| |
| |
| |
Henk van Rooijen Oorlogskinderen
1
Aan de overkant een gebouw zonder dak, zonder gevels. Er scharrelen mensen op de halve eerste etage. Misschien wonen ze er nog. Beiroet 1977. Een koopman in hemden ervoor. Hangertjes aan een buis die ergens uit het puin komt steken. Hij heeft een vrolijk gekleurd parasolletje opgezet, rood-wit-gestreept, als in een speeltuin. Eerste prijs in een fotowedstrijd. Of zou de jury voorkeur hebben voor een roerend plaatje van een moeder met kind aan de borst voor een tent tussen de steenhopen? Er is een geboortepiek, lees ik in de krant. In tijden van oorlog worden er meer kinderen gemaakt. Ik ben uit '43. Nu is er vrede. Soms komt de politie om de tentbewoners te verjagen. Ze mogen alleen kamperen op het puin van hun eigen huis. Tot de bulldozers komen, maar dat zal nog wel even duren. De Council for Reconstruction and Development kan het niet eens worden over een rebuilding-blueprint. Er is een plan om een brede strook parken te leggen tussen de kristen- en muslimwijk. Bankjes. Dag meneer de maroniet, dag sidi muslim, mooi weertje vandaag voor de herfst, maar 's nachts is het koud. Wat ik zeggen wou - als het waar is dat mijn dochter hier 's avonds scharrelt met jouw zoon: ik zal hem doden, God helpe me. Een ongelovige, wee. Er moet een schutting komen.
Amsterdam. Een beschilderde schutting voor planologisch verantwoorder puin. 1975. Politie met wapenstok voert charges uit tegen aktiegroepers. Foto in de krant, ik was er niet bij. Ik zit koffie te drinken op het terras van een etablissement uit de franse tijd. Het staat er nog, een monument. De bediende knipbuigt. Toeristen zijn zeldzaam tegenwoordig, al zijn de stranden nog even breed. Blauwe lucht. Vroeger moet die van hieruit niet te zien zijn geweest boven de huizen aan de overkant van de nauwe straat. Auto's toeteren, het verkeer is weer eens vastgelopen. Er zijn plannen voor een centrum met brede boulevards. Is de bodem hier niet geschikt voor een metro?
‘U bent zeker geen zakenman?’ vraagt de eigenaar van het café, speciaal verschenen om weer eens z'n frans op te kunnen halen. ‘Nee.’ Ik heb geen zin in een gesprek.
‘Vous êtes seul?’ vraagt hij. ‘Nee,’ lieg ik. ‘Hasjies?’ ‘Nee.’
Ik ken het repertoire. ‘Bent u hier al lang.’
‘Hoelang blijft u nog?’
Hij trekt zich terug, hoopt op klandizie voor morgen. Vreemdelingen zijn wel eens vaker stug als ze pas hier zijn.
Ik wil rustig wandelen, maar ik word steeds aangeklampt. Jongetjes die wat te verkopen hebben. Of ‘geef me een ballpoint’. ‘Nee.’ Bedelaars. ‘Nee.’ Hoeren. ‘Monsieur... verricht een goede daad, neem me mee, anders sterven mijn kinderen van honger’? Ik versta ze niet. ‘Nee’.
Amsterdam, Rembrandpleingalerij. Een meisje van twintig. ‘Neem me mee, dan heb ik weer geld voor een prik.’ ‘Nee.’ Durf ik niet?
Ik koop ergens vruchten. Granaatappels denk ik. Ze worden goed ingepakt. De koopman snauwt kinderen weg die naast mij hun hand ophouden. Naar m'n hotel om ze op te eten. Onrijp of horen ze zo? Niet lekker.
Volgende dag. Volgende dag. Volgende dag. Ik maak plannen voor een reis naar het achterland, of naar Sidon. Het bijbelse Tyrus moet ook nog bestaan. Ik prefereer cederwoud,
| |
| |
maar de busverbindingen zijn slecht. Wachten, informeren, zoeken, wachten. Waarom in Godsnaam ben ik naar Libanon gegaan? De volgende dag, 's avonds, houdt Tawfiq me aan als ik uit wil gaan koffiedrinken. Hij is niet de eigenaar van het hotel, maar een vage familierelatie, praatzamer dan de baas. Toen ik 'm twee minuten kende had hij z'n naam al voor me gekalligrafeerd in mooie arabische letters, daaronder hanepoterig europees. Hij stak bijna per ongeluk m'n ballpoint in zijn zak. Wou 'm ruilen. Hij heeft veel te bieden, maar dan moet er wel geld bij. Wat wil hij nou weer?
