijn, voor tweederangs-schrijvers. Rachilde hield een van de laatste parijse salons die historie maakten, iedere dinsdag in haar kamer naast Vallette's kantoor van de Mercure. In de beginjaren van de uitgeverij in de rue de l'Echaudé, gebeurde dat na de ‘emigratie’ (zoals ze het noemden) in 1903, in de rue de Condé. Het is jammer dat er geen goede foto's van dergelijke bijeenkomsten rond Rachilde bestaan en waarover toch zo veel getuigenissen in omloop zijn. Ik vond een fotootje op dat miezerige formaat dat de ‘Albums’ in de Pléiadeserie zo onbevredigend maakt, in het deel over Apollinaire. Een gevecht van zwarte torren bij nacht: mannen met hangsnorren, de een van de ander niet te onderscheiden en zo slecht gereproduceerd dat de verklarende tekst er onder niet overgekomen is. Direct herkenbaar alleen is Vallette, door zijn kortgeknipt haar en zijn korte snor, en door de manier waarop hij zich bescheiden terzijde heeft opgesteld. De enige nederlander waarvan ik ooit hoorde dat hij op een van Rachilde's mardis verscheen is Jan Greshoff. In ‘Ménagerie’ vertelt hij in 1919 met zijn vriend Francis Carco er te zijn geweest. Carco was een van die typische poulains van Rachilde, net als André David. Greshoff schrijft: ‘Het gezelschap in Rachilde's kamer was wonderlijk gemengd. (...) Rachilde, de eenvoud zelve, noopte tot eenvoud en dankzij haar, heerste er tussen jong en oud, tussen meester en jongmaatje, een toon van rustige kameraadschap.’ Ook Greshoff viel het op dat Vallette bijna nooit een mond open deed. Carco bracht soms ‘leven in de brouwerij’ door ‘met gepaste schorheid’ apachenliedjes te zingen. Rachilde wist ook zelf best hoe ze ‘leven in de brouwerij’ moest brengen. Bij gelegenheid liet ze iedereen meezingen met haar kwatrijn: | |
[pagina 47]
| |
Phallus par-ci, Phallus par-là
C'est du néolotique
Mais le ‘Mercure’ qui les lança
N'est pas moins symbolique.
Oscar Wilde verscheen op de mardis en hij vroeg zich af: ‘Heeft dat raadselachtige wezen in die zwarte wollen jurk werkelijk “Monsieur Vénus” geschreven? Je komt daar pas achter als je heel lang met haar hebt gepraat, en dan is er de gêne die tot ontzag uitgroeit voor haar onverklaarbare bourgeoisie.’ Wilde was vanuit zijn standpunt terecht verbaasd. Zijn eerste levensregel was, dat je zo gekunsteld mogelijk moest zijn. En hij voegde er aan toe: ‘Wat de volgende levensregel is heeft nog niemand uitgevonden.’ Wilde ziet Rachilde nog in de rue de l'Echaudé en het is ook daar - in 1894 - dat een van de kleurrijkste figuren van de mardis zijn opwachting maakt. Het is Alfred Jarry, de geestelijke vader van ‘Ubu Roi’. Rachilde schrijft er over: ‘Terwijl ik alle dinsdagen literatoren ontving, aan de ene kant uitgesproken bohémiens, aan de andere kant arrivés of arrivisten, arme lieden, geniaal, of amateurs te rijk om talent te bezitten, had ik me neergelegd, omdat er bijna nooit vrouwen kwamen, bij de rol van eenvoudig theeschenkster. Ik zei weinig, luisterde veel en vermaakte me altijd, nooit begrijpend wat ik nu eigenlijk wilde begrijpen. Die bewuste dinsdag had ik al vroeg en nog voor de kaarsen waren aangestoken een streng zijde om de polsen van een jong dichter uit de provincie gehangen, die ik uit elkaar haalde, want ik borduurde dikwijls tijdens de uiterst technische discussies op een ander stramien dan de heren symbolisten. Op dat moment komt er een nieuweling binnen met de houding van een wild beest, bang dat het in het publiek kunstjes moet vertonen. Ik had nog net de tijd om mijn man te horen zeggen: ‘Alfred Jarry’ en een min of meer banaal antwoord terug te geven, of Jarry rukte met een wilde beweging de knot van de polsen van de jonge dichter en gooit hem op de grond. Hij gromde daarbij met een heel vreemd accent en gaf iedere lettergreep een enorme nadruk, waarbij het leek of je de tanden van een verroest raderwerk hoorde knarsen. ‘Idioot,’ riep Jarry, ‘waarom doe je dat niet op een spinnewiel?’ Het slot van de anecdote vinden we bij André Billy in diens ‘Paris 1900’. Rachilde legde de knot bliksemsnel rond de polsen van Jarry en zei: ‘En nu is het uw beurt, beste meneer.’ Vallette gaf in de loop der jaren veel van Jarry uit. Het aantal brieven van Jarry aan Rachilde en Vallette is enormGa naar eind37.. Een deel daarvan is opgenomen in het eerste deel van de Pléiade-editie van Jarry's verzameld werk, samengesteld door Michel Arrivé. In de laatste jaren van Jarry's leven - tussen 1906 en 1907 - zwol deze stroom aan tot meerdere brieven per dag. De bedoeling is dat ze in het tweede deel komen, maar bij Gallimard werd me verteld dat de verschijningsdatum daarvan nog niet eens vast staat. In ‘Alfred Jarry ou le surmâle des lettres’ schreef Rachilde een sympathiek boekje over Jarry. In de lente van 1898 huren Rachilde en Vallette met hun vrienden Pierre Quillard, A.F. Hérold en Marcel CollièreGa naar eind38. een groot huis in Corbeil aan de quai de l'Apport nr. 19, dat de naam van ‘la Phalanstère’ draagt. De sfeer is er idyllisch en Jarry niet meer weg te slaan. Het foto-album dat Gabrielle me leende beslaat deze periode. Rachilde vertelde dat ze bijna alles over hun kant lieten gaan met Jarry, die zowel ‘de ziel als de kwelling’ van hun bijeenkomsten was. Hij had een verbazingwekkende woordenschat en het was in feite geen mens die sprak, maar een machine. Jarry's invallen werden ook niet altijd door de omgeving geapprecieerd. Jarry schiet voortdurend op vogels en daar houdt met name de dienstbode niet van: ‘Stelt u zich eens voor dat monsieur een van mijn arme kindertjes doodschiet,’ roept ze in vertwijfeling uit. ‘In dat geval, Ma-da-me,’ antwoordde Jarry flegmatiek, ‘dan maken we er weer nieuwe.’ Een staaltje van Jarry's taalkunst in zijn brieven moet onvertaald blijven: ‘Nous vous écrivons aujourd'hui, Madame, deuxième jour de Mai, pour vous apprendre que | |
[pagina 48]
| |
nous vous avons bien tué toutes ces sales bêtes de rossignols qui nous empêchaient de dormir en notre phalanstère enfin vidé de ses trolls et trollesses (prononcez à l'allemande, s.v.p.). Ce n'était plus tenable. Le rossignol, qui est aussi la meilleure façon de forcer les portes, avait, pour nos oreilles, une maudite introduction clandestine nous rappelant le début, en mineur, d'une valse de boîte à musique et que nous décidâmes d'oublier, dès la venue de la première étoile dénommée Vénus par un quelconque vieil astronome amateur intéressé de distances infranchissables’. etc. In 1898 is een boek van Jarry verschenen dat ‘l'Amour en visite’ heet en waarvan Rachilde beweert dat ze er een hoofdstuk van geschreven heeft. Het was te dubieus voor Vallette en het verscheen bij een half pornografische uitgever, Pierre Fort, die Rachilde natuurlijk weer had weten op te duikelen. De titels op Fort's lijst moeten Rachilde hebben aangesproken: ‘Le couvent de Gomorrhe’, of ‘Les prostituées du trône’. In het Rachilde-hoofdstuk vinden we een dialoog tussen de angst en de liefde. De angst vraagt aan de liefde: ‘Waarom heeft die klok drie wijzers?’ De liefde antwoordt: ‘Een voor de uren, een voor de minuten en een om mijn onverschilligheid aan te geven.’ Overigens heeft Jarry geen hoge dunk van Rachilde's schrijfkunst. Zo meldt hij haar onomwonden in een van zijn brieven: ‘We zullen niet meer met u over uw boeken praten. We blijven geloven dat u ze in gevangenissen laat fabriceren waar schurken die anders niet gauw bang zijn blij mogen zijn dat ze uw ogen nooit hebben gezien.’ In 1900 kopen Rachilde en Vallette een huis in Corbeil, langs de Seine op een steenworp afstand van de sluizen van Coudray. Achter de tuin loopt een rotswand steil omhoog, aan de overkant van het water begint een heuvelend landschap. Veel verkeer in de sluizen is er niet. Gabrielle toont me het huis zoals het nu is, steenkoud, de luiken gesloten, de slaapkamer van Rachilde met een primitieve toilettafel en uitgedroogde flesjes. Alles staat er nog, onaangeraakt. Jarry is in 1900 ook weer van de partij. Hij woont in een barak die nu blauw geverfd is en die Gabrielle me aanwijst. Later koopt Jarry een stukje grond waarop hij zijn ‘driepoot’ bouwde. ‘Waarom driepoot,’ vraag ik Gabrielle. ‘Ongetwijfeld omdat er vier kanten aan waren,’ antwoordt ze ubu-esque. Jarry woonde er nooit en moest uit geldgebrek alles weer van de hand doen. Gabrielle was verliefd op Jarry. Ze praat met enige emotie over hem en ze windt zich vreselijk op dat zijn graf al na een paar jaar is opgeruimd, bij gebrek aan geld voor een concessie. Gabrielle is waarschijnlijk de enige levende ziel die de in 1907 aan de absinth bezweken Jarry nog heeft meegemaakt. Hij leerde haar zwemmen en ze trokken de hele dag samen op. Met enige spijt bedenkt Gabrielle zich dat haar gevoelens voor Jarry niet wederkerig zullen zijn geweest. Ze geeft toe dat hij geen belangstelling voor vrouwen had, maar ze dacht niet dat hij daarom homosexueel zou zijn.
