| |
| |
| |
Jacques den Haan In de marge
In een vertaling en bewerking van Greetje van den Bergh verscheen in de reeks Privédomein Journaal van Julien Green. Het beslaat de periode 1926 tot 1945, in het origineel ruim 1100, in de vertaling teruggebracht tot 284 bladzijden. In een nawoord legt de vertaalster verantwoording af van haar keuze. Ze onderkent vier aspecten van het rooms-katholieke fenomeen Julien Green: de godvruchtige; de romancier; het tijdsbeeld; het culturele milieu. Over de kwezel Julie Green schreef ik in het februari-nummer 1976 van Maatstaf. Typerend is de verzuchting over de tijd, die hij aan ‘erotisch genot’ heeft ‘verdaan’. Het deed me denken aan twee woorden van zijn Engelse collega en geloofsgenoot Graham Greene, die ik mijn leven lang niet vergeten heb. Hij had het over een vrijend paartje verenigd in ‘ugly passion’. Ik weet niet wat dat is, ik heb mijn ‘passion’ gelukkig nooit als ‘ugly’ ervaren. Mevrouw van den Bergh heeft de femelaar Green er vrijwel geheel uitgezeefd. Wat ze overhield was een levendige schrijver, die heel boeiend bericht over zijn collega's, die schrijft over schilderkunst, zijn liefde voor bepaalde kerken en vooral in de latere delen over muziek: vaak trouwens religieuze taferelen wat de schilderijen betreft en gewijde muziek, al ontroert Chopin hem nog altijd en vindt hij Tchaikovsky nogal vulgair. Deze vertaling is zonder meer een aanwinst.
Aan het slot ervan volgt een Bibliografie van ‘De uitgever’ en dat moet, gezien de vermelding van Hollandse beschouwingen over Green de Hollandse uitgever zijn - de Arbeiderspers en niet de Franse: Plon. Die bibliografie klopt niet helemaal. Sinds het jaar 1938 staat tussen mijn boeken te vergelen en vanwege het slechte papier te verpulveren van Julien Green: Journal 1928-1934. De vertaling begint in 1926. Uit het voorwoord van Green zelve blijkt dat zijn dagboek 1926-1928 verloren is gegaan en later is teruggevonden. Hij heeft lang geaarzeld of hij de notities over die periode zou publiceren, schrijft hij. Waarom is niet erg duidelijk. Ik kan er, in de vertaling dus, niets bijzonders in ontdekken, maar ik weet niet wat de vertaalster er uit gelaten kan hebben - ze houdt zeven en een halve bladzij over. In de Bibliografie is sprake van ‘twaalf losse delen onder aparte titels bij Plon (Les années faciles 1926-1934 enz.)’. In mijn uitgave hebben de delen 1 tot en met 6 géén ondertitels, ze heten gewoon Journal en dat gaat door tot 1954. Eerst het deel 1955-1958 heet Le bel aujourd' hui. Het deel 1958-1967 draagt de ondertitel Vers l'invisible, 1966-1972 is Ce qui reste de jour, het slotdeel tot heden La bouteille à la mer loopt van 1972 tot 1976. Dit deel is, zoals het met mijn uitgave klopt en zoals ook op het omslag vermeld staat, het tiende deel van het Journal. Dat van de ‘twaalf losse delen’ uit de Bibliografie is dus niet juist, er worden er ook maar tien genoemd!
Ik hoop dat mevrouw Van den Bergh haar goede werken zal voortzetten. Dan staat haar nog wel het een en ander te wachten! Zo begint 1955 met het bezoek van een ‘jeune Israëlite’, die de Psalmen wil vertalen en opent 1966 met een sappig stukje over de verzoekingen van de heilige Antonius. Ook in het slotdeel ‘Bouteille’ krioelt het weer van de prelaten. Volop heiligheid, missen, de duivel, de hel, de heilige Theresia, het niet aflatend gemeier over kerkvaders, die (volgens mij) nu maar eens afgeschaft moesten worden, de zelfmoord van De Montherlant, die hem zeer heeft geschokt. Deze maakte een eind aan zijn leven na het vonnis van de dokter, die hem blindheid aanzegde. Zou hij, overweegt Green, in een duizendste van een seconde.
| |
| |
zichzelf hebben zien sterven en zijn daad hebben berouwd? Als Green naar Zwitserland vliegt ziet hij tot zijn schrik dat het toestel het nummer 666 draagt: ‘Le chiffre de Satan’. Maar 't gaat gelukkig goed.
