| |
| |
| |
[Nummer 7]
Joyce & Co. Michael van Mander
Men kon in het donkeren van de wolken een reverberatie of weerschijn zien, wanneer de nacht met zijn zwarte sluiers, duister van voorkomen, het veld moest ruimen en vertrekken, en de onverhulde dingen op alle plaatsen van het oppervlak van de aarde weer moest onthullen, de weerglans van de zon die ons met het licht kwam verheugen en de lucht met veel kleuren kwam overspreiden. 's Zomers scheen het licht al heel vroeg door de gordijnen heen naar binnen als we eindelijk insliepen na een nacht vol plannen en gesprekken over meisjes en zeilen en alles wat we in de toekomst zouden doen: in ieder geval altijd samen. Hij had een grote lichte kamer op de tweede verdieping van wat vroeger Hotel Fünckler was geweest, waar een extra bed voor mij geplaatst was. In die tijd waren we onafscheidelijk, op zondag bleef ik altijd bij de Van Manders eten. De familie was toen nog compleet en dineerde aan een lange tafel in een vertrek op de begane grond aan de achterzijde van de woning; zoals bij Romeinse patriciërshuizen lagen er aan de voorkant twee pijpenladevormige winkels. Enige glas-in-loodramen, waarvan het middelste een aangrijpende Angelus-scene liet zien - Jaapje, Jaap en Jacob met de pet in de hand en enkele boerendochteren geknield tussen de korenschoven, een dorpskerk op de achtergrond waarvan de toren drie minuten over twaalf aangaf - keken uit op een kleine Oud-Hollandse binnenplaats waar het avondlicht zich verzamelde om warm door het gekleurde glas naar binnen te vallen als in het atelier van johannes vermeer. Een ingehouden stilte als de vader voorbad (de mildheid van het dagelijks brood hield onbetwist en nauw verband met het raam waarnaar ik staarde om niet aan het lachen gemaakt te worden): en hoe buiten alles roder werd bij het ondergaan van de zon, want evenals Aurora haar bloeiende lippen niet alleen 's morgens vroeg maar ook 's avonds laat vertoonde en bij het aflopen van de dag torens, huizen, bomen, muren en ramen
met haar rood gewaad kleurde, zo moest de schilder er wel naarstig naar streven, in een zacht oplichtende lucht, op daken en het achterhuis het uiterlijk van Aurora na te bootsen: dat herinner ik me het hevigst van die maaltijden ten huize Van Mander.
Onmiddellijk daarna verdween het oplawaaigezicht van de jongste broer krijsend in de soep, trapte Michael proestend tegen mijn been, en vingen de volwassen broers onveranderlijk een discussie aan of de markies voor de ramen moest worden neergelaten, omdat het niet lang duren zou of het licht scheen ons in de ogen.
Mevrouw van Mander regeerde haar zoons: de jongste werd naar de keuken gestuurd om de vermicelli uit zijn oren te halen, de oudste verboden zijn verloofde terug te slaan, de twee anderen moesten in hun bord kijken om ruzie te voorkomen; op Michael was weinig aan te merken, behalve dat hij mij aan het lachen maakte. En de vader blikte stom langs de ganse tafel om. De discussie over de markies werd voortgezet tot men mij vroeg of ik soms last had van de zon. Ik keerde mij vragend naar mijn leidsman; en keek weer snel vóór mij: steeds groter en helderder werd het mij. Ik klemde mijn lippen stijf opeen. Terwijl ze naar mij keken, wiens adem liet zien dat Ík bijna stikte, fronsten de wenkbrauwen van allen hoog van verbazing. Het zwom voor mijn ogen en mijn borst stond op springen; in vrolijke ernst staarden al deze mensen naar het licht in mijn ogen. We kregen permissie ons van tafel te verwijderen en schaterend weerkaatste onze lach tegen de muren op de binnenplaats, terwijl Michael de markies liet zakken.
