| |
| |
| |
Guus Kuyer Eet in ieder geval je boek op
De ouders van Mieke zijn toevallig allang dood. Daar heeft ze dus geen zorg meer over. Ze wonen in een kist in de achtertuin. De raampjes steken nog net boven de grond uit. Achter het ene raampje zit haar moeder meestal te breien. Achter het andere raampje zit haar vader een pijpje te roken.
Als de raampjes openstaan hoor je ze schelden, want dooie mensen slaan graag lelijke taal uit. ‘Zo kromme kabouter!’ roept haar moeder als ze Mieke ziet.
‘Hihihi, wat een luizenkop hè?’ giechelt haar vader.
En ze lachen haar samen uit.
Maar ze kunnen gelukkig niet uit hun kist.
Daar zijn ze veel te dood voor.
Mieke gaat elke dag even kijken. Soms zet ze bloemen voor de ramen.
Ze kijkt of de schoorsteen nog trekt of ze lapt de ramen.
‘D'r zitten nog strepen op uilskuiken,’ roept haar moeder dan.
‘Hahaha,’ lacht haar vader als ie de bloemen ziet, ‘boerenkool in een vaasje, hahaha.’
Mieke trekt er zich niks van aan.
‘Dag mam. Dag pap,’ zegt ze vriendelijk.
Ze zwaait als ze weggaat.
‘Appelflap,’ gilt haar moeder dwars door de ramen heen.
‘Oliebol,’ brult haar vader.
Het is winter. De ramen zijn dicht. En het jaar is bijna om. Het wordt tijd dat ze Meneer T van de overkant gaat opzoeken. Mieke knoopt haar jas goed dicht en steekt de straat over. Ze drukt bij Meneer T op de bel. Als hij opendoet stapt Mieke snel naar binnen.
‘Pukkelkop!’ hoort ze uit de verte.
‘Zure zult!’
De deur valt achter haar dicht en het wordt lekker stil.
(Want Mieke is nu binnen bij Meneer Thansneemikhetwoorddanku.)
‘Ach, ach, wat ben ik toch verdrietig,’ zegt Meneer T.
‘Waarom Meneer?’ vraagt Mieke.
‘Goeie vraag,’ zegt Meneer T. ‘Maar waar ging 't ook weer over?’
‘Eh,’ zegt Mieke. Ze weet 't niet meer. Daarom kijkt ze naar het konijn op Meneer T zijn schoot. 't Is een mooi konijn. Alleen een beetje dik.
‘Ach, ach, wat ben ik toch droevig,’ zegt Meneer T.
‘Waarom Meneer?’ vraagt Mieke.
‘Zie je dit mooie, zwarte konijn?’ vraagt Meneer T. ‘Dit prachtige konijn? Dat moet dood. Is 't niet verschrikkelijk?’ Meneer T bedekt met één hand zijn twee ogen. Met zijn andere hand houdt ie 't konijn stevig vast.
‘Ach,’ zuchte Mieke, ‘wat zielig! Arm konijntje, ben je zo ziek?’
‘Ziek?’ roept Meneer T geschrokken. ‘Ziek?’ Hij haalt snel zijn hand voor zijn ogen vandaan. Hij tilt het konijn omhoog. Tot vlak voor zijn gezicht. ‘Is ie ziek?’ vraagt hij kwaad.
‘Waar dan?’ Mieke haalt haar schouders op.
‘Ik weet niet,’ zegt ze. ‘Maar hij gaat dood. En als ie doodgaat is ie ziek.’
Meneer T kijkt haar verbaasd aan. Dan zet hij
| |
| |
het konijn weer op zijn schoot. ‘Hahaha,’ lacht hij. ‘Wat ben jij dom zeg! Hahaha.
Echt iets voor een kind om zoiets doms te zeggen.’
Meneer T heeft erg veel lol.
‘Moet je horen Mieke,’ zegt hij. ‘Het konijn moet niet dood omdat ie ziek is. Het moet dood omdat 't Kerstmis is. Snap je?’
Daar denkt Mieke lang over na. Dan schudt ze haar hoofd.
‘Nee,’ zegt ze. ‘Dat snap ik niet.’
‘O, o,’ zegt Meneer T. ‘Wat dom! Wat oliedom! Kerstmis, dat betekent dooie konijnen, dat weet iedereen. Want dooie konijnen kun je opeten. Mmm, lekker hoor, vooral met kerstbomengeur en kaarsvet!’
‘Eet smakelijk,’ zegt Mieke. Ze aait het konijn over zijn zachte velletje. Maar Meneer T schudt treurig zijn hoofd.