Er is groot nieuws op de radio. Vredesinitiatief van de egyptische president. Hij zal naar Israël reizen! Wat ik ervan vind? Vrede in Jeruzalem, kan het mooier? Tawfiq zegt niet zoveel deze keer. Een paar dagen terug heeft de Israëlische luchtmacht nog een dorp gebombardeerd in Zuid-Libanon (staan daar ceders?). Toen was hij verontwaardigd en heeft me andere staaltjes verteld van geweld van Gods uitverkoren volk. De hele burgeroorlog was bovendien hun schuld, of ik het ermee eens ben of niet. Hoe durf ik een mening te hebben? Is het mijn oorlog? Hij heeft me gevraagd of ik kristen ben. ‘Nee, bij ons is dat ouderwets.’ Dat vereist uitleg. Voor het gemak zeg ik tegen latere vragers maar ja.
Amsterdam 1975. Ik vertoon neiging tot bidden. Iemand van dichtbij is dood. Maar je kan ermee leven.
Tawfiq biedt me een sigaret. Ik weiger, ik rook al te veel. Hij is overgegaan tot de dagorde. Straks biedt hij hasjies aan en een meisje. In mijn eigen kamer, een hele nacht als ik willen zou. Straathoeren huren een taxi, hij kan me wat sterke staaltjes vertellen. Hij kan me wat. Ik groet ‘Salaam’. Hij zegt me na met de juiste tongval, maar ik leer het al. Je moet er niet aan denken dat het vrede betekent, want dan krijgt het iets bijbels. In dat land ben ik niet. Er is minder aandacht voor me dan anders op straat. Het vredesplan windt de mensen op. Aan stemtonen en gebaren te zien en te horen zijn er duidelijker meningen dan die van Tawfiq, maar de baas van hetzelfde café de France praat liever over handel. ‘Egypte is bijna bankroet, monsieur,’ ontvalt hem dan toch, met een intonatie of dat erger is dan een oorlog. ‘Sadat is een verrader,’ bemoeit iemand zich ermee. De baas sist. Hij heeft andere klanten. Hij leest zijn mening pas morgen in de krant.
De volgende dag is het zeker dat de egyptische president de zaak van de vrede verraadt, althans aan deze kant van de stad. Er is een betoging aangekondigd door de Palestijnen. ‘Ga er niet heen,’ raadt Tawfiq.
Amsterdam, 19zoveel. De eerste Vietnam-betogingen. Ik was toen een even dogmatisch marxist als mijn vader een kristen, maar ik liep niet mee met de massa protestanten.
's Middags stoot ik toch op de betoging. Even meegezogen, snel weer een zijstraatje in. Op het teras van mijn stamcafé zitten fedayeen met Assafarhoofddoeken om, er zijn meer uitvallers. Ik ga voorbij en de baas laat me lopen. Ik kan niet anders dan teruggaan naar het hotel.
‘Voor wie werk je eigenlijk?’ Tawfiq grijnst. ‘Is dit niet de dag voor een mooie vrouw?’ Ik heb ja gezegd. Als dat tot me doordringt breek ik het gesprek af zonder antwoord gekregen te hebben op mijn vraag. Werkt hij voor z'n verwant, de hoteleigenaar? Die kan wel wat bijverdienste gebruiken. Het is niet zo'n beste zaak, een oubakken toeristenhotel, te duur voor provincialen die een dagje stad komen doen, te goedkoop voor aktetassers met plannen voor wederopbouw, die hebben hun eigen stijl hotels. De baas is de enige muslim die zwijgt. Hij beperkt zich tot het vragen om huur en het invullen van fiches. Misschien gaat de hele transactie langs hem heen, krijg ik
| |
| |
er zelfs nog rottigheid over. Tawfiq werkt natuurlijk voor zichzelf, hij zou zelfs zijn zuster verkopen. Denk ik. Iemand moet de schuld krijgen voor mijn zonde. Ik neig om weer naar beneden te gaan en te zeggen dat ik me vergist heb. Ik krijg natuurlijk een middle-class hoer die werkt voor opmaak en kleren. Had dan maar een meisje van de straat opgepikt. Maar dat had ik nooit gedurfd. Wat zal Tawfiq lachen als ik afzeg.
Amsterdam 19xx. Ik trek me af bij een plaatje uit Orientalische Nächte of een andere kulturele uitgaaf. Sexboetieks bloeien tot in de Kalverstraat toe. Peeping show. Life fuckin’ on the stage. ‘Bah,’ roep ik bij het passeren. Ik heb een meisje gekend dat...
Spotlacht Tawfiq als ik langs hem loop, toch weer naar buiten? Ik had een prijs moeten afspreken, bedenk ik. Ik zal nog afgezet worden ook, net als overal. Heb ik wel geld genoeg? Ik moet wisselen. Hoeveel? De banken zijn dicht. In verband met de betoging? Dan maar zwart, aanbiedingen genoeg. Heb ik nou een betere koers? Er is geld, dus er wordt om ons heen gedrongen. Een aalmoes? Ik reken niet zo snel. Als ik iemand wat geef is het per ongeluk een te klein muntje. Ik ben een paar straten verder als ik 't merk. Moet ik teruggaan om de vloek te bezweren die over mijn hoofd zal uitgesproken zijn? Ik zou de vrouw met het kind niet meer herkennen, er zijn er zoveel. Als ik weer aangesproken wordt tast m'n hand al bij voorbaat in mijn zak. De betoging is zeker afgelopen, het is drukker dan anders.