| |
| |
Rondom de binnenplaats lagen grote keukens, en daarachter de tuinen van het Bisschoppelijk Paleis aan de Nieuwe Gracht. In dit stilstaande water, door de weerschijn van de maan loodwit gehoogd, hadden de vader en zijn twee oudste zoons, gewapend met onze honkbalknuppel en de hond van Michael, eens een nachtelijke dief gedreven dien zij vervolgens beletten de hoge oever weer op te klimmen tot de politie uit de Smedestraat gearriveerd was: als het licht van de nacht, de maan, zijn teken aanbracht aan huizen of kerken of het Paleis van de Bisschop, placht het net zo'n bleek schijnsel van zich te geven, als zij bleek was aan wat ze kon bereiken. Op dezelfde manier deed de bliksem, een voorbode van de kwalijke donder, met een speciaal blauw getint licht de duisternis wijken en maakte zijn vluchtige reflectie zichtbaar, als wij 's nachts over de brede vensterbank van het schuifraam hingen en keken naar de lichtval in de gracht en de donkere kruinen van de olmen weerspiegeld in het water voor de gevel van het Paleis. De hond, een jonge Golden Retriever die Michael pas gekregen had, lag plat op haar buik onder het bed. Michael was niet bang voor onweer, mijn angst voor zijn minachting was groter.
Een wisselend fortuin was de Van Manders ten deel gevallen. De familie was vroeger beroemd geweest in Haarlem; een straat, een school, een plantsoen waren naar hen vernoemd in de schilderstad. Vroeger waren er dienstmeisjes geweest om de markiezen neer te halen. Vroeger waren er echte markiezen in de familie geweest, zei Michael. Eigenlijk was hij een Markies van Mander. Nu stond er in de enorme keukens nog maar één dikke kokkin, afkomstig uit het oostelijke gebied van wat Duitsland ooit geweest is. Het was leuk om met Tante Friedl te praten, ze had een vreemde uitspraak. Als we haar hielpen met koperpoetsen, tot de pannen zo glommen dat je in de weerschijn je eigen portret kon zien, kregen we Tri-in-de-pan of Jan-in-de-zak. Ze maakte ook een soep die we verafschuwden, bereid met bieten en een heleboel meer: het was een Russisch recept. Toen de vader de naam daarvan uitsprak, was het of hij een enorme boer liet: borsjtsj! Als zij zich voortbewoog leek het of ze rolde, maar meestal stond ze stil tussen fornuis en aanrecht geklemd. Ze noemde de vaatdoek een tod, en zei omwas in plaats van afwas. Die hoefde ze nooit te doen: na het eten gingen de oudste broers sigaren roken in de salon waar een radio stond en een bridgetafel met groen laken, terwijl de verloofden moesten afwassen en koffiezetten. Het was dan heel gezellig in de keuken; een van de meisjes had lange benen en was erg blond. Soms werd er gezongen als wij hielpen met drogen en het kon wel niet anders of je botste en schoof voortdurend tegen elkaar.
Zodra het licht was uitgegaan in Michaels kamer, voelden we ons klaar wakker. Van buiten wierp het schijnsel van de gaslantaarns langs de gracht banen licht op het hoge plafond, waar in het midden ovale ribbels met rozen gestuct waren. Van daaruit liepen barsten in een web naar alle kanten, maar grilliger, als het patroon van onze gesprekken die bestonden uit alle ideeën waarvan we gezworen hadden geen enkele voor elkaar te verzwijgen. Op gezette tijden werd de glazen bol van de straatlantaarn voor het raam met een katapult of windbuks kapot geschoten, en dan flikkerde het licht in de wind, en de weerschijn glom groter en kleiner wordend in de klankbeker van de trompet die op de schoorsteenmantel stond. De oudste broer had die uit Amerika meegenomen als aandenken aan de Four Freshmen en We Five. Toen hij thuis was gekomen, vertelde Michael, was zijn linkerarm helemaal bruin gebrand. Dat kwam omdat hij met een De Soto van de Oostkust naar de Westkust was gereden. Alles aan deze grote broer was benijdenswaardig, zijn cigaretten, zijn grammofoonplaten, zijn verloofde. Ik vertelde Michael dat ik bij het afdrogen haar borst tegen mijn arm had gevoeld, en dat het mij verbaasde dat die zo zacht was, en hij vroeg of ik bij hem in bed kwam liggen. Er woonde een meisje met twee staartjes op de kade tegenover het Haven- | |
| |
tje, die al flinke borsten had. Ze zat vaak op een steunbeer van de kwakel, vlak boven het water, te kijken hoe wij met de boten bezig waren, en had eens gezegd dat zij ons haar borsten zou laten zien als ze met de Otter meemocht. Terwijl wij de boot met de kop in de wind hielden, knoopte zij haar poloshirtje open en haalde er een spits borstje uit. Toen had ze gelachen, was naar de kant geklommen en op het dek gesprongen. Dat was echt gebeurd, maar bij het zeilen was het gaan regenen, zodat de lucht niet meer spiegelde in het water. Het dek van de Otter was twaalf keer gelakt en blonk als een