‘Ach Mieke. Hoe kun je dat zeggen waar het konijn bij is? Heb je dan helemaal geen gevoel? Kijk hem es verdrietig uit zijn oogjes kijken! O, wat zielig!’
Mieke kijkt lang in konijns glinsterende oogjes. ‘Ik heb een goed plan,’ fluistert ze. ‘Dan hoeft 't konijn niet dood.’
‘O ja?’ roept Meneer T verheugd uit. ‘Dát wil ik horen. Vertel op.’
‘U eet gewoon patat met appelmoes en verder niks,’ zegt Mieke. ‘En dan roept u de hele tijd: “O wat een lekker konijn is dat! Zo'n lekker konijn heb ik nog nooit gegeten.” En dan neemt u ijs met slagroom toe.’
Meneer T kijkt Mieke met grote ogen aan. ‘Ik weet niet hoor,’ zegt hij zorgelijk. ‘Zou dat een écht Kerstmis worden, zo helemaal zonder dood konijn? 't Geeft zo'n mooi gevoel hè, zo'n zielig konijn op tafel. Daar krijg ik tranen van in mijn ogen. En dan zet ik Kerstmuziek aan en dan voel ik me zo heerlijk treurig.’
Wat jammer. Nu weet Mieke het ook niet meer. Ze aait het konijn en Meneer T aait het ook. Maar hij is nog steeds verdrietig.
Zal het arme konijn al dat verdriet overleven? Mieke heeft een nieuw plan. Als het donker is, sluipt ze naar het huis van Meneer T. In de tuin staat het konijnenhok. Ze doet het open en haalt het konijn eruit. Ze draagt het in haar armen naar de overkant. In haar kamertje laat ze 't konijn los.
Hèhè, ze is er moe van geworden. Ze gaat gauw naar bed.
De volgende dag staat Meneer T te gillen.
‘Help, 't konijn is weg. Ik ben bestolen.’
Mieke rent naar hem toe. ‘Niks hoor,’ zegt ze.
‘Hij is niet gestolen. Hij is weggelopen.’
‘Zo, zo,’ zegt Meneer T. ‘Weggelopen hè? Hoe weet jij dat?’
‘Omdat het hok openstaat,’ zegt Mieke.
‘Zo, zo,’ zegt Meneer T. ‘En hoe komt dat hok open?’
‘Ik weet niet,’ zegt Mieke.
‘Van de wind misschien. Nou, ik denk van niet hoor.’
‘O nee?’ zegt Mieke.
‘Nee,’ zegt Meneer T. ‘Ik denk dat jij het hok hebt opengemaakt.’
‘Ja,’ zegt Mieke. ‘Dat ís ook zo. Dat heeft u knap geraajen.’
‘Zie je,’ roept Meneer T uit. ‘Dat dacht ik al. O, wat moet ik beginnen. Nu ben ik helemaal zonder konijn. En dàt met Kerstmis!’
Ja, dat is zo. Dat is niet leuk voor Meneer T. ‘Ik weet wat,’ zegt Mieke. ‘Ik kom met Kerstmis bij u op bezoek. Dan bent u niet alleen.’
Ze kijkt Meneer T blij aan, want dat heeft ze goed bedacht.
Maar Meneer T kijkt nog steeds niet vrolijk. ‘Jij?’ vraagt hij verbaasd. ‘Jij bij mij op bezoek? Ach welnee. Dat geeft helemaal geen mooi gevoel. Dan gaan we kletsen en lachen. Dat is niks. Dat is niet echt Kerstmis. Kerstmis, dat is narigheid en tranen, véél tranen.’
Mieke denkt hard na.
‘Misschien weet ik wat beters,’ zegt ze.
‘O ja?’ vraagt Meneer T. ‘Ik denk van niet. 't Zal wel weer niks zijn.’
‘Als 't Kerstmis is, dan loop ik langs uw raam. Met het konijn in mijn armen,’ vertelt Mieke. ‘En als u ons dan ziet, dan denkt u: “Och, och, daar gaat mijn konijn. Wat jammer dat ie weggelopen is.” En dan moet u huilen. En dan eet
| |
| |
u patat met appelmoes.’
Meneer T knikt langzaam met z'n hoofd. ‘Jaja,’ zegt hij. ‘Dat is wel mooi. Dan ben ik heel zielig, zo in m'n eentje. Jaja, dàt geeft misschien een echt Kerstmisgevoel. Hoe laat kom je langs?’
Mieke haalt haar schouders op. ‘'k Weet niet,’ zegt ze.
‘Zo,’ zegt Meneer T. ‘En waarom niet?’