Hoewel iemand als André David in die dagen Rachilde's romankunst durfde vergelijken met die van Stendhal, zal iedereen nu beter Jarry's opinie kunnen begrijpen. Het is opvallend dat Rachilde beter schreef als het geen romans waren. Daarvan getuigen de honderden boekbesprekingen die ze vijfendertig jaar lang in de ‘Mercure de France’ publiceerde. Rémy de Gourmont had gezegd: ‘Laten we de literaire critiek aan mademoiselle Rachilde geven, want die vindt lezen heerlijk en ze windt zich graag vreselijk op over boeken die het niet waard zijn.’ Bij voorkeur schreef mademoiselle Rachilde op haar buik liggend, op de grond. Ook haar romans kwamen zo tot stand. Het ging allemaal razend snel, maar als ze gestoord werd was de aardigheid er meteen af. Ze zei zelf dat ze geen andere pretentie had dan zich te vermaken, als een kind. In de bibliotheek van de Mercure heb ik de eerste jaargangen van het tijdschrift doorge- | |
[pagina 49]
| |
werkt en me daarbij weer verbaasd over de indrukwekkende keus aan auteurs, onderwerpen en ideeën. De titels in Rachilde's boekrubriek heb ik een paar keer geturfd en kwam daarbij tot gemiddeld twintig romans in de veertien dagen. En zo onbeduidend waren de boeken lang niet altijd die Rachilde besprak. Wie het wel altijd verkeerd had gedaan was de naturalistische aartsvader Zola. Zo schrijft ze in een bespreking van diens ‘Fécondité’ onder meer: ‘Verlaine is als bedelaar gestorven. En midden in de “Figaro” komt daar monsieur Zola, de hogepriester van de nieuwe bourgeoisie die nog stompzinniger, gewetenlozer en walgelijker is dan de vorige, even vertellen dat er maar geen monument voor Verlaine moet worden opgericht omdat... hij zo weinig sociaal was.’ Rachilde gaat voort: ‘Omdat het de gewoonte is aan het eind van een artikel in de Mercure iemand te villen, vraag ik dan nu om de huid van Emile Zola, om er de boeken van Verlaine mee in te binden. En op mijn beurt bied ik omdat de gewoonte dat wil de mijne aan als band voor “Fécondité”, al ben ik bang dat hij daarvoor veel te klein zal zijn.’ Naar aanleiding van een boek over het oudste beroep merkt Rachilde ergens anders in haar critische kolommen op: ‘Als alle hoeren schrijfster werden zouden er veel te veel genieën op aarde zijn. En ik heb me daartegenover laten vertellen dat schrijfsters als hoer een miserabeleindruk maken, gevoelsmatig dan wel te verstaan.’ In een eerste boekje dat in 1907 over Rachilde verschijntGa naar eind39. schrijft Ernest Gaubert, ‘Het jaar dat dochter Gabrielle geboren werd doofde de legende over Rachilde als amazone uit op de drempel van de echtelijke woning. De historie van Rachilde was voortaan niet meer dan de historie van haar boeken.’ Monsieur Gaubert vergiste zich. In de halve eeuw dat Rachilde nog leefde deed ze genoeg van zich spreken. De grootste bron van wetenswaardigheden voor die periode zijn de dagboeken van Paul Léautaud. In 1895 had Léautaud zich - toen 23 jaar - bij Vallette gepresenteerd met een introductie van Lugné-Poe. ‘Hier heb je geen introducties nodig,’ had Vallette gezegd en zijn gedicht ‘Elégie’ - geschreven in de trant van Mallarmé - in het septembernummer van dat jaar opgenomen. Vallette zag overigens dat de poëzie Léautaud's sterkste kant niet was en hij raadde hem dan ook aan het voortaan met proza te proberen. In dit proza kwam Rachilde er meestal niet al te best van af. Voor het eerst verschijnt ze in 1896 in Léautaud's aantekeningen, in een loutere opsomming van lunch-gasten. Het is pas sinds 1906 dat ze in de dagboeken gestalte krijgt. Rachilde's opzienbarende carrière ligt dan achter haar. Wat indertijd de aandacht had getrokken, omdat het uit het brein van een jong meisje was voortgekomen, begon langzamerhand - terwijl de productie op dezelfde voet voortging - op zijn zachtst gezegd eigenaardig gevonden te worden. James Harding weet in zijn Léautaud-biografieGa naar eind40. te vertellen dat in die jaren de gasten van de ‘mardis’ de spot met de gastvrouw beginnen te drijven, en dat ze de hoer om de hoek de bijnaam ‘Rachilde’ gegeven hebben. De plotselinge en vaak onberedeneerde uitbarstingen van Rachilde worden door de gasten gelaten geïncasseerd. Vallette houdt zich op de achtergrond en zwijgt. Léautaud's opinie wordt vanzelfsprekend bepaald doordat Rachilde de vrouw van zijn | |
[pagina 50]
| |
