Op de ambassade wist men aanvankelijk nergens van. Een paar dagen later wel, ik werd verzocht om op de dag voor mijn vertrek, op donderdag om vier uur op de ambassade te komen voor mijn visum. Ik moest enkele ausgefüllte formulieren meenemen die ik kon halen op een reisbureau.
Die donderdag arriveerde ik rijkelijk laat in Den Haag, om zeven minuten voor vier. Om vijf over vier dropte een taxi mij in de juiste straat, maar nog een flink eind lopen van de ambassade. Ik stond in een brede laan. Achter hoge hekken lagen Oosteuropese ambassades, gevestigd in grote herenhuizen. De straat was uitgestorven, een donkere lucht kwam opzetten, en ik voelde mij als liep ik in een dreigende film. Om tien over vier stond ik voor het hek van de Oostduitse ambassade. Het hek was op slot. Ik belde aan, een luidsprekertje vroeg wat ik wenste, ik vertelde van mijn afspraak, en het luidsprekertje kraakte terug dat het uitstekend was en of ik maar binnen wilde komen. Ik liep weer naar het hek, dat echter nog steeds gesloten was. Toen hoorde ik dat een klein metalen zijpoortje stond te zoemen. Ik duwde ertegen, het poortje gaf mee, ik liep een grote binnenplaats over en stond toen voor de deur van het gebouw. Boven deze deur zag ik een reusachtige monitor op mij gericht staan. De deur begon te zoemen, ik duwde hem open en kwam in een halletje dat er als volgt uitzag: achter mij de deur, links een wand met een bank, vóór mij een wand van matglas ingelegd in metaal, en rechts van mij achter een glazen wand twee dames van middelbare leeftijd. Deze vertelden mij middels een microfoontje in de glaswand dat ik op de bank moest gaan zitten wachten. Daarna hervatten ze hun voor mij geluidloze gesprek.
Ik zal ongeveer een kwartier op die bank gezeten hebben. Toen begon de matglas-metalen wand plotseling hevig te zoemen. Enige seconden later bleek dat een deel van deze wand deur was, een man kwam erdoor heen, stelde zich aan mij voor - ik meen dat hij de ambassadeur was - en verzocht mij hem te volgen. We zetten ons aan een tafeltje. Ik bleek weliswaar de goede formulieren bij mij te hebben maar ik had ze nog niet ingevuld. Nu ontstak mijn overbuurman in grote woede: ik was al te laat gekomen, hij had speciaal voor mij buiten zijn spreekuur tijd vrijgemaakt, men verwachtte van hem dat hij strikt pünktlich was en dan verwachtte hij dat ook van anderen, na mij had hij weer een afspraak en moest hij die dan soms laten wachten alleen omdat ik te laat kwam en ook nog mijn formulieren niet had ingevuld? Ja, ik moest toch iets van hém, hij niet van mij? Ik moest maar weer naar huis gaan en een andere keer terugkomen. Ik schrok me wezenloos. Nogmaals naar de ambassade komen zou praktisch onmogelijk zijn.
Maar de woede van mijn overbuurman verdween even snel en onverwacht als ie was opgekomen; ik zette mij aan het in viervoud invullen der formulieren en hij verwijderde zich met mijn paspoort. Binnen enkele minuten was alles klaar. Ik vroeg mijn overbuurman naar de prijs van hotel x, en zoals ik al vreesde bleek dit een van de duurste hotels van Leipzig te zijn. De man informeerde heel vriendelijk naar het doel van mijn reis, maar ik antwoordde zeer op mijn hoede, ik had immers gezien welk een ongeremde drift er in deze nu schijnbaar zo vriendelijke man huisde.
Achteraf weet ik niet of mijn wantrouwen in deze vriendelijkheid wel juist was. Een westers functionaris kan zijn boosheid in het algemeen niet ongestraft uitleven. Maar waarom zou deze man, die wellicht oppermachtig was in zijn geïsoleerde ambassade, zich niet ongeremd kunnen laten gaan zowel in zijn opwellingen van woede alsook van sympathie?
De volgende dag arriveerde ik in Leipzig. Ik vond het opgegeven hotel zonder moeite. De