‘Ik kan nog niet klokkijken,’ fluistert ze.
‘Hahaha,’ lacht Meneer T. ‘Nee maar, wat oliedom zeg. Je kunt wel merken dat je nog geen mens bent. Bah. Ik ben blij dat ik nooit kind ben geweest. Sjongejonge. Het schaap kan nog niet eens klokkijken.’
Mieke zegt niks. Ze laat Meneer T maar praten, want dat is goed voor grote mensen.
‘Je moet niet zoveel lezen Mieke,’ zegt Meneer T. ‘Daar krijg je slechte ogen van.’
Mieke kijkt op uit haar prentenboek. ‘Nietes,’ zegt ze.
Meneer zet zijn bril af. Hij kijkt haar streng aan. ‘O nee?’ vraagt hij dan. ‘En ik dan? Ik heb vroeger ook boeken gelezen! Wel een stuk of twee. En nu draag ik een bril.’
‘Dat komt niet van het lezen,’ zegt Mieke. ‘Dat komt vanzelf. Als je niet leest, word je heel dom.’
‘Zo,’ zegt Meneer T kwaad. ‘Ik lees nóóit en ben ik dom?’
‘Ja hoor,’ zegt Mieke. ‘U bent heel erg dom.’ Dat vindt Meneer T niet leuk dat Mieke dat zegt. Hij wordt knalrood.
‘Welja!’ schreeuwt hij. ‘Jij bent ontzettend onbeleefd, weet je dat? Zal ik jou es in een donkere kast stoppen? Dan kan je meteen niet meer lezen!’
Mieke kijkt hem aan. ‘Domme mensen schreeuwen altijd tegen kinderen,’ zegt ze tevreden. Dan leest ze weer verder.
O, o, wat krijgt Meneer T nu een rare kleur! Het lijkt een beetje op blauw, maar misschien is het toch meer paars.
‘Helemaal niet waar,’ fluistert hij hijgend. ‘Ik schreeuw helemaal niet. Hoor je? Ik zal jou es wat vertellen. Jij weet niet hoe 't hoort. Grote mensen zijn nóóit dom. Zul je dat goed onthouwen? Want anders ben je brutaal en dan stop ik je in de kast.’
‘U stikt geloof ik,’ zegt Mieke. ‘Misschien moet u es goed zuchten.’
‘Ik, stikken?’ hijgt Meneer T benauwd. ‘Hoe kom je d'r bij. En leg nu eindelijk dat boek weg. Ben je niet bang voor de donkere kast?’ ‘Nee,’ zegt Mieke. ‘En kijkt u maar uit, anders ontploft u nog.’ ‘Ook niet bang voor ratten en muizen in de donkere kast?’ vraagt Meneer T. Hij is nu donkerpaars, bijna zwart, als je 't goed bekijkt.
‘Meneer! Meneer!’ roept Mieke. ‘Kijkt u toch uit!’
Maar het is al te laat.
Meneer T valt helemaal uit elkaar. Zijn hoofd rolt gillend over het vloerkleed. Zijn benen rennen de trap op en af. En zijn armen klimmen handig in de gordijnen.
‘Ach!’ roept Mieke verdrietig uit. ‘Nu bent u alwéér uit mekaar. Dat gebeurt nu iedere keer. Ik word er zo moe van.’
‘Help, help,’ roept Meneer T's hoofd. Ik heb geen been meer om op te staan. Ik ben helemaal onthand. Ach Mieke, zet me asjeblieft weer in mekaar.’
‘Straks,’ zegt Mieke streng. ‘Als ik m'n boek uit heb. En intussen houdt u uw mond dicht.’
Ja, nu moet Meneer T wel stil zijn.
En Mieke kan rustig haar boek uitlezen. Daarna pas zet ze Meneer T weer in elkaar.
Mieke rijdt op haar step. Ze blijft op de stoep, want op de weg rijden de autoos. Nu stopt ze, want aan de overkant staat Meneer T. Hij kijkt naar links en naar rechts. Dan steekt hij over. Mieke stept hard naar hem toe.
Dan gebeurt er iets geks. Meneer T kijkt wéér naar links en naar rechts. En dan gaat ie terug. Mieke staat er raar van te kijken.
Maar dan wordt het nóg gekker.
Aan de overkant blijft Meneer T staan. Hij draait zich om. En dan steekt hij wéér over. ‘Hé Meneer?’ vraagt Mieke als hij naast haar
| |
| |
staat. ‘Wat doet u?’ Maar Meneer T heeft haar niet gehoord. ‘Alwéér geen ongeluk,’ mompelt hij. ‘Wat ben ik toch een bofkont.’