werkgever is. Hij schrijft zelf in 1917: ‘Wat zou ik een prachtig beeld van haar en haar salon kunnen geven als ik niet op de Mercure werkte!’ Hij incasseert zelfs met grote gelatenheid het moment dat Vallette hem zijn toneelrubriek - geschreven onder het pseudoniem Maurice Boissard - afneemt. Rachilde had er genoeg van dat haar vrienden er in over de kling werden gejaagd. Voor Léautaud verburgerlijkt Rachilde opvallend nadat haar moeder overleden is en ze voortaan troont temidden van het geërfde meubilair. Terug tot Cros dus, maar dan in de ouder-rol. Ze is zelfs zo trots op de familieportretten dat alle gasten er langs gevoerd worden. ‘Je waant je in de portret-scene van “Hernani”,’ schrijft Léautaud. Rachilde's verburgerlijking uit zich ook in de eigenaardige houding die ze tegenover de literatuur en haar literatoren begint in te nemen. Zo is haar plotselinge afschuw voor iemand als Apollinaire, die toch een beduidende gast van haar salon geweest was en wiens literaire loopbaan met de publicatie van het door Léautaud aangedragen ‘Chanson du mal-aimé’ in de Mercure de France begonnen was. Hoewel geen fransman van geboorte, had Apollinaire zich in de eerste wereldoorlog vrijwillig voor het leger gemeld. Verzwakt door een scherfwond in het hoofd die een schedellichting nodig maakte, stierf hij op wapenstilstandsdag 1918 aan de gevolgen van de spaanse griep. In 1928 dient zich een comité bij Rachilde aan, dat geld ophaalt voor een monument ter herinnering aan de dichter. En hoewel ze buitengewoon nationalistisch was in de oorlog, heeft ze voor Apollinaire geen centime over. ‘Ik wil niets te maken hebben met al die snoeshanen, kubisten, bolsjewieken, dadaisten en andere “boches”,’ riep ze volgens Léautaud uit. In 1926 komt ze er op terug met te zeggen: ‘Maar goed dat hij dood is, al die smerige literatuur van die snoeshaan. Het is allemaal even rottig, als alles van die russen.’ Nu was Apollinaire in het geheel geen rus en Léautaud merkt nog op dat Apollinaire zal voortleven als alle romans van Rachilde al lang vergeten zullen zijn. Rachilde's Duitslandhaat was zo groot dat ze tijdens de eerste wereldoorlog herhaaldelijk opmerkte dat ze graag een duitse soldaat in handen had krijgen ‘om hem met zijn kop tegen de muur te slaan’. De keizer moet ‘aan de franse vrouwen worden overgeleverd’ aldus Rachilde, die hem hoogstpersoonlijk een mes tussen de ribben zal steken. Aan de andere kant loopt ze ook wel weer met Nathalie Barney in pacifistische optochten en Léautaud vindt kort en goed dat ze steeds meer als een kip zonder kop begint te praten. De duitse kwestie was ook de oorzaak van een curieuse rel die zich in 1925 afspeelt tijdens een surrealistische happening ter ere van Saint-Pol-Roux-le-Magnifique, waarvan de surrealisten hadden vastgesteld dat hij ‘bij hen’ hoorde. Pol-Roux was een van de eerste dichters die in de Mercure publiceerden en Rachilde ging dan ook naar het feest, dat in de Closerie des Lilas werd gehouden. Zoals ze die jaren meer deed, stak ze een revolver op zak en ze nam Lugné-Poe met zich mee. Al voor het diner om negen uur zal beginnen is er meteen opwinding. Er wordt gesproken over vriendschap met het overwonnen Duitsland en dan richten aller ogen zich woedend op Rachilde, die ooit op de vraag van een journalist of je je dochter met een duitser mocht laten trouwen met neen had geantwoord. AragonGa naar eind41. komt op haar af en zegt: ‘Madame, u ziet wel dat u beter weg kunt gaan’. Rachilde breidt haar armen uit en roept napoleontisch: ‘Vous me voulez, monsieur. Prenez-me!’ Het tumult neemt toe, tafels vliegen door de lucht. Rachilde wordt er vierkant uitgesmeten, samen met Lugné-Poe die er van wordt beschuldigd in de oorlog voor zijn regering te hebben gespionneerd. Na afloop is Vallette de eerste die een voor die tijd nauwelijks nog zinnig woord spreekt: ‘Maar ik dacht dat het een literaire avond was?’ Nee, de tijd van ‘La mère Clarisse’ was voorbij. Als Rachilde in 1928 op verzoek van André Billy een boekje schrijft waarin ze uitlegt dat ze geen feministe is, moet dat toch weer een | |
[pagina 51]
| |
hele klap zijn voor trouwe lezers die, bijvoorbeeld door opmerkingen in ‘l'Animale’ die indruk juist wel hadden gekregen. Ze schrijft in dit boekje onder meer: ‘Ik heb nooit vertrouwen in de vrouwen gehad en het heeft me gespeten dat ik geen man was, omdat ik mijn jeugd helemaal alleen heb moeten dragen.’ Rachilde bekent nog dat ze haar eigen fouten nimmer als nieuwe dogmas heeft trachten voor te stellen. Ze schrijft het ‘een slechte manier van regeren’ te vinden wanneer misdaden naarmate ze meer voorkomen binnen de wet worden gekanaliseerd en daarmee gesanctioneerd. En dan komt de nieuwe preutsheid weer op de proppen als ze zegt: ‘Ik wil toegeven dat kuisheid niet erg ver voert, maar er is tegenwoordig wel zo iets volslagen onbelangrijks van gemaakt dat een meisjeshart langzamerhand meer op een paardenstal is gaan lijken’. De schrijfster van ‘Monsieur Vénus’ voegt er nog aan toe: ‘Als je de gesprekken van de jongedames op de lycea hoort gaan de apen er nog van blozen.’ Op een schilderachtige avond in 1922 is er een openbare discussie over de vraag of Rachilde een ‘immoreel’ schrijfster is. Het pijnlijke feit doet zich voor dat bijna niemand in de zaal van Rachilde ooit maar gehoord heeft en men louter binnen is gekomen uit nieuwsgierigheid. Er is dan toch een volksvrouw die zich herinnert dat Rachilde in de oorlog had geschreven dat de vrouwen er toen te luxe op los hadden geleefd. Als de volksvrouw zich daar over opwindt antwoordt Rachilde: ‘Ik heb in mijn leven zoveel stomme dingen geschreven.’ Een paar jaar later is ze op een publieke bijeenkomst waar haar voor de voeten wordt geworpen dat ze patriot, anti-feminist en maker van slechte literatuur is, en dat ze zich toen ze jong was ‘door de mannen onder de kin liet strijken’. Léautaud meldt dan dat Rachilde zich verontschuldigt voor ‘Monsieur Vénus’ en er bij zegt dat ze toen pas twintig was. Ook bekent ze ‘niet altijd te weten wat ze zegt’, dat ze inderdaad anti-feministe is, maar dat ze daarom helemaal niet tegen het gezelschap van vrouwen is. Ze is die jaren omringd door literaire avonturiers die hopen op de gunst van de invloedrijke criticus van de Mercure. André David wordt door haar beschermd ‘als het kuiken door de kip’. Er is een geheimzinnige zuidamerikaan luisterend naar de naam Homem-Christo, waarvan het Léautaud ergerde dat hij maar niet achter zijn ware identiteit kon komen. En er is - in een later stadium - een tekenende balletdanser die een portret van Rachilde maakt (in het portfolio) en er volgens Gabrielle na Rachilde's dood met het familiezilver vandoor ging. Vallette sterft 28 september 1935 op 77-jarige leeftijd aan verval van krachten. Hoewel het motto van de Mercure luidde ‘Vires Acquirit eunder’ (al gaande neemt hij/het in kracht toe) stierf met Vallette de onmeetbare invloed die zijn tijdschrift had uitgeoefend. Ezra Pound schreef een jaar voor Vallette's doodGa naar eind42. ‘It might here be noted that the Mercure was founded on decent principles, impersonal franco-centric, but with the belief in facts and in open discussion. Having been the great european review of letters for more decades then we remember, the decline of the Mercure is merely the natural fatigue of men who have grown old, and outlasted their strength. It is not a voluntary stultification or a refusal of information.’ In 1932 had Rachilde haar salon gesloten. ‘Tenslotte ontmoette ik er mensen van wie ik de naam niet eens wist. Mijn vrienden en de vrienden van mijn vrienden begonnen 't een beetje te overdrijven.’ De dood van haar man grijpt Rachilde zo aan, dat ze er eerst niet in wil geloven. Ze was zelf bang voor de dood en voor ziek zijn en volslagen onhandelbaar als ze het bed moest houden. Op de uitvaartplechtigheid in de St. Sulpice komt ze niet opdagen. Gabrielle en haar man nemen de honneurs waar. In maart van het jaar na Vallette's dood begint Rachilde opnieuw de tochten naar het parijse nachtleven waarvan ze zo genoot. Als de weduwe van Vallette en roerig publiciste blijft ze | |
[pagina 52]
| |
een veelgevraagde gast. De tweede wereldoorlog betekende een enorme klap. Haar haat tegen de duitsers had ze als kind meegekregen in de frans-duitse oorlog van 1870, en daar was de ‘boche’ voor de derde keer. Waardevolle manuscripten van vrienden als Hugo, Verlaine, Barbey, Tailhade, Samain, Jarry, de Gourmont, Renard en Maeterlinck raakte ze kwijt door een stommiteit van David, die in 1924 een boekje over haar geschreven had en het geleende materiaal niet had teruggebracht. Eerst diende ze een aanklacht in, maar toen ze zich realiseerde dat David geen ‘arier’ was trok ze die weer in om hem niet in extra moeilijkheden te brengen. (David belandde in de tweede wereldoorlog in de Verenigde Staten, waar hij samen met de filmacteur Charles Boyer werkte aan geallieerde propagandafilms.) Nog in 1942 komt Léautaud Rachilde bij de deur van de Mercure tegen terug van een feest, ‘met haar armenier’. Ze lachen en praten wat. Het is het jaar waarin Léautaud's schutsengel Marie Dormoy opgewonden aan Colette vertelt dat ook zij Rachilde is tegengekomen: ‘Ze is helemaal in elkaar geschrompeld, net een ouwe tabakszak,’ welke opmerking Colette buitengewoon veel plezier deed. De dames hadden elkaar nooit kunnen uitstaan. Later in de oorlog kijken de zeer oude Léautaud en de zeer oude Rachilde elkaar niet meer aan als ze op een aandeelhoudersvergadering van de Mercure tegenover elkaar komen te staan. De oorzaak is humoristisch genoeg, en tekenend voor Rachilde. Léautaud had eens in de Mercure laten doorschemeren dat hij een verhouding had gehad met de fameuse toneelspeelster Moréno en Rachilde had zich daar vreselijk over opgewonden en gezegd dat ze de opmerkingen van Léautaud hoogst ongepast gevonden had. Léautaud merkt op dat Rachilde een poging doet naar hem toe te komen, maar hij draait zich om. ‘Een vrouwelijke ruïne,’ meldt hij in '46 in zijn dagboek. Rachilde was het daar mee eens. Ze schrijft zelf in die dagen, ze is dan bijna negentig: ‘op mijn leeftijd heb je opgehouden een vrouw te zijn.’ In '48 komen David en Roland Dorgelès aankondigen dat Rachilde bevorderd is tot officier in het legioen van eer. Wat had ze zich niet tegen onderscheidingen als deze verzet zolang alleen de gehate Colette er nog maar een had. En gelukkig is Colette nog niet dood om nu van Rachilde's bevordering te horen. ‘Ik ben te oud voor een lintje’ zegt ze bescheiden en neemt 't meteen aan. De laatste jaren zijn moeilijk, vooral voor Gabrielle die haar moeder iedere dag eten komt brengen. Ze moet zich Rachilde's woorden herinnerd hebben: ‘Ieder mens kent zijn moeder slecht, heb ik me laten vertellen. Maar je kent haar dan toch goed genoeg om te weten op welke manier ze vergeet een heldin te zijn, of het te worden.’ Rachilde sterft in 1953. Ze valt in haar kamer, overlijdt diezelfde nacht. De sympathiekste grafrede werd al in 1947 gesproken, en wel door Adrienne Monnier in het eerste nummer van de Mercure ná '40. Tesamen met anderen gevraagd naar haar relatie tot de Mercure vertelde de eigenaresse van het ‘Maison des Amis des Livres’, met zijn avantgardistische boekwinkel en salon, over Rachilde: ‘Ik herinner me haar vooral om haar enthousiasme voor de Schwob-vertaling van “Moll Flanders”. Ze sprak daar in wel heel préexistentialistische termen over door op te merken: “Wanneer je een goede of een slechte daad verricht en je doet dat in de volledige verantwoordelijkheid voor die daad, dan karakteriseert dat een normaal gezond mens. Want voor wie goed nadenkt doet het er niets toe of een vrouw uit stelen gaat dan wel dat ze verpleegster wordt. Het enige wat er toe doet is dat je precies weet wat je wilt.”’
Na de dood van Rachilde wordt haar appartement, een waar literatuurmuseum, geplunderd door vrienden, handelaren en andersoortige dieven. En als de steeds verder wegkwijnende Mercure tenslotte door de vrouw van de uitgever Gallimard wordt gekocht, breekt die alles uit wat er nog van het historische interieur was overgebleven: de salon van Rachilde, de | |
[pagina 53]
| |
werkkamer van Vallette, het hokje waar Paul Léautaud zijn halve leven doorbracht. In deze nu witgeverfde lokaliteiten herinnert niets meer aan de hoogtijdagen, en het minst nog het non-descripte fonds van madame Gallimard's ‘Mercure’ nieuwe stijl. Een poging, in 1964 gedaan, om een gevelsteen te plaatsen op nummer 26, rue de Condé, ter herinnering aan Vallette, de Mercure en Rachilde, mislukt bij gebrek aan belangstelling. Vallette zou dit de enig-juiste ontwikkeling hebben gevonden. ‘Hier is men niet sentimenteel,’ was zijn standpunt. | |
[pagina 57]
| |
1 Maman Gabrielle Eymery, geboren Feytaud.
2 Papa Eymery, kolonel.
| |
[pagina 58]
| |
3 Marguerite met breiwerk, in Cros.
4 Foto Rachilde met handgekleurde achtergrond van wolken. (Deze vier foto's trof ik aan, hangend in vergane lijsten in de slaapkamer van Rachilde in haar buitenhuisje in Corbeil. De lijst om Marguerite-Rachilde met breiwerk desintegreerde toen ik hem van de muur nam. Dat hoort ook zo omdat de afbeelding een symbool is van kinderzielenverkrachting in een orgiaal moment van franse bourgeoise bewustzijnsvernauwing.)
| |
[pagina 59]
| |
5 De uitweg was Hugo. Onder de foto het kaartje dat de oude snoeper aan Rachilde stuurde. Bloemen en crêpe door Rachilde van de baar gescheurd. Dit curiosum bevindt zich in de bibliothèque Doucet en het is hier het moment de directeur, M. Chapon, te danken voor de manier waarop hij uit de hoeken en gaten van zijn instelling tenslotte met Rachildefoto's te voorschijn kwam. Deze bibliotheek, opgericht door de textielkoopman en modekoning van die naam, die manuscripten verzamelde, was de ontmoetingsplaats tussen Léautaud en Marie Dormoy, die er in haar tijd directrice was. Niet minder dank dan aan de heer Chapon ben ik verschuldigd aan de daar tewerk gestelde dames die, onhoorbaar voortschuifelend over het geboende parket, de kleine schemerlampjes op de leestafels omhoog hielden bij welk licht ik in staat was de opnamen - uit deze bibliothèque afkomstig - onder onbeschrijfelijke omstandigheden te maken.