‘Er is niet geschoten,’ glundert de baas van Café de France, al een paar dagen Yussuf. Er is vrede in Libanon, ondanks de Palestijnen, al jeuken de wapens hun in de zak. Vreemde uniformen op straat. Ik hoor dat het Syriërs zijn die de orde komen handhaven. Deze keer zijn ze het met de feydayeen eens, van 't voorjaar schoten ze elkaar kapot. Vandaag is Egypte de tegenstander. Dood aan de verrader. Aan de andere kant van de stad is de stemming nog steeds afwachtend. Alleen als buitenlander kom je gemakkelijk langs de wachtposten. Er wil verder ook bijna niemand langs. Bijna nooit, ook niet als de doorgang niet half is afgesloten door een dwarsgeparkeerde legertruck. De kortste weg is trouwens dwars door het puin. Ik koop een kristelijke krant. Gematigd optimistisch of alleen maar voorzichtig? Zal ik die straks onder m'n kleren moffelen? De koffie aan deze kant smaakte me niet. Een jongetje grist de suikerklontjes weg bij m'n kopje, maar dat gebeurt overal. Er zijn evenveel hoeren, maar ik ben van oudsher meer vetrouwd met de god die hier de geboden stelt. Naakt zou je trouwens het verschil niet zien, aangekleed ook maar misschien. Wat zijn dat nu weer voor uniformen?
Amsterdam 1970. Ik fiets vredig met een meisje naar de duinen. Bij Halfweg kruisen we de autosnelweg. We glippen nog net door oranje licht, hoofdstedelijk gebruik. Zes banen auto's wachten beleefd op ons of op groen. Maar de politie is paraat. ‘We laten ons hier de wet niet stellen door een paar raddraaiers uit Amsterdam.’ Hij hangt uit het raam van z'n overheidsvoertuig als in een Amerikaanse misdaadserie. Dan komt hij eruit om te ontdekken dat mijn bel niet werkt. Ik probeer uit te leggen dat ik, op weg naar een rustig plekje, geen zin had om minutenlang gek te worden van het geraas en de stank van de autoweg. Mijn ploegmaatje moet hem uitgebreid gelijkgeven om mij nog te ontzetten. Ver de polder in roken we een joint. De duinen halen we niet.
Ik wil naar zee lopen, maar ik stuit weer op wachters. Tergend langzaam kijken ze mijn paspoort door. Ze kunnen misschien niet eens lezen. Ik vraag maar eens hoe laat het is. Het wordt donker. Hoever ben ik van huis? Hoe laat zou dat meisje komen? Ze komt helemaal niet. Tawfiq zal er ook niet zijn, alleen de zwijgende huisbewaarder die me kwalijk zal nemen dat ik heb ingestemd met een louche
| |
| |
zaak. Ik kan ook wegblijven, toch naar zee gaan. ‘Pardon, maar ik heb iemand ontmoet in de stad.’ ‘Wie dan?’ ‘O nee, ik was verdwaald.’ Ze zal gewacht hebben, ik ben een zeldzame klant. Ik ga toch maar. Even nog koffie? Acht uur is een nette tijd voor bezoek. Yussuf vertelt dat er vanavond weer een betoging is. ‘Ik zou maar naar huis gaan, als ik u was.’ Hij vraagt niet meer of ik ‘tout seul’ ben. Vlakbij het hotel is een vechtpartij; het zijn maar jongetjes.
| |
2
Ze is niet zo donker als ik gedacht had. Alles ging anders dan ik gedacht had. Ze zat al te wachten, pratend met Tawfiq in z'n hok. Er scharrelde een knaapje rond dat ik nog niet eerder gezien had, hoewel, je weet nooit. Ik zag haar gezicht niet tijdens de begroetingsceremonie, Tawfiq mompelt mijn naam, westerse handdruk, oosterse buiging; dan loopt ze achter me de trappen op. Ik heb een zakje met cakejes gekocht voor mezelf, bij wijze van avondmaal. Verder zou ik haar niet aan kunnen bieden, zeurde mijn gastheergevoel. Stom dat ik daar niet aan gedacht heb. Moest ze eten? Ze ziet er niet uit als een call-girl in een film die met champagne week moet worden gemaakt. Ik ben toch in het oosten? Ze lijkt helemaal niet op een hoer. Voor de tocht naar boven heeft ze zich teruggetrokken in omslagdoeken en sjaals. Toen ik binnenkwam hing het allemaal wat losser, ik heb het gevoel dat ik haar weggehaald heb uit een familietafreeltje. Wat zou ik tegen haar moeten zeggen? Spreekt ze frans? Engels misschien? Hoelang zou ze blijven? Ik heb zin om haar weg te sturen. Schaamte. Maar ik zou me nog erger schamen als ik bij de kamerdeur gekomen tegen haar zeggen zou ‘nou, adieu’. Een bankbiljet in haar hand moffelen en zeggen ‘monsieur n'est pas dispone ce soir’. Als ze nou zo'n resolute zwarte hoer geweest was vanachter een Amsterdams raam. Daar kan je zonder gedonder in- en uitgaan, vast tarief en geen tijd voor geklets. Nooit gedaan. De moraal is thuisgebleven, ik ben op vakantie: ‘Entrez, mademoiselle.’ Ze lacht. Amandelogen. Ik zie dat haar huid weerglanst, de sluier zakt van haar haar. Sluik haar, moorse lippen. Slavenbloed. Ik taxeer haar als vruchten die ik kopen wil in de souk. Maar ze is al gekocht? Rijp genoeg? Moet ik haar geld geven? Hoeveel?