glasplaat wanneer het nat was. Eerst was het warm op je buik, daarna koud en plakkerig. In zijn kamer rook het naar tandpasta. Het was een erekwestie wie het eerste zou zijn, nu, en met een meisje, maar dat was voor later. De eerste keer hadden we gezworen bij ons gemengde zaad dat we al ons plezier zouden delen; trouw en eer hadden we met bloed gezworen. In een geheime bergplaats onder de vloer bewaarden we een Hajottermes waar dat op het lemmet geschreven stond. Aan de muur hingen twee gekruiste degens en een honkbalhandschoen. Die kwam uit Amerika, want daar had Michael een oom. In het Engels probeerden we met zijn nichtje te corresponderen; ze had beloofd dat ze naar Europa zou komen om te logeren. Dan kon ze in mijn bed slapen op Michaels kamer, maar ik dacht dat Mevrouw van Mander dat wel niet goed zou vinden. Michael zei dat er nooit een meisje onze vriendschap in de weg mocht staan; we konden een veldbed voor mij bij het raam neerzetten, daar kon zíj toch niet in liggen. We wisten bovendien niet hoe ze eruit zou zien, en het was slechts een theoretisch probleem. In onze voorstelling was zij het meisje van onze dromen, samengesteld uit de beste eigenschappen die we in elkaar bewonderden. Zoals Prometheus de verse aarde nam, die pas sinds kort van de hoge hemel gescheiden was en nog enige elementen bevatte daarvan, en die mengde met regenwater om iets te vormen naar het beeld van zijn lievelingsgodin, wat tot dan toe onbekend was, zo vormden wij uit onze verlangens en gedachten het model van een vrouw die als een godin vereerd kon worden en als een hoer genoten. Glanzend haar haar als het koper van de trompet in het donker.
De degens waren niet zonder betekenis: in het wapen van Van Mander hoorden eigenlijk drie degens, maar die waren weggelaten voor de zuivere impresa, had iemand aan tafel gezegd: hoge afkomst, landelijke geneugten, een beek. Dat was de Mander, een naam met roemrijke allusies naar de rivieren Scamander en Meander, zoals de figuur die hij voortekende - een Meander met sneeuwwitte zwanen, aan Apollo gewijd. Er stond ook een zwaan in het wapen met een kroon om de hals; vroeger vier, in alle kwartieren van het schild waar de degens waren weggelaten. Volgens Michael was het woord schilder van schild afgeleid, op grond van de veronderstelling dat de schilderkunst begonnen was met de versiering die de Antieken op hun schilden lieten aanbrengen. Pater Werner, die algebra, godsdienst, zwemles en latijn gaf, was daar niet zo zeker van, maar vertelde een week later dat plinius het woord clipeus (schild) van glupho (uithollen) afleidde. Er stonden bij ons thuis twee Pliniussen in de Herrenzimmer, net zoals er op de cathedraal van Como twee waren gebeeldhouwd, die ik op vacantie had gezien. De oude plinius had heel veel geschreven, Naturalis Historia, waarvan ik de verhalen over oude schilders en beeldhouwers het leukste vond. Zo kon ik Michael in bed overtroeven met een anecdote over de grote schilder zeuxis, die voordat hij een schilderij voor de stad Kroton wilde maken, alle meisjes uit die stad naakt wenste te zien en uit hen de vijf mooisten koos om tenslotte van ieder de mooiste onderdelen in één figuur te verwerken. Dat was omdat de kunst diende om de natuur te verbeteren: Mercurius moest worden ingeschakeld om de gaven van een stuurloze Fortuna ten goede te keren. Ars Naturam Adiuvans, schreef ik op de kaft van mijn grammatica.
Michael wilde niet in Haarlem op school blij- | |
| |
ven: zijn ouders hadden beloofd dat hij over twee jaar in België op college mocht. Daar kwam de familie eigenlijk vandaan, maar de malcontenten hadden het familiebezit van de Van Manders geconfisceerd: een vrijlaat van 't Brugse vrije, overmits ze een heerlijk leen bezaten (waar nog acht mindere lenen onder sorteerden), voorzien van een welbewald woonhuis, schuren voor vruchten, stallingen voor beesten, rondom besingeld in zijn eigen landen, meren, bossen, boomgaarden, vijvers, een koren-, wind- en watermolen, en nog veel meer. In Rome had zijn voorvader de Markies de vrijheid gekregen om 't rappier te dragen, doordien de Paus hem dat bewilligd had.