Hij wordt verkozen tot lid van de Académie française; dat hij nu tot de ‘onsterfelijken’ behoort vertroost hem blijkbaar weinig. We zien hem worstelen met zijn ‘discours’ en met zijn eresabeltje. Een van zijn vrienden zei: ‘Dat is geen degen, het is een rapier’. En wat voor één! Aangeboden door tientallen vrienden werd het vervaardigd door juwelier Vendôme, die er een meesterwerk van maakte: ‘Men ziet er de dingen op, die tellen: de aarde, de hemel en de sterren en natuurlijk ook het koren en de wijnstok.’ In een tearoom zag hij een man zitten met een ‘assez belle tête de savant ou d'homme d'Eglise...’ Inderdaad, ze bestaan: gereformeerde hoofden, vrijzinnige gezichten, prelatenkoppen. Heel lang geleden heb ik eens een platenboek in handen gehad met foto's van een aantal geestelijken van zeer uiteenlopende orden. Als niet-vakman en ook niet gehinderd door enige kennis van zaken, om de modeterm ook eens te gebruiken, vond ik het toch een aardig spel te zien of ik geestelijken van bepaalde orden kon herkennen: Franciscanen bijvoorbeeld, de fanatieke Dominicanen, de uitgekookte Jezuïeten. Het omslag van de ‘Bouteille’ heeft een fraaie foto van Julien Green in kleur: gevouwen handen, een wat vlezig, tevreden rozig gezicht. Ik zou hem een Benedictijn willen noemen: ‘benevolent’. Hij doet me denken aan kanunniken, maar hij lijkt niet op de Van der Paele van Jan van Eyck uit het museum in Brugge. Meer op die van Jean Fouquet: Guillaume Juvenal des Ursins met zijn prachtige, rode gewaad. Het is een spel, een aardig spel. Onze geëerbiedigde minister-president, hoewel geen prelaat, doet mij aan Savonarola denken. Ze hebben hetzelfde middeleeuwse luchtje, ze hebben dezelfde neus, waarmee ze zich 's morgens plegen te scheren: Fra Girolamo Savonarola van Ferrara, afgebeeld door Fra Bartolommeo in het Museo di San
Marco in Florence, het klooster van zijn orde der Dominicanen. De ‘Fra’: ‘een oud wijf weet meer van het geloof dan Plato’. Onze geëerbiedigde in een lucide moment met een wat bleke blik vanaf de televisie starend zoiets als: ‘Ach, een incidentje, in een klein landje, in een klein wereldje in een onmetelijk heelal’. Hoe komt hij aan deze wijsheid van de zeer koude grond? Nog in de 19de eeuw stond het werk van Galileo Galileï op de Index. In 1965 heeft paus Paulus deze Galileï voor het eerst terloops in een rijtje van voor de wereldhistorie belangrijke figuren genoemd. Het is misschien ook voor het eerst dat het heelal misbruikt wordt voor politiek gekuip en gekonkel.