Er wordt geklopt. In de deuropening Tawfiq. Grijnzend als altijd, onder een rode tarbusch. Die draagt hij toch anders niet? Is het alleen om als een harembediende een koffiestel neer te zetten op een rond tafeltje dat daar speciaal voor dit doel lijkt te staan? Stond dat er eerder al? Hij kijkt niet naar haar, mompelt arabische woorden, voor mij bedoeld, maar ik hoef ze niet te horen, ik zou ze toch niet verstaan. Z'n lach kan veel betekenen. Lacht hij me uit of moedigt hij me aan? Waarom blijft hij nou bij de deur staan? ‘Verlangt monsieur nog meer? Is alles zoals monsieur het hebben wil?’ Alles? Hij oogt op haar. ‘Elle s'appelle Tamima,’ zegt hij. Moet ik hem nu soms betalen? ‘Bonne nuit, monsieur,’ en hij vertrekt.
Ze deelt koffie uit. Ze zegt niets maar maakt buiginkjes. We zitten op stoelen als in een salon tegenover elkaar, tafeltje ertussen. Ongemakkelijke europese stoelen uit de dertiger jaren. Haar omslagdoek onttrekt haar zetel aan mijn blik. Een belachelijke houding, alsof ze in zittende positie zweeft. Is mijn zitten ook zo potsierlijk? Ik sta op, zoek een sigaret, bied er haar ook een. Ze schudt ;r hoofd, reikt ondertussen van het serveerblad een klein pakje aan in blauw papier, als een snoepje: hasjies.
Amsterdam 1977. Ik rook nog maar sjek. Alle te gekke vogels zijn brave boordjesburgers geworden, dood, aan de horse, of in een kliniek. Er is vrede gekomen in Vietnam, maar dat heeft er niets mee te maken. Hasjies vertoont enkel sterker wat je graag wil. En wat wil ik nog? Ik maak dit najaar maar eens een reisje. Ik haat massatoerisme.
| |
| |
Het hoort erbij. We roken. Ik heb het postuur van Rudolf Valentino, door het openstaande raam komt muziek van de straat. Hoor ik dat anders niet door het verkeer? ‘Wat is het stil,’ zeg ik. Dan begin ik te praten. Over hasjies natuurlijk, maar vreemd genoeg over de economische kant: de plantages met eigen legertjes (stond in de Panorama), hun rol in de burgeroorlog, wat de regering ervan vindt, wat zij ervan vindt. Ze heeft zich opgekruld op het kleed op de vloer. Is haar Frans slecht, weet ze het niet? Ze is verlegen. Waarover zou het gesprek dan moeten gaan? ‘Je pense...’ zegt ze, ‘...je veux danser.’
Ze vergeet me. De verre muziek wordt haar lichaamsbeweging. Even doet ze haar ogen open en lacht. Ik lach terug, mijn gezichtsspieren ontspannen. Mijn lichaam is zwaar en te taai. Ik zit en vergeet haar.
Ons dorp, 19zoveel- en zestig. Bij moeder thuis, warm drinken, stoel bij de kachel, radio aan. Dit duurt heel lang.
Voor ik in slaap val staat ze zo dicht bij me dat ik haar lichaam voel. Tamima: ‘Waar denk je aan?’ en na mijn antwoord: ‘j'aime des villages.’ Stadskind. Ik niet. Ik was tenslotte blij dat ik er weg was. Behalve een moeder had ik ook nog een god en een vader. Ruzie. Nu haat ik de stad waar ik heen ben gevlucht. Heeft ze illusies over romantische dorpjes in de bergen? Ik wou toch ook naar het cederwoud? En dan komt de Israëlische luchtmacht. Waarom begin ik over oorlog? ‘Je veux oublier toutes les guerres,’ zegt ze. Het gesprek valt stil.