Ik was er trots op zo'n illustere telg tot vriend te hebben, die een zwaan in zijn wapen voerde. Michael beweerde dat zij sinds de zestiende eeuw eigenlijk in ballingschap leefden te Haarlem en dat hij verlangde naar het arcadische platteland rond Meulebeke waar de rivier de Mander stroomde. Bij mij thuis vonden ze dat onzin - welk land, onnozelaar, noemt hij zijn vaderland? Welke oude, ontuchtige vrouw mag hem hebben gebaard? Bespaar ons die verfoeilijke leugens en noem hem Uw herkomst! - maar omdat er in de hele menselijke natuur niets was dat nuttiger, geschikter of beter is om blijvende, algemene en voorspoedige goede orde te bevorderen, dan het onderling vriendelijk en vreedzaam onderhouden van een zuivere, oprechte vriendschap, mocht ik toch blijven slapen bij Van Mander.
Onder zijn wapen hoorde een zinspreuk: Een is nodigh. Ik maakte ook een wapen: de valk was in alle opzichten een goed symbool: vol geest, een raper van het beste; hij stond voor overwinning, waardigheid en volharding en was vol hoop als hij zijn kop en 't gelaat verstopt had onder de kap. Na de duysternis hope ik het licht, maakte ik daarbij als spreuk. Tussen het Paleis van de Bisschop en de katholieke bibliotheek was een schermschool gevestigd aan de gracht. Nu wij allebei een wapen voerden, wilden we ook graag 't rappier dragen, en we zeurden net zo lang tot we op schermen mochten. Thuis vochten we zonder masker, met twee opgerolde badlakens om onze hals gewikkeld, in de hoop een echte Schmisz op te lopen. De schermmeester dreigde ons de les te ontzeggen als wij nog langer met rode striemen op onze wangen bleven lopen: de floret was zo onschuldig als onze ernst. Vlak voor een proefwerk moest er iets aan school gedaan worden. Michael hielp mij met meetkunde, waar ik een snobistische afkeer voor veinsde: het ging erom een verdeling te vinden waarbij de verhouding tussen het kleinste en het grootste deel even groot was als de verhouding tussen het grootste stuk en het geheel. De Gulden Snedeverhouding speelde in de wiskunde van plato een prominente rol, waarmee euclides het bestaan van een aantal van precies vijf regelmatige veelvlakken (de cubus, tetraëder, octaëder, dodekaëder en icosaëder in de Timaeus genoemd) kon bewijzen. Michael legde uit dat de Griekse wiskunde niet de middelen had bezeten om zulke irrationele verhoudingen algebraïsch aan te pakken (waarbij hij wees op hun ruwe vereenvoudiging van de ratio tussen de oppervlakte van een cirkel en het vierkant van zijn straal - de wereld als een cubus ingeschreven in een sferische cirkel), en dus moest het probleem, dat uit arithmetische speculaties was
ontstaan, meetkundig worden aangepakt. Nadat hij had laten zien hoe met de reeks van fibonacci (tussen de termen waarvan het verband bestond dat elke volgende term gelijk was aan de som der beide direct daaraan voorafgaande) de sectio of proportio divina steeds dichter benaderd werd, begon hij met de constructie van een rechthoekige driehoek abc, waaraan de basis ac = 1 en de opstaande rechthoekszijde bc = ½ was; volgens de stelling van pythagoras was de hypothenusa ab = ½√5. Toen cirkelde hij met b als middelpunt en bc als straal van c naar d om, en vervolgens met a als middelpunt en ad als straal van d naar e: hierin lag een bepaalde schoonheid, in de harmonische verhoudingen van afmetingen, kleur, toon en tijd. De constructies van Michael waren voorbeeldig: hij
| |
| |
had een keur van potloden, pennen, penselen en messen, gnomons en driehoeken, passers en linialen: het rook naar inkten, verse gummie en potloodslijpsel, soms naar terpentine en lijnolie. Terwijl ik over zijn schouder naar zijn handen keek, één aan de passer op het papier, de ander in het opengeslagen boek, voelde ik mij als de leerling van fra luca pacioli in het schilderij van jacopo de' bakbari, de blikken van de meester gericht op een corpo transparante met 26 zijden in de lucht. Al deze ideale figuren en schier magische attributen in mij opnemend - en Michael staarde boven het papier uit in de lucht alsof hij vormen zag onstoffelijk - onderwierp ik mij, meer vermoedend dan begrijpend, aan de onbeweeglijke genieting en verstilling van het schilderij dat wij vormden. Hij leerde me ook een figuur waarvan de diagonalen elkaar verdelen in deze ideale verhouding: een in oneindige spiegeling steeds kleiner wordende vijfhoek, die met zijn diagonalen een vlammende ster vormt en het symbool was voor de Gulden Snede. Hierin vonden qualiteit en kleur, zoals de natuur volgens philolaos liet zien, hun oorsprong. In het pentagram schreef hij de eerste letter van mijn achternaam, voor: Geometer. Mijn interesse was gewekt, zo was meetkunde wel leuk: als Silus Pythagoricae was deze Pentalfa ten tijde van Pythagoras het voorwerp van geheimzinnige verering geweest, je kon er de planeten aan ophangen en de vijf vragen naar Art, Menge, Beschaffenheit, Ort en Zeit mee onthouden; het was terug te vinden op de muren van Pompeï en onder de ordetekenen van de Tempeliers-, je kon er duivels mee uitbannen of oproepen en dan heette het Drudenfusz. De inkt van de gespiegelde tekening glansde zwart voor hij opdroogde.