Green's Journaal voor 1928 begint met de vrome wens: ‘In deze bladzijden wil ik volkomen eerlijk en exact alle aspecten van mijn leven vastleggen...’ Het hele dagboek door blijft hij haperen aan hoe ‘volkomen eerlijk en exact’ hij mag-moet-wil zijn. Dat leidt uiteraard tot allerlei gedraai. Op 4 februari 1947 begint een lange notitie met ‘une lettre de Hollande’ van een ongenoemde jongeling van 20 jaar. Er volgt dan weer een boel gezeur over de brandende vraag of er in het Paradijsverhaal sprake is van een wijnstokblad of van een vijgeblad. Hij kwam in de verleiding de jonge Hollander te antwoorden, na enige overpeinzing doet hij het toch maar niet. Hij eindigt met de verzuchting dat men - ‘en waarschijnlijk dus ook de Hollander’ - hem zijn terughoudendheid verwijt. ‘Het idee om mijn intieme dagboek aan het publiek prijs te geven is nooit bij mij opgekomen. Ik zou wel gek zijn...’ Hij vindt dat zij die er bij hem het sterkst op aandringen openhartiger te zijn, zelf het meest omzichtig en het meest beschroomd zijn: ‘Een beetje lef! Vooruit! Vooruit! roepen ze met een duw in de schouders. En zelf gaan ze zitten.’ Dat slaat zonder twijfel vooral op Gide, die hem herhaaldelijk aanspoort openhartiger te zijn, in dit geval zijn homoseksualiteit openlijk
| |
| |
te belijden. Ronduit schrijft Green in ‘Bouteille’: ‘Gide, die er zo op stond dat de meest indiscrete en gewaagde passages in mijn dagboek bewaard zouden blijven heeft een uiterste voorzichtigheid betracht waar het om het zijne ging’ (13 december 1973). De homofielen, die thans zo flink voor de dag komen, elkaar voor de televisie zoenen of ander stuntwerk verrichten, willen zo graag vergeten dat de verworvenheden nog maar zo kort geleden zijn verworven. Als ze hun stuntwerk bijvoorbeeld in de jaren vijftig hadden vertoond, dan zouden ze, althans hier en daar, meer respect hebben gekregen dan bij de tallozen nu, die er niet eens meer van opkijken. Om met Green te spreken: ze zouden wel gek zijn! Het proces Oscar Wilde uit het eind van de vorige eeuw bleef afschrikwekkend tot zo ongeveer 1960. Nog in 1951 schrijft Green er met walging over, over de bedriegerij en de hypocrisie van de mannen van de wet ‘die praten alsof ze wit waren als sneeuw.’ ‘Ce procès est ce qui m'a fait le plus sérieusement douter de la justice de mon temps, et cela de l'université’ (1 juli). Vele homo's zijn in Hitler's concentratiekampen vermoord. Green voelde niets voor de rol van martelaar, een proces met homoseksualiteit als inzet wás in die tijden niet te winnen. Het zou zijn leven hebben geruïneerd. Niet zo lang geleden was er een televisie-uitzending over Willem de Mérode. Ook zijn leven werd verwoest door een gerechtelijk vonnis, dat in zulke processen neerkwam op ‘levenslang’. Levenslang uitgestoten door de samenleving. Een klaarblijkelijk jeugdige televisie-recensent vond de uitzending nogal onbenullig omdat de Mérode ‘maar’ een onbelangrijke dichter was, een stompzinnigheid die ik onthullend wil noemen. De ontboezeming van Green: ‘ik zou wel gek zijn’ was volkomen terecht. Maar vanwaar dan dat gedram, die illusie
‘alles’ te zullen opschrijven?
Nog wat marge in de marge. Er zal wellicht literatuur bestaan over de vervolging van homoseksuelen in Hitler-Duitsland. Ik ken die niet, maar heb er ook niet naarstig naar gezocht. Het thema was nog lang na de oorlog ‘delicaat’. Binnen handbereik heb ik het gruwelijke boek van Eugen Kogon, Der ss Staat, een studie over de concentratiekampen - hij wist er van, hij had ze overleefd. Hoewel hij schrijft dat de homoseksuelen ‘een aparte vermelding verdienen’ geeft hij ze toch niet meer dan één bladzij. De groep homo's was erg uiteenlopend. ‘Die bevatte mensen van werkelijke waarde, vermeerderd met een groot aantal misdadigers en in het bijzonder afpersers. Dat maakte de positie van de groep als geheel precair. De vijandschap tegenover hen wortelde voor een deel in het feit, dat homoseksualiteit in Pruisische militaire kringen wijd verbreid was, zowel onder de S.A. als onder de s.s. en zonder pardon buiten de wet gesteld en uitgeroeid moest worden. De Gestapo maakte dankbaar gebruik van de aantijging van homoseksualiteit als ze niet in staat was een ander excuus te vinden om op te treden tegen katholieke priesters of hinderlijke critici. Verdenking alleen was al genoeg. Homo-praktijken waren in feite wijd verbreid in de kampen. De gevangenen boycotten evenwel alleen diegenen, die de s.s. van een roze-rode driehoek had voorzien.’ Hij beschrijft dan verder hun lot, na october 1938 moesten ze moordende dwangarbeid verrichten. Bij het transport naar de vernietigingskampen Nordhausen, Natzweiler en Gross-Rosen vormden zij het grootste percentage. Zij zijn vrijwel allemaal omgekomen. De Davidster, die de joden moesten dragen is nog wel bekend. In de kampen waren meer ‘distinctieven’. In Auschwitz droegen misdadigers een groene driehoek, Jehova's Getuigen een purperrode, asocialen zwart, homofielen rose-rood.