Is ze er toch een die alles verloren heeft? Iedereen dood, alleen haar broertje leeft nog. Was die soms beneden? Hoe kan ze dan zo ontspannen zijn? Ze weet toch dat ze besteld is om geneukt te worden, een hoer, de grootste schande voor een arabische vrouw. - Is het niet erger om klant te zijn? Ik had toch dominee moeten worden. Maria Magdalena, een donkere hoer aan de voeten van Jezus. ‘Raak mij niet aan.’ In het ouwe testament ging het vleselijker toe. Sultan Salomo had duizend vrouwen. David begluurt Bathseba en bedenkt een oorlog om van haar man af te komen. Tegen Libanon? Het Hooglied. Wendt u, o Sunamitische, opdat ik u bezie. Uwe twee borsten zijn als tweelingen, jongen van een ree, die op de heuvelen weiden. Er staat ook nog iets over Libanon in, maar dat ken ik niet uit m'n hoofd.
‘Ben je bang voor me?’ vraagt ze. Dan: ‘Cette fois je danse pour toi.’ Nu zet ze de buitenmuziek met haar lichaam aan tot sneller bewegen. Ze laat omslagdoeken vallen zodat ik de vorm van haar borsten kan zien en haar dansende heupen. Hoge benen. Hebben alle arabische vrouwen dat? Ze klapt in haar handen en ik klap mee, ik beweeg een cirkel om haar heen. Bij het raam kijk ik even naar buiten. Een afgebrokkeld zwart ruïnesilhouet tegen de nachthemel. De maan. Wassend of afnemend? Geen zin in het ezelsbruggetje première, derniére, p.d. Hier is de muziek het luidst. Onbekend ritme, ik draai weer naar haar. Muziek in mijn handen. Mijn hersens proberen de onvoorspelbare tonen te vatten in een systeem van aan- en uitflikkerende lampjes. Maar het is een straal, een stralende lichtsnaar, soms vergespannen, terugspringend, herhalend, soms onderdrukt, dan weer los. Er speelt een onzichtbare hand. De mijne? Mijn lichaam beweegt hetzelfde patroon. Tamima danst. Zij is de muziek en het licht in mijn hoofd. Haar borsten trillen. Deze muziek duurt de hele nacht.
Het is maar een klein verhaal. Sprookje van één nacht. De lakens waren niet van zijde, geen feestmaal (de cakejes ben ik vergeten), de bediende Tawfiq liet zich niet meer zien. Gelukkig. Hoe zou ik me voelen tegenover hem met z'n nicht in bed? Even weerhield 't me nog dat ik niet wist wie ze was. Haar broertje beneden. Ze heeft de deur op slot gedaan, de sleutel verstopt in het bed. ‘Ik weet ook niet wie jij bent,’ zei ze.
| |
| |
Lange zwarte haren. Tepels hoogspitsroze op melkchocolade borsten. Vluchteling uit de woestijn, eindelijk thuis. Hand die m'n ogen sluit. ‘Rêve,’ zingt ze en ik droom zonder angst. De spanning is fijn, ik wou dat 't altijd zo duurde. Langzame dieren. Reeën? Soms raak ik haar overal aan, soms met één huidcel waarin mijn lichaamsgevoel is samengevloeid. De muziek, onbekende tonen, onbekende bewegingen. Ben ik dit? Tamima. Haar naam is een liedje, ik droom een arabisch gedicht waar ze niets van verstaat. ‘Allah walhalla,’ maar ik mag niet spotten van haar. Fa'ilatoun - Failoun - Fa'ilatoun. In het arabisch zijn alle woorden hetzelfde, op de kwarttonen na, net als in de muziek. Net als de arabieren zelf. Ik denk toch nog even aan politiek. Of ik in één woord de arabische eenheid tot stand kan brengen. Luister naar deze muziek.
‘Tu dors?’ vraagt ze. Nee, ‘je vis.’
‘C'est ce que veut dire Walhalla?’ ‘Paradijs.’
Leven. Dood. Dromen. Muziek. Meisje laat me je zien, je borsten, je heupen. Neuken. Aanvallen. Ik dacht dat het vrede was? Is de muziek ineens agressief? Waarom loopt ze naar het raam? ‘Ik dacht dat er geschoten werd,’ zegt ze. Dan ligt ze op het bed in de pose waarin elke schilder zijn naakt legt. Was er geschoten? Ze lijkt het alweer vergeten te zijn. ‘Er is altijd oorlog, veraf of dichtbij,’ zegt ze als ik ernaar vraag. ‘Vrede is enkel hier,’ een hand op haar linkerborst. Dan pakt ze ze allebei, wipt ze om naar me te kijken. Ze zit als een donkere godin, benen onder zich, een slip laken over waar ze is opengevouwen, haar voeten tegen elkaar; één voor één prikt ze haar vingers in de holte ertussen. De andere hand in de lucht knipt vingers naar mij. Knippen haar wimpers dezelfde muziek. Eindeloze muziek. Hoe lang blijft ze vragen? Wat kan ik een gewone sterveling geven aan een godin? Of ben ik een held? Stad in puin achtergelaten. Rook. Trots: dat heb ik gedaan. Ik kijk niet op een lijk. Het is voor een goed doel, wat ben ik vergeten. Kruisridder verovert het heilige graf? Heilig, heilig, maar nooit vrede. De moederborst is verleden tijd. Je kan toch niet bij de pappot blijven, je moet vliegtuigen uitvinden, multinationals stichten en politieke partijen, een nieuwe stad bouwen of een bestseller schrijven. Ik ben de hele westerse kultuur. Heersen zult ge, staat er geschreven, ik weet niet meer waar. Zwarte slavin zit onderworpen. Heeft het westen ook niet de vrijheid bedacht? In mijn hoofd is een kaartenbak namen en titels. Discours sur la liberté. Ik ben zelf de slaaf, ik word geboden. Mijn lichaam strekt zich haar in. Lieve godin, vind het alsjeblieft fijn.