En daar gaat hij weer. Dwars over de drukke straat naar de overkant. Zoiets raars heeft Mieke nog nooit gezien: een meneer die almaar oversteekt.
‘Waarom steekt u de hele tijd over?’ vraagt ze als Meneer T terug is.
‘Hee, hallo Mieke,’ zegt Meneer T. ‘Leuk dat ik je zie, maar ik heb geen tijd voor je. Ik heb 't druk.’ En wég is hij.
Oei, hij loopt bijna onder een auto. Mieke schrikt ervan. Meneer springt gauw op de stoep. ‘Zag je dat Mieke?’ schreeuwt hij naar de overkant. ‘Wat een geluk hè!’
Ja, dat is zo. Meneer heeft geluk gehad, maar Mieke staat te trillen op haar benen.
Daar komt Meneer T weer aan. Hij kijkt heel tevreden.
‘Dat moet u niet doen,’ zegt Mieke. ‘Dat is gevaarlijk.’
‘Ja,’ zegt Meneer T blij. ‘Dat is zo, 't is heel gevaarlijk, maar niet voor mij.’
‘U kwam bijna onder een auto,’ zegt Mieke boos.
‘Jaja,’ zegt Meneer T. ‘Bijna, dat is het nu juist. Ik kwam bijna onder een auto, maar niet helemaal. Dat betekent dat ik geluk heb, want anders kreeg ik een ongeluk, snap je? Nou, ik ga weer hoor, dag!’
En daar gaat Meneer T. De fietsers bellen, de autoos toeteren, maar Meneer T steekt vrolijk over.
Mieke snapt er niks van. Wat een raar spelletje is dat.
‘U bent zeker gék geworden!’ schreeuwt ze.
‘Welnee Mieke,’ schreeuwt Meneer T terug.
‘Ik ben gelukkig, zie je dat niet? Wacht, ik doe 't wéér. Kijk maar es goed.’
Meneer maakt rare sprongen om door het drukke verkeer te komen. Vooruit, achteruit, opzij, hij lijkt wel een pingpongbal.
‘Zie je?’ vraagt hij hijgend. ‘Zie je wat een geluk ik heb?’
‘Jaja,’ knikt Mieke. ‘En als u onder een auto komt en een been breekt?’
‘Dat is een geluk bij een ongeluk,’ roept Meneer T verheugd, ‘want voor hetzelfde geld ben ik morsdood. Leuk hè?’
Mieke kijkt hem verbaasd na als hij voor de honderdste keer oversteekt. Dan klinkt er een harde knal en met een boog vliegt Meneer T door de lucht. Hij komt met een smak op de stoep terecht. Vlak naast Mieke's step.
‘Ach,’ kreunt hij, ‘Nu lig ik helemaal aan diggelen. Zet je me even in mekaar?’
‘Mij best,’ zegt Mieke.
Met verband en pleister verbindt ze Meneer T weer aan mekaar.
‘Kijk,’ zegt Meneer T. ‘Gisteren heb ik daar een klontje suiker neergelegd. Zie je dat?’ Mieke kijkt naar de tegels in Meneer T zijn achtertuintje.
‘Ja,’ zegt ze. ‘Daar ligt een suikerklontje. Waarom doet u dat?’
‘Kijk nog maar es goed,’ zegt Meneer T. ‘Zie je niks bijzonders?’
Mieke gaat op haar hurken zitten. Ze bekijkt het suikerklontje heel erg goed. ‘D'r zitten beestjes op,’ zegt ze.
‘Juist,’ zegt Meneer T. ‘Dat heb je goed gezien. Dat zijn mieren.’
‘Leuk zeg,’ zegt Mieke.
‘Zo,’ bromt Meneer T. ‘Vind jij dat. Nou ik niet hoor. Ik hou niet van mieren. Want mieren kriebelen.’
‘O,’ zegt Mieke. ‘Waarom geeft u ze dan suiker?’
‘Dat zal ik je laten zien,’ zegt Meneer T. Hij tilt zijn ene voet op. En daarmee stampt hij het suikerklontje fijn. Bam. bam, bam, doet de zware schoen op de tegel. ‘Zo,’ zegt Meneer T. ‘Dat is gebeurd. Mijn dag is weer goed.’
Mieke kijkt geschrokken naar beneden. De suiker is helemaal aan poeier. ‘Nu zijn de mieren dood,’ zegt ze benauwd.
‘Precies,’ zegt Meneer T. ‘Slim van mij hè? Mieren houden van suiker. Daarom leg ik een suikerklontje neer. Daar