| |
[pagina 60]
| |
6 Deze schets door Verlaine gemaakt van een van zijn literaire avonden, werd afgedrukt in het herdenkingsnummer dat ‘La Plume’ aan Verlaine wijdde (1-28 februari 1896, p. 75). In de Bibliothèque Nationale trof ik alleen via fotografische weg verkregen copieën van de jaargangen van ‘La Plume’ aan, waaruit ik deze afbeelding weer liet fotocopiëren, waarna ik de fotocopie fotografeerde. Waartoe dit alles, dient men zich af te vragen. Verlaine's vriend Cazals herhaalde de tekening, maar nu met Verlaine rechts op de voorgrond, in de door de meester van ‘Les sanglots longs’ aanvankelijk leeg gelaten stoel. Cazals publiceerde zijn eigen tekening in ‘Paul Verlaine, ses portraits’ en gaf als eerste daar de sleutel tot de namen die bij de schetsmatig gebleven gezichten horen. Ik vond Cazals tekening - evenals die van Verlaine weer - in ‘Verlaine, documents iconographiques’, Pierre Cailler, Vésenaz-Genève, 1947. Als Rachilde in het midden terug te vinden is met waaier en voile - waarom toch altijd dat verbergen van het gezicht - staat op de tekening rechts van haar Villiers de l'Isle-Adam, waarnaast Laurent Tailhade. De man zittend links op de bank met het zwarte haar is Jean Moréas. De tekenaar Cazals staat op beide prenten rechts met de hoge hoed in de hand en de monocle in het oog.
| |
[pagina 61]
| |
7 Titelpagina van eerste nummer ‘Mercure de France’. Met dank aan de dame van de uitgeverij die mij gul toestond foto's en fotocopieën te maken, nadat ik haar een fles Juliénas cadeau had gedaan.
| |
[pagina 62]
| |
8 Rachilde kort na haar huwelijk en
9 Vallette, kort na het zijne. Deze foto is een verbazend getrouwe copie van het beeld dat Rachilde van haar man geeft in haar ‘Portraits d'hommes’. (Rachilde: bibl. Doucet. Vallette: Gabrielle Fort).
| |
[pagina 63]
| |
10 Handschrift van Rachilde, althans voor 1903, toen de Mercure van de rue de l'Echaudé-Saint-Germain naar de rue de Condé verhuisde. In geen van de brieven die ik in de - overigens magere - verzameling van haar dochter terugvond - het meeste was gestolen voor Gabrielle er de hand op kon leggen - trof ik de naam van de geadresseerde aan. Het doet er ook minder toe.
| |
[pagina 64]
| |
11 Deze en de foto's tot en met 17 zijn afkomstig uit het album, dat Gabrielle me leende en waaruit ik de verschrompelde plaatjes zo goed mogelijk fotografeerde. Op het kaft van het album staat in Rachilde's hand geschreven: ‘Le Phalanstère de Corbeil’ en op de eerste pagina: ‘La vie au Phalanstère’. Vervolgens: ‘De 1898 à la Petite Maison: 1900. Illustrations par Pierre Quillard, Maurice Peyrol, Marie-Thérèse, Gabrielle Vallette. Texte par Rachilde, Quillard, Hérold, Collière, Alfred Jarry, Alfred Vallette’. In het album is een indeling gemaakt tussen een eerste en een tweede deel. Aan de aanvang van dit tweede deel schrijft Rachilde: ‘Notre Petite Maison’ (L'Unique!) 1900. Links onder op de pagina (met foto's) ‘Son propriétaire’ en rechts onder: ‘Son photographe’ (Rachilde).
De foto van Alfred Jarry is voorzien van Rachilde's commentaar.
12 Geen commentaar.
| |
[pagina 65]
| |
13 Geen commentaar, maar wel: wat een licht, en dan gevangen in een simpel Kodakje van rond 1900. Gabrielle maakte met hetzelfde toestelletje foto's van Jarry, die elders herhaaldelijk werden gepubliceerd.
14 Commentaar Gabrielle: Jarry besteeg deze fiets, Gabrielle mocht ook in het karretje. Rachilde beschrijft in haar boekje over Jarry hoe ze, door ‘père Ubu’ voortgetrokken bijna de dood vond in een ravijn. De spierkracht van Jarry redde hen beiden het leven. Let op de voile over Rachilde's gezicht.
| |
[pagina 66]
| |
15 Jarry en Vallette in de ‘Phalanstère’ bezig met het breeuwen van Vallette's boot. Het fotootje is met een soort belegen gluton besmeerd, maar ik achtte me niet gerechtigd - en capabel - het los te weken en te reinigen.