Of bijt ze me als een prooi naar binnen? Ik heb de spanning opgevoerd met mijn getreuzel; ze zuigt aan me tot haar mond opensplijt en ze krijt, huilt en lacht tegelijk, zingt met duizend verschillende stemmen, steeds hoger. Mijn God, wat heb ik gedaan?
Pas als haar lichaam is uitgesidderd, haar adem gelijk aan haar hartslag, kijkers weer terug in haar ogen - ze lacht -, pas dan wip ik zachtjes op en neer tot ik klaarkom met een klein piemeltje verdwaald in haar zachte schoot en dan wegglijd. Ontevreden geknor; gegiechel. Mijn hoofd aan haar schouder. We zitten op de grond, godin in de lotuszit, kind aan haar borst.
Ze zal weggaan. Straks zal ze weggaan of morgenochtend. Ik moet nog betalen. Wrevelig schrik ik op, maar ze lacht nog steeds. ‘Zal je me een brief schrijven?’ zegt ze, ‘niet vergeten!’ Ik vergeet haar nooit, maar dat denk je altijd. We slapen. Ik droom een brief. Lieve Amima. Als ik wakker word is ze weg.
Amsterdam 1978. Lieve Amima. Ik schrijf elke avond tot ik met je beeld in slaap val. Duizend keer komt mijn brief niet af. Heb je je geld gehad van Tawfiq? Maar daar wou ik het niet over hebben. Ik lees elke dag in de krant over Libanon. Doden bij rellen. Je leeft toch nog wel? Was het je broertje? Enzovoort. De muziek. Je borsten. Tot in je lichaam. Ik droom
| |
| |
| |
3. Het verhaal van Tamima
Hassan gaf nog wel eens krediet, maar zijn winkel staat er niet meer. Ze zeggen dat hij naar Sayda gegaan is, naar zijn broer, het huis van zijn vader. Hij krijgt nog drie pond vijfen-zestig van me. Ik koop wat ik nodig heb nu eens hier, dan eens daar, waar het goedkoop is. Of ik stuur Selim. Ik ben wel eens bang dat hij steelt. Hij vraagt nooit om meer, maar kleine jongetjes hebben veel honger. Ik had broertjes. Het zijn mannen geworden. Vijanden.
‘Ze zeggen dat ik een moeders jong ben.’ Selim is negen jaar. Z'n vriendjes zijn altijd op straat, maar ik heb 'm liever thuis. Hij doet het zonder te mopperen; herhaalt wat ze tegen hem zeggen met een glimlach die hem volwassen maakt: hij weet dat hij mijn beschermer is.
Maar als ik weg ben gebleven, laat, soms een hele nacht, dan is hij grimmig als een verongelijkte minnaar. Hij vraagt niet meer sinds hij begrepen heeft dat ik loog. Ik heb geen nichten buiten de stad waar ik wel eens logeren ga. Ik wou het. Ik heb ook geen vriendin waar ik mee praat tot het ochtend is. Hij zegt: ‘Mima, ik lieg nooit tegen jou,’ als ik 'm vraag hoe hij aan geld komt om stripboekjes te kopen. Heldendaden van Salladin. Reizen van Ibn Batouta. Soms leest hij me wel eens voor. Als hij er niet is kijk ik plaatjes. Gaat hij nog wel naar school? ‘Gebedeld van een toerist.’ Er zijn bijna geen toeristen. Toch kan het wel waar wezen. Hij heeft ogen waar je geen nee tegen kan zeggen. Of vinden alle moeders dat?