Op mijn beurt overhoorde ik Michael over de opvoeding die de centauer Cheiron laat verhalen van die vervlogen tijd toen aarde en lucht nog één klomp vormden: hoe zij gescheiden werden na dodelijke strijd; hoe de sterren, de maan en de reizende zon hun vaste plaats vonden in het gewelf; hoe de bergen oprezen en hoe, samen met de nimfen, de ruisende stromen en alle viervoetige schepsels ontstonden. Hoe in het begin Ophion en Eurynome, dochter van de Oceaan, de wereld regeerden van de met sneeuw gekapte Olympus; hoe zij met geweld vervangen werden, Ophion door Kronos, Eurynome door Rhea; van hun val in het water van de Oceaan; en hoe hun opvolgers de gelukkige Titanen bestuurden, toen Zeus in zijn Dictaeïsche grot nog een kind was, met kinderlijke gedachten, voor de op aarde geboren Cyclopen hem gewapend hadden met de schicht, de donder en bliksem die nu nog tot zijn glorieuze uitrusting behoren.
Het was de tijd van een zondag, wanneer de zon, na de middag, begon zijn schaduwen te werpen in de stille Kruisstraat en langzaam zakte naar de veelbelovende gloed van een zomeravond in de lang voorbije jaren van de jeugd. Dus nu legden we het huiswerk aan de kant, schoven de brede ramen omhoog en nestelden ons in de vensterbank. We hadden naast ons rijpe appels en verse thee; en daar beproefden we de kracht van onze polsen, zoals jongens doen om elkaar te amuseren of af te troeven, als alles naar wens verloopt en ze geen zin hebben om ruzie te maken. Vuurrood dreef de zon achter onze rug zijn stralen in de kamer, gebroken waar ik het licht brak en een zwarte schaduw op de grond wierp. Zonder reden barstte hij in lachen uit; ik haalde uit naar zijn gezicht, maar hij bukte zich en we rolden vechtend over de grond. Ik kreeg hem op zijn rug en begon met mijn knieën zijn spierballen te rollen: genade - genade, potje jam - potje jam, potje inkt - potje inkt, Mickey stinkt: luid en duidelijk alsjeblieft!
We telden de dagen tot het vacantie was en we met de Otter konden uitvaren, de jaren tot we groot zouden zijn, wanneer zouden we voor het eerst met een meisje naar bed gaan? De nachten waren lang, maar konden nooit lang genoeg zijn: ik herinner me niet dat we ooit moe waren in die tijd. We zouden naar Amerika gaan; en er was nog een bijna vergeten oom in een Italiaans klooster: we zouden naar
| |
| |
Italië gaan. De jaren van de jeugd zouden wel gauw voorbijgaan, maar als we eenmaal groot zouden zijn, lag er een onbestemde tijd, een onbestemde wereld voor ons open. Het was nog om onze harten en zinnen te verblijden als in de morgenstond, voordat het hoofdlicht van de aardbodem met gouden stralen opkwam, het azuren veld in het oosten bezaaid ging worden met rode rozen en purperen bloemen.