16 Deze foto fascineerde me het meest omdat hij me aan een vriendin uit mijn jeugd herinnerde. Het is een uitvergroting uit een groep, waarop ook Quillard en Hérold voorkomen, besnorde mannen met hoeden op en rijglaarzen aan. Het opvallende is dat Rachilde er veel jonger op uit ziet dan op nummer 13, hoewel kennelijk in dezelfde tijd genomen. Ik stuurde hem André David, die een zekere ontroering toonde bij de confrontatie. Hij leerde Rachilde pas veel later kennen.
| |
[pagina 67]
| |
17 Albumblad met katten, en Gabrielle (links boven). Geen dezer dieren toonde ooit de neiging de bazin de borst af te rukken ‘met de bloem nog in de knop’, (zoals in haar roman: ‘l'Animale’)
18 met 19 en 20: het verval in volle gang.
Nummer 18: gemaakt door de vrouw van Paul Léautaud's vriend Van Bever. Gabrielle commentarieerde: een heel goede gelijkenis. Tegenover titelpagina van Ernest Gaubert: ‘Rachilde’ (1907). | |
[pagina 68]
| |
Nummer 19: het product van de tekenende danser Nel Haroun (1929, tegenover titelpagina luxe-editie ‘Portraits d'hommes’ 1930). Haroun was de man die er volgens Gabrielle na de dood van haar moeder met het familiezilver van door ging. Nadat Gabrielle hem op deze misstap gewezen had, kwam hij nooit weerom, waarmee zijn schuld bewezen was.
20 Wat een hielenlikker Haroun geweest moet zijn toont de indrukwekkende schets van Rouveyre uit 1912, dat wil zeggen vijftien jaar eerder, en waarschijnlijk toen al dichter bij de waarheid. Rachilde was toen 52 jaar. Overgenomen uit ‘Visages des Contemporains, portraits dessinés d'après le vif (1908-1913)’, met een voorwoord van Rémy de Gourmont. Paris, Mercure de France. Rouveyre (1879-1962) was een groot vriend van Léautaud, in wiens dagboek we hem herhaaldelijk tegenkomen. Nathalie Barney vond hem ‘the most generous of men’, maar zijn haat tegen ‘the leading literary puppets of the day’ kreeg soms pathologische ondertonen. (Harding: ‘Léautaud’).
| |
[pagina 69]
| |
21 Rachilde bij een van die typische society-happenings die de bitterheid en hoon van Léautaud opwekten. Links van haar op de foto ‘Monsieur Poincaré’. Détail-vergroting uit foto waarop ook o.a. prinses Bibesco zichtbaar. Rachilde ziet er uit als een bijen-koningin. De twee andere zelfvoldane figuren naast haar in het eigenhandig onderschrift van Rachilde niet te ontcijferen. Bibliothèque Doucet.
22 Nachtfeest met helaas niet genoemde pretmakers. Rachilde is kennelijk het centrum van het gezelschap (aan tafel rechts). Als ze thuis kwam van dergelijke bijeenkomsten lag Vallette al lang op één oor, meldde Léautaud vol afschuw (ten aanzien van Rachilde). Bibliothèque Doucet.
| |
[pagina 70]
| |
23 Volgens haar dochter is Rachilde op deze foto ongeveer 90. Met andere woorden: 1950. Foto: Jammaron, overgenomen uit: ‘Paul Léautaud’, images et textes réunis par Marie Dormoy. Mercure de France, 1969.
24 Gabrielle Fort, geboren Vallette, voor het huis van haar ouders in Corbeil, begin '78. Ze is op deze foto geobsedeerd door de gedachte dat het dove echtpaar op de eerste étage de hand heeft weten te leggen op de sleutel van haar afdeling op de begane grond. Ze klaagde daar onophoudelijk over terwijl ik foto's poogde te maken van de afbeeldingen 1 t/m 4, waarbij ze ook voortdurend naar de gestolen gewaande sleutel zocht, wat mij het werk weer vergemakkelijkte. Zo kon ik ongemerkt de foto's ontdoen van het mijzelf hinderlijk weerspiegelende glas, behalve in het geval van nummer 4, waarvan de spijkertjes één geheel met het verkalkte karton waren geworden.
De constructie rechts op de foto was het plan van Vallette een afzonderlijke studio naast het huis te bouwen. Het werk bleef steken na zijn dood in 1935. | |
[pagina 71]
| |
[25]
25 t/m 29 Het omslag van de eerste druk van ‘La Marquise de Sade’, benevens boekverluchtingen uit deze roman en uit de eerste druk van ‘A Mort’. Uitgever Monnier deed maar wat. Het raadselachtigste is de tekening boven hoofdstuk xii in ‘La Marquise de Sade’, volgens de titelpagina uitgekomen in 1886 - volgens de biografen in 1887 - en getiteld ‘Luxuria’, die rechtstreeks lijkt te slaan op de in het artikel overgenomen scène uit ‘l'Animale’, dat pas in 1893 verscheen, bij de uitgever Simonis Empis. Wellicht had de tekenaar - monsieur F. Fau - de schrijfster op een idee gebracht. | |
[pagina 72]
| |
26
27
28
29
30
| |
[pagina 75]
| |
(De in de tekst afgebeelde ‘culs-de-lampe’ zijn van de heer Stein, eveneens uit de ‘Marquise’ en uit ‘A Mort’. John Sillevis bracht Rachilde als onderwerp voor een langer artikel onder mijn aandacht. Ik hoop deze kenner van de 19e eeuw er iets in te hebben verteld wat hij nog niet wist) |
|