En dat is alles bij Kogon. Het lijkt mij waarschijnlijk dat onder de homo's vele ‘professionals’ zijn geweest. Toen waren honger en werkeloosheid de drijfveren, nu zijn het de drugs. Christopher Isherwood geeft een boeiende beschrijving van dat wereldje van de
| |
| |
Berlijnse bars en homokringen in onder meer zijn boek Goodbye to Berlin, in onze tijd aanen ingevuld met Christopher and His Kind. Albert Speer zegt er vrijwel niets over in zijn omvangrijke Inside the Third Reich. Hij vermeldt het gesnoef van Hitler tegen hem. Hitler had zich in de bloednacht van 30 juni 1934 ontdaan van zijn oude strijdmakker Ernst Röhm en diens s.a.-staf. Röhm eiste een ‘tweede - min of meer proletarische - revolutie’ en Hitler werd helemaal hysterisch bij de gedachte aan een ‘Putsch’. Hitler overviel hotel Hanselmayer aan de Wiessee en verraste de ‘Putsch’-makers in hun slaap. Hij vertelde ervan: ‘Je moet je voorstellen dat we ongewapend waren en ik niet wist of die zwijnen geen gewapende schildwachten hadden om tegen ons te gebruiken’. De homoseksuele atmosfeer deed hem walgen. ‘In een kamer vonden we twee naakte jongens’. Aldus Hitler tegen Speer. William L. Shirer zet in zijn goed gedocumenteerde The Rise and Fall of the Third Reich de zaken wat recht. Hij schrijft dat kort na het aanbreken van de dag ‘Hitler and his party’ uit München naar de Wiessee vertrokken ‘in a long column of cars’. Tot de eerste slachtoffers behoorde Edmund Heines, de s.a. Obergruppenführer van Silezië, een veroordeelde moordenaar, een beruchte homoseksueel met een meisjesgezicht boven het gespierde lichaam van een verhuizer, in bed met een jongeman. Ze werden er uit gesleurd, naar buiten gebracht en op bevel van Hitler zonder meer doodgeschoten. Hitler ging alleen de kamer van de half ontklede en blijkbaar ongewapende Röhm binnen, schold hem de huid vol en liet, in de Pruisische officiers-traditie (wist hij veel!) een pistool in zijn kamer achter bij wijze van ‘genade’. Röhm
weigerde er gebruik van te maken. ‘Als ik doodgeschoten moet worden laat Adolf dat zelf dan maar doen’. Twee s.s. officieren hebben toen het karweitje geklaard. Een van hen werd in 1957 wegens deze moord tot gevangenisstraf veroordeeld. Verder kan ik ook bij Shirer niets over dit onderwerp vinden dan ‘the homosexual Röhm’ in het begin van zijn boek. Dat wist ‘iedereen’, behalve Hitler blijkbaar. Cynismen uit de volksmond - de Berlijnse vooral was daar beroemd om - wijzen wel op iets anders dan de ontsteltenis van de spitsburger Adolf. ‘In jedem Hitler-Jungen steekt ein s.a.Führer’ was bekende spot. En dan de dialoog na de moord op Röhm en de voor Hitler ontstellende ontdekking dat hij homoseksueel was. De dialoog had uitstaande met die miezerige ‘Edelgermaan’ Goebbels, die een horrelvoet had. Het enige dat groot aan hem was, was zijn bek. Berlijnse gein: ‘Hij kan asperges dwars eten’. Na de moord op Röhm klaagde iemand: ‘Ik heb te doen met die arme Goebbels’. ‘Wat is er dan met die arme Goebbels?’ ‘Nou, vandaag of morgen komt de Führer er achter dat hij mank is!’