Toen de stralende dageraad met haar heldere ogen de tinnen in de daklijst van het Bisschoppelijk Paleis aanschouwde, en de kade langs de gracht scherp en helder werd afgetekend door het inktzwarte water van een nacht in de late zomer, stond ik op en maakte Michael snel wakker voor een drukke dag. We hadden gisteren voor de laatste keer gezeild in de Otter en afscheid genomen van het Haventje (zonder hem vond ik het ook niet leuk meer), we hadden de Opel Kaptein gewassen die hem naar België zou brengen (omdat mijn school de volgende dag ook weer zou beginnen, kon ik niet mee), misschien konden we straks nog even naar het Kenaupark om wat te gooien, onze schermoefeningen moesten we ieder voor zich trouw volhouden.
We waren allebei in het eerste junioren-team geplaatst. Zoals bij alle kunsten gold, waren de drie hoofdvoorwaarden voor een goede schilder, schrijver, honkballer, de belangrijke Aristotelische trits: natura, ars/doctrina en exercitatio. Geen moment twijfelden we aan de onbegrensdheid van onze aanleg: ieder van ons was voortreffelijk en samen hadden we een onoverwinbaar duo gevormd, dat was al vaak gebleken, daar werden we mee gepest: het echtpaar! De kunst van elk spel, de regels van elke kunst, daar hadden we ons op toegelegd; die konden geleerd worden, daar waren boeken over en je kon leren van de voorbeelden. En om te oefenen waren we altijd naar het Kenaupark gegaan, 's morgens vroeg voor schooltijd: een plantsoen met groepen olmen en beuken, omsloten door grote witte herenhuizen op een licht retour - in een van die huizen moest het Kenauparkhondenmeisje wonen, ik wist niet waar. Zo viel het op te merken hoe je, in het bijzonder tegen de lage zon in, de grasvlakte blauwgroen zag van de dauw, en je daarin haar voetstappen onderscheiden kon of die van honden die daardoorheen waren gelopen. Omdat Michael de beste handschoen had, was hij de catcher. Eerst gooiden we ons los en warm, daarna zakte hij door z'n knieën en ging ik op de heuvel staan, een lichte oneffenheid in het terrein. Zonder slagman probeerde ik meer fast pitch dan met effect te werpen: tien wijd op dertig slag was zo gek nog niet. De ballen die doorrolden werden door de hond opgehaald. Daarna gingen we samen onder de douche. We vergeleken onze lichamen: zijn schouders breed en de heupen smal; ik was veel tengerder, het ascetische type. Onder zijn borstkas was een holle ruimte, bij mij liep het rechtdoor. Mijn benen waren slanker, bijzonder sierlijk gevormd, vond ik zelf. Ik had hem één keer met sprinten verslagen, en vond het niet nodig dat telkens opnieuw te bewijzen: zijn uithoudingsvermogen was
groter. Bij hem zag je de spieren, in zijn billen, dijen en armen: een magere gespierdheid. Het meest opvallend waren zijn wijde tepels, zo groot had ik ze nog nooit gezien. Mijn lichaam leek veel ontvankelijker voor koude, hitte, pijn - instrumenten van die macht wiens goddelijke wil een waas wierp tussen zijn bedoelingen en wat ik daarvan begrijpen kon. Het was moeilijk net te doen of er niets was, en als de ander het aan je kon zien, was er volop plezier: gekruisde degens.
Dat laatste jaar dat we bij elkaar op school zaten, fietsten we altijd samen op. We ontbeten met z'n tweeën in de keuken; tante Friedl had chocolaad warm gehouden en maakte onze boterhammen voor de grote pauze klaar. Dan liepen we de cour op en neer tussen de fietsenstalling en het gymlokaal, keken naar de meeuwen in de grijze lucht of naar onze passen op de grijze tegels. Ik had zijn das om, een hele lange, blauw-rood gestreept in de kleuren van het Augustijnencollege. De das was zo groot
| |
| |
dat we hem, als het koud was, samen om konden doen in de pauzes. We ruilden onze boterhammen; hij beet in z'n appel met een geluid of er een stuk hout gekloofd werd. Bij de eerste warmte in het vroege voorjaar gingen we achter de noodlokalen in het gras zitten en praatten over wat we later wilden worden. Michael had prijzen gewonnen met tekenen; financieel hoefde hij zich geen zorgen voor de toekomst te maken. Ik dacht niet aan geld, misschien wilde ik wel saxophonist worden. In de door de Paters georganiseerde debatingclub kwamen we tegen elkaar uit om het belang van de verschillende kunsten onderling tegen elkaar af te wegen, waardoor steeds meer argumenten voor hun waardigheid bij elkaar werden gebracht. Onze argumenten werden vernietigend ontzenuwd door een jongen uit een lagere klas, die de suprematie van de filosofie verdedigde in glanzende citaten van de Stagiriet. We besloten om in het vervolg onze motieven voor onszelf te houden, en trokken ons meer terug in de eigen ideeënwereld. Voor Michael was het zeker een zaak van sociaal aanzien dat zijn kunst er een was die zonder bezwaar door vrijgeborenen beoefend kon worden. Immers de ware schilder, wiens edele, vrije kunst evenveel macht had als de dichtkunst, kon niet anders dan universeel zijn. Trouwens: wie werkelijk volmaakt was in het ene, was het meestal ook wel in alles.