Had ik gedacht dat hij het nooit te weten zou komen? Hoelang wist hij het al? ‘Je moeder is een hoer.’ Jongens zijn wreed. Ze spreken de waarheid. Kapotjes tussen de bouwvallen van de winkel van Hassan en de huizen erachter waar ze rovertje spelen. Er is een paadje gekomen dat afsnijdt naar de Taberja-straat. Ik zie ze ook liggen, elke dag nieuwe. Zo'n hoer is je moeder niet. Geloof ze niet, Selim, je moeder logeert bij haar verre achternicht, het enige familielid dat nog met me praten wil. Waar is ze naartoe gegaan toen haar dorp was verwoest? Ze had hier kunnen komen. Je moeder is geen hoer, Selim. Ze slaapt wel eens met een man. Hoe zou ik een baardeloos knaapje daarover kunnen vertellen? Het zijn vrienden, Selim, ze helpen me. Luister niet naar je vriendjes. Hun vaders zijn dieven. Weet je nog dat Hussain vorig jaar een hele tijd weg is geweest? Onverwacht was hij terug, in de oorlog. Ze zeggen dat hij een spion was. Maar voor wie? Heeft Ali bin Hussain het je verteld? Z'n vader is een schoft, Selim. Een paar maanden geleden wachtte hij me op tussen de ruïnes. Eén hand op mijn mond, één tussen mijn benen. Hij hijgde mijn naam. ‘Hoer,’ toen ik me losrukte, hem raakte met een steen. Ik ben bang dat hij op een dag daar zal staan met een wapen, Selim. Ze hebben allemaal wapens. In het koffiehuis scheppen ze op; ik heb duizend vijanden neergeschoten, eigenhandig, hiermee. De vrouwen kletsen erover bij de waterkraan. Niet tegen mij, ik word alleen maar zwijgend geduld, een hoer. Lieve Selim. Geloof wat ze zeggen. Laat ze je alles vertellen, het kan niet erger zijn dan de waarheid. Hoe zou ik het je ooit kunnen zeggen: opgesloten met een onbekende; een hotelkamer die stinkt naar ontsmettingsmiddel; het varkenszweet dat uit grauwe porieën sijpelt van een lijf dat zich vast aan je zuigt; ranzige lippen; gele pisvlekken in een te wijde onderbroek. Pik. De deur is op slot, voor de hele avond, de hele
nacht. Ik moet ook nog vriendelijk lachen, of wulps, en later bevredigd doen. Oneerlijkheid vreet mijn gezicht, ik heb rimpels of ik al dertig ben. Hoe moet een moeder lachen, Selim, tegen een zoon die ze niet waard is, omdat ze eerloos is?
Selim, vraag aan je vriendjes wiens vader nog nooit bij een hoer is geweest. En hebben ze soms geen kristenvrouwen verkracht voor ze ze doodden! ‘Hiermee.’ Dat zijn hun vijanden, mijn zoon, de zwakken. Duizend vechters laten
| |
| |
zich niet zomaar afschieten. De vrouwen praten erover bij de kraan. Er zijn muslimvrouwen verkracht. Zenoub, die nu weg is... - Begrijp je, mijn jongen? Waarom moet ik het je allemaal zeggen? Je zal een man zijn. Je zal ook naar de hoeren gaan als je vrouw is versleten. En als er weer eens oorlog is... Ik zeg het je niet, je bent nog een kind. Nog is die onrust niet in je ogen.
Als hij me aankijkt zie ik dat het niet waar meer is. Er is iets in hem dat hij wil verbergen. Spaart hij mij of zichzelf? Zeg het me toch, ik ben toch je moeder? Ik buig me over hem heen, probeer hem te liefkozen. Duwt hij me weg? Selim, praat tegen me. Zeg het, zeg het: je bent een hoer. Is het dat? Hij blijft zwijgen, ogen neer. Lang. Hoe lang? Minuten, uren, dagen, weken lang. Is hij groter geworden als hij weer opkijkt? Hij glimlacht. ‘Ummi,’ zegt hij, ‘Amima.’ Stem van een man.
Ik heb gehuild. Hij heeft gehuild; soms toch weer als een kind. Wat is een vrouw dat een man geld geeft voor enkel samenzijn met haar? Kent hij de lust al? Ik draai krulletjes in z'n haren, maar hij trekt zijn hoofd weg. Ik ben een vrouw. Hij heeft geen zusjes, maar hij kent mijn lichaam. Slaapt hij daarom de laatste maanden zo vaak op de grond, niet meer bij me in bed zoals vroeger? Selim, ik ben zo eenzaam. Wie wil het verhaal horen van een gevallen meisje? De klanten zeker niet. ‘Je moet niet voelen,’ zegt Tawfiq, ‘je moet alleen handelen.’ Zijn gezicht zo dicht bij het mijne dat er een aanslag zich vormt op mijn huid van de gore tabak die hij rookt. Ik heb hem een keer tussen zijn benen getrapt, dat vergeet hij telkens. Toen zei Selim: ‘de volgende keer ga ik met je mee.’
Vreemd bondgenootschap. Hij is nog te jong om te doden, maar hij zou niets liever doen dan Tawfiq neerschieten, en de man waar ik mee de trap opga. Schaarse klanten. Vroeger werd er nog wel eens wat voor me georganiseerd in een luxer hotel. De rijke Saoedies gaan nu naar Cyprus, sommige meisjes zijn meeverhuisd, zeggen ze. Westerse krantenmannen, beginnende hasj-handelaars, soms een verdwaalde verkoper van wederopbouwplannen, aktentas onder handbereik. Sabbel jij maar lekker aan mijn borsten, plannenmakertje. En keer je vooral niet om, want straks gaat de deur open, en het laatste wat je zal voelen is een steek in je hart. Een dood die elke man wel zou willen. Er is een westers woord voor dat rijmt op de naam van God. Selim?