Omstreeks 1960 ben ik in dit tijdschrift begonnen aan een paar lichtzinnig uitgevallen ‘meditaties over pornografie’ met bijvoorbeeld een wat jennende titel als ‘De jacht op de ontuchtige tepel of de navel als rookgordijn’, waarvoor Bert Bakker senior en zaliger zelfs een foto had verstrekt. Het waren een paar artikelen, die ik later bundelde in De lagere hartstochten. Ik was er voor een deel aan begonnen vanwege het onwaardige, gerechtelijke gesol met de schrijver van de Bob- en Daphneromans, Aalberse. Hij was er niet alleen onder pseudoniem de schrijver, hij was er ook de uitgever van. Hij heeft er zelfs voor in de cel gezeten, zij het niet lang. Hij zat daar omdat de macht, die dat voor het zeggen had en over onze zeden waakt, de verkeerde mening was toegedaan, dat hij, door het uitgeven van ‘obscene’ geschriften aan de kost kwam, zijn gezin in stand hield, zijn kinderen het schoolgaan, kortom van de ‘ontucht’ leefde. Hij was ook de uitgever van boekjes over seksuele opvoeding van kinderen, die deskundigen ‘uitstekend’ hebben genoemd en de officier van justitie blijkbaar ‘verdacht’. Toen bleek dat hij óók een geschiedenis van de elfstedentocht had gepubliceerd viel hij niet meer onder
| |
| |
‘strafrecht’ en moesten de celdeuren weer open. Je zou denken dat men dat eerder had kunnen uitvinden, maar de griezelige gedachte dat hij er wel eens vandoor zou kunnen gaan zal wel tot dit kordate optreden hebben genoopt. Hij is in enkele instanties vervolgd als de schrijver van de reeks en toen dat niet hielp als de uitgever ervan (of omgekeerd, dat weet ik niet meer). Het is in ieder geval uitgedraaid op een vrijwel volslagen afgang van Vrouwe Justitia.
Mij trof vooral de onhoudbaarheid van de term, waaronder de geschriften in kwestie aangevallen werden: ‘aanstotelijk voor de eerbaarheid’. Voor mij een begrip uit voorbije tijden toen men meende te weten wat dat was. Het stelde langzamerhand niet meer voor dan de eerbaarheid buiten en de oneerbaarheid achter de gesloten gordijnen. Er waren ook geen gegevens over de consistentie van ‘de’ eerbaarheid: hard, zacht of halfzacht, beton met bloemetjes of teder als een zeepbel? Rondom 1960 waren in de Verenigde Staten en Engeland geruchtmakende processen gevoerd over de ‘Tropics’ van Henry Miller en Lady Chatterley's Lover van D.H. Lawrence. Ze liepen uiteindelijk allemaal op vrijspraak uit. De doorbraak was zo definitief dat het boek van een van de advocaten Charles Rembar als titel meekreeg The End of Obscenity uit 1968. Inmiddels waren in ons land de vertalingen verschenen van de ‘Tropics’ en als vaderlandse bijdrage het onthutsende boek van Jan Cremer, dat een ‘onverbiddelijke bestseller’ werd. Het strijdtoneel was inmiddels verlegd naar de film. Ik volgde min of meer de opschudding in Amerika over de film met de fellatio als thema Deep Throat. Ik heb mij vermaakt met het leergierige meisje dat de ‘Playboy Advisor’ om technische adviezen vroeg, die daarop een degenslikker raadpleegde. Wat ons land betreft kon men het in Maastricht niet door de keel krijgen. Bij ons vonden de bezorgden om de ziel de zonderlinge oplossing van het kijkgenot voor de ‘happy-few’ - 49 personen per voorstelling en niet meer. De filosofie hierachter is mij niet helemaal duidelijk, al is het wel zo dat er met de straf voor erotische genietingen nogal eens elitair is omgesprongen. Willem de Mérode moest en zou de bak in, ‘beter gesitueerden’ hebben in soortgelijke omstandigheden als hij wel eens de tip gekregen een