Ik had er geen moeite mee Michael volmaakt te vinden. Ik was trots op hem zonder me zijn mindere te voelen. Met hem samen waren de middagen altijd veelbelovend. We konden ons geen andere gebeurtenissen dan gedeelde meer voorstellen. We kenden geen bedenkingen of barrières, de dagen waren spannend. De respons die hij opriep, gold ook voor mij; de winst die ik maakte, was ook voor hem. Voor anderen waren we verwisselbaar in al onze handelingen, voor elkaar in onze gedachten. Er was geen enkele onzekerheid, geen twijfel, noch enige terughoudendheid. Als ik met Michael het veld op liep, 's middags na schooltijd, de blikken van de anderen vol afgunst op ons gevestigd, voelde ik mijzelf volmaakt. Om alles wonderbaarlijk te maken, voldeed de vochtige en rustige lijn van het verre veld, in een ogenblik getrokken, waarover het licht van de namiddag trilde en bijna smolt; en om onze jeugd betoverend en bijna bovennatuurlijk uit te beelden, was het voldoende om het onveranderlijke waas van de schoonheid dat op alle onschuldige leven rust, met de vanzelfsprekendheid van een ademtocht van ons gezicht te laten stralen.
Tot afscheid had Michael mij een pentekening gegeven: op de voorgrond leidden zeven treden naar een troon waarop Saturnus zat; onderaan de trap zat een geraamte met een gebroken zeis, een kreupel jongetje zette één voet op de eerste tree, een slechte oude vrouw met een beurs in de uitgestrekte had en een heimelijke jonge vrouw die een obsceen gebaar maakte stonden in de rechterhoek; op de eerste trede stond een naakte vrouw met één vinger in de mond, de God Bacchus met wijnranken gesierd, en zittend Venus die een kindje de vleugels aanpast; op de volgende tree staat Mercurius, wijzend, met de caduceus, Cupido die Hymen op de trede boven hem met een pijl in de rug prikt, en Athene in wapenuitrusting; bovenaan de trap knielt een jongetje voor de Oude Vader, terwijl uit een wolk Victoria reikt met een lauwerkrans in de hand, en Fama de trompet steekt. Dit gedeelte had ik zelf ontworpen, bepaald welke figuren een rol moesten spelen op de weg naar een roemrijke toekomst, maar op de achtergrond was minstens evenveel te zien: twee met cassettes versierde tongewelven openden evenwijdig op een stadsbeeld met classicistische architectuur; in de beide, open kamers die zo gevormd werden, waren allerhande kunstenaars bezig; in de linkerkamer was een beeldhouwersatelier: maskers, busten, torso's stonden op planken en aan een raam werd een kadaver opengesneden; daar vlak naast stond een levend naaktmodel op een podium bij wie een man de heupen meette met een groot kaliber, terwijl hij een kleiner model in zijn andere hand hield; in de
| |
| |
rechterkamer zitten mannen te schetsen en te rekenen, staan te lezen en te discussiëren, tekenen geometers en beschrijven modellen van de wereld en de vijf regelmatige veelvlakken; in het uitzicht op de stad zijn bouwers aan het werk, de laatste fase van constructie, want volgens messer filarete stond het tastbare gebouw onderaan in de hiërarchie gevormd door model, beschrijving en het aanvankelijk getal. Zo was de tekening die ik van Michael kreeg, O eed'le Schildermin / O tiende Zanggodin!