Selim, ik heb gelogen. Ik vind het soms fijn als een man in me dringt. Soms denk ik aan je vader. Hij zal een grote man zijn nu. Ben ik een meisje gebleven? Bijna tien jaar zou ik z'n vrouw zijn geweest. Te lang? Hij zou zich vervelen met mij, misschien de stad in gaan voor een jonge greep. Of zou hij me trouw zijn? Ik zou geen rimpels hebben in mijn gezicht. Gesluierd zijn? Waar is hij? Waarom ben ik alleen? Ze hebben hem weggestuurd, het is niet zijn schuld. Als hij wist... - of is hij 'm zelf gesmeerd? Iedereen zei dat. Hij was zo teer. Nu zal hij sterk zijn, me willen dwingen. Waarom zou ik weigeren, ik hou toch van hem?
Lieve jongen, waarom slaap je niet meer bij Amima? Soms slaapt er een man in m'n arm. Ik ben vergeten wie hij is, ik heb geleerd te vergeten. Ik kan dansen, mijn ogen naar binnen in vroeger; mijn lichaam herinnert zich: zo dansen de meisjes de vrouwen na op de feesten. Vreemde ogen gluren geil, ze zien iets dat niet bestaat, behalve misschien op plaatjes in westerse boeken. Ik zou een danseres kunnen zijn op een podium. Het publiek klapt, ik ben dankbaar. Wat lief van u, vreemde meneer, dat u de moeite genomen hebt om mij aan te zien en me mooi te vinden. Nu wil u zeker nog meer? Het is leuk om te spelen. Selim, ik denk in 't vervolg alleen nog aan jou.
‘Waarom neem je altijd witte mannen?’ - ‘Die hebben het meeste geld,’ zeg ik. Hij wil weten uit welke landen ze komen. ‘Waarom?’ ‘Later
| |
| |
ga ik naar Europa. En ook naar m'n vader in Afrika.’ ‘Zover kan je niet komen.’ Ik denk teveel in geld voor zijn dromen. Hij vindt nooit zijn vader, nergens. Zal ik 't hem zeggen? ‘Kijk, van Tawfiq gekregen,’ zegt hij. Een postzegel. ‘Republique Française,’ leest hij. ‘Weet je van wie die is?’ ‘Nee,’ zeg ik. ‘Van een ingenieur uit Parijs die een vliegveld bouwt.’ ‘Wil bouwen,’ verbeter ik, voor ik er erg in heb. Ik herinner me hem, Selim heeft het begrepen. ‘Als hij terugkomt schiet ik hem neer,’ zegt hij. ‘Nee,’ zeg ik, ‘je mag alleen maar spelen te schieten.’ ‘Je lijkt Tawfiq wel,’ zegt hij, ‘die begrijpt ook niets van eer.’ Hij zit even te denken. ‘Als ik groter ben,’ zegt hij dan. Wat? Schieten? Hij wil naar Frankrijk, naar Italië en natuurlijk naar Afrika. ‘Weet je niet eens hoe het land heet waar vader woont?’ Hij wil wel naar Saoedië, maar niet naar Mekka. ‘Waarom moet iedereen naar Mekka?’ vraagt hij. Ik weet het ook niet. Allah is groot, zeggen ze. Beschermt hij meisjes? Hoe groeit mijn zoon op tussen het puin! In Gods naam, dood aan de maronieten. De kristenen in Europa zijn hun god al vergeten. Gelovige Saoedies kwamen hierheen naar de hoeren, bij hun staat de doodstraf daar op. Hussain gaat volgend jaar naar Mekka, zeggen ze. Waar heeft hij het geld vandaan? ‘Allah is groot,’ zeg ik, ‘alles is ergens voor.’
‘Ik wil toch wel naar Mekka. Ik wil overal heen.’ Hij heeft een voorkeur voor republieken, voor Frankrijk. Elke dag leert hij een paar franse woorden erbij, hij telt al tot honderd. Hij heeft met drie of vier vriendjes een republiek in de voormalige winkel van Hassan. ‘Republique Arabienne Aziz.’ ‘Wat betekent Aziz?’ ‘Secret!’ De republiek is in oorlog, ‘met Alistan’. ‘Zijn dat geen moslims?’ vraag ik op goed geluk. ‘Wel,’ zegt hij, ‘maar van de Sunni, wij zijn van de Sjia.’ Hoe komt hij daar nou weer bij? Er zijn nergens in deze wijk Sjiieten, of ze houden het stil. Hij legt het niet uit. ‘Kan je wat voor me doen?’ Hij heeft me nog nooit om een dienst gevraagd. ‘Kan je aan vreemde postzegels komen?’ Het is voor de republiek, meer laat hij niet los.
|
|