poosje naar het buitenland te vertrekken. Begin februari 1978 heeft de Amsterdamse rechtbank de eigenaar van het Amsterdamse Parisien-theater vrijgesproken. De officier van justitie ging in beroep. De situatie is nogal verwarrend gezien het verschil in opvatting tussen Maastricht en Amsterdam. Ze zoeken het maar uit! Voor mij is de formule: Iedere volwassene heeft het onvervreemdbaar recht kennis te nemen als hij dat wil van wat anderen hebben vervaardigd als zij daartoe de gelegenheid willen geven. Het strijdtoneel kan dan verlegd worden naar de vraag: wie is wanneer volwassen? Eindeloos velen worden nooit volwassen en zo blijft er werk in de justitiële winkel. Ik heb in de loop der jaren vrij veel over vrijheid van meningsuiting en de beknotting daarvan geschreven. Ik deed dat niet ‘pro domo’. Het is mij altijd om het principe gegaan. Ik heb alle erotica, die de moeite waard waren al dertig jaar geleden gelezen, ik lees alleen nog erotica als ik er bij lachen kan, zoals bij Portnoy's Complaint. Ik heb nog nooit een erotische of mijnentwege pornografische film gezien en ik zal er geen stap voor verzetten om die te gaan zien. Toen een ongehuwde ‘dame’, maar dan wel in de ouderwetse zin des woords, bepaald geen tut en een generatiegenoot van mij, eens aan mij vroeg of ze naar een vertoning van pornografische films zou gaan of niet, heb ik haar dat ontraden. ‘Je bent niet in die vrijheden opgevoed, je hebt je er ook later nooit mee bezig gehouden. Je zult waarschijnlijk op een onaangename wijze geschokt worden en waarom zou je dat doen? Je moet ook niet naar een stierengevecht gaan als je geen bloed kunt zien en als je meent dat het dierenmishandeling is.’
In het krantenstuk ‘Vrijspraak in pornoproces’
| |
| |
trof mij een uitspraak van ‘De geraadpleegde socioloog Dr. W. Buikhuisen, adviseur wetenschappelijk werk bij het ministerie van Justitie’. Hij kwam onder meer tot de conclusie ‘dat de mate waarin iemand aan een pornofilm aanstoot neemt, niet is te meten’.
Wel, wel en ei, ei!
| |
Naschrift
De bibliografie achterin het Journaal van Julien Green - Privé-Domein, de Arbeiderspers - is inderdaad samengesteld door de redactie van de AP maar als er iets niet klopt is dat de schuld van Plon. Sedert enige jaren bestaat er rond de Green-bibliografie bij Plon namelijk aanzienlijke verwarring. Dat is een gevolg van het thans naast elkaar bestaan van vier verschillende edities van het Journal: één in de Pleiade van Gallimard, één in de Livre de Poche, één in afzonderlijke gebonden edities bij Plon en één in dundrukdelen voor de jaren 1928-1949 en 1949-1966. Die edities verschillen allemaal, zowel in feitelijke tekst als in periodisering. De verwarring is ook doorgedrongen in de ondertitels. De periode 1935-1939 wordt nu eens vermeld als Entends la douce nuit, dan weer als Les dernièrs beaux jours, om voorlopig in de Livre de Poche te eindigen als Dernièrs beaux jours. De periode 1940-1943 komt voor als Devant la porte sombre en als Devant la porte noire. De delen 1 tot en met 6 hebben bij de heruitgave in de Livre de Poche - en ook al in de laatste losse herdrukken bij Plon - wel degelijk allemaal ondertitels gekregen. Ik heb bij de bibliografie achterin het AP-boek de door Plon opgegeven titellijst in het laatst verschenen deel - La bouteille à la mer - aangehouden. Bij deze tien losse delen (met ondertitels) telde ik de twee losse delen dundruk op en kwam zo op twaalf. Mijn winkeltje klopt dus toch. Maar vooral door de verschillen in tekst en de niet in alle delen congruent aangehouden dateringen en periodiseringen is het in de Franse uitgaven langzamerhand wel een lelijk potje met pieren geworden, zodat de verwarring zal voortduren of zal worden vergroot.
martin ros
|
|