Met vindingrijkheid en verbeelding bewogen wij ons straland door de oeroude en altijd gelijke zonsopgangen en late middagen van de vriendschap in een eeuwigdurende jeugd. Toen waren er geen seizoenen of bloemen, geen schemeringen of herinneringen. Reeds voor de geboorte was onze ziel op haar tocht door de kosmos, door de negen hemelsferen gekomen, en had van de planeten en de muzen de inherente eigenschappen meegekregen die de genius ons als gaven van de natuur wenste te schenken: ingenium, inclinatio. Genegen tot elke activiteit, bezaten wij zowel de geest als de lust tot grootse, ongehoorde dingen. Zonder enige terughoudendheid en onbevangen dachten wij alleen zelf te bewegen en niet de wereld: de toekomst bleef aanlokkelijk door het gemak en onze aard een toon te treffen die klonk als de slechts in karakteristieken herkenbare natuur, voedster alle dingen. Immers waren er drie verschillende faculteiten van beweging: onze ontluikende gemoedsaandoeningen die steeds een deel van de gedeelde ziel bewogen; vervolgens veroorzaakten deze innerlijke aandoeningen bepaalde bewegingen in het lichaam dat zo onze affecties en passies verried; en tenslotte werden de mensen met wie wij in aanraking kwamen en die onze kameraadschap beschouwden, bij het zien van onze lichtende energie door sympathie zo bewogen, dat wij ons buiten de conventies geplaatst voelden. Er was eigenlijk niets dat wij ons niet konden veroorloven, alles werd ons geëxcuseerd, behalve een veelbelovende volmaaktheid.
| |
| |
Met zulk een quia waren wij, als zonen van Eva, tevreden: want hadden wij vooruit de kracht gehad niet alleen te zien wat waar is (of vriendschap voor elkaar is), dan was er geen schoonheid en geen verhaal geweest, dan was de Venere celeste die wij in de Brugse Madonna van michael agnolo bewonderden ook niet geweest: zij leek doortrapt veel op onszelf en waarop wij verliefd zouden worden - zulk schoon was niet alleen denkbeeldig: zoals wij altijd verliefd waren op dezelfde meisjes, en dat het enige was dat ons verbond in gevaar kon brengen: dat we van dezelfde vrouw zouden gaan houden. Nog hoefden we niet te verlangen en te zoeken naar het geheel: we vulden elkaar aan en hadden elkaar nodig.
Nu was het licht al gevangen op de binnenplaats en scheen de avondzon door het glas-inloodraam in mijn ogen toen ik aan tafel ging zitten. Voor het eerst was een dag te kort geweest. Koffers waren gepakt, we zouden heel veel schrijven: alleen de vacanties en sommige weekeinden waren nog van ons. Mijnheer van Mander lag in bed, als een in hout gesneden beeld; het was een strenge man en nu was hij ziek. Mevrouw van Mander zat aan het hoofd van de tafel: zij heette van haar meisjesnaam Anna van Egmond, en een portret van een vrouwe van Egmond uit de zestiende eeuw, in de manier van jan van scorel, hing boven de schouw waarop twee porseleinen koeien lagen, want ze had smaak voor mooie dingen. Die koeien waren omdat zij van de Hofstede Bronstee afkomstig was en naast de ets van Hotel Fünckler (met een koets en de voile van de Freule van Vogelenzang) hing er in de hal nu een lithogravure van j.p. lutgers met het heerlijke bezit van de Van Egmonds, een soort luxe boerderij. De boerendochter was veel sterker en trotser dan Van Mander - van haar had Michael het blonde haar, de blos, zijn arrogantie gemengd met engelachtigheid die iedereen ontwapende. De moeder hield haar liefste zoon vast in de armen, als een meisje dat in haar eenzaamheid in de armen van haar voedster valt, de enige vriend die haar nog blijft. Tante Friedl stond in de keukendeur geklemd en keek naar Michael. De boerenvrouw in het raam knielde om te bidden voor het eten. Het licht was warm en van goud en viel in kaleidoscopische kleuren over tafel, als om het laatste tijdperk van het lied van Cumae aan te kondigen, waarin helden met goden zouden omgaan. Voor ons zou de aarde een nieuw gezicht krijgen, de roemrijke toekomst brak aan en de machtige jaren begonnen hun loop. Een tweede Prometheus zou opstaan, opnieuw zou Pandora verderf brengen, en een tweede Argo uitvaren om uitgelezen helden te dragen. Als dit was hoe we groot werden, paste het minder te
lachen, om niets, waarbij men Echo aan kon halen in een uitdaging zich te laten afbeelden, omdat ze louter geluid was en onzichtbaar. Toen dit groepsportret zo verstild was dat alleen de lage stralen van de zon, gebroken in het gebrandschilderde glas, nog bewogen, gingen we naar buiten om de markies neer te halen. En de wereld was onzichtbaar zolang er geen licht door een object werd weerkaatst en tot dan was er voor de schilder geen werk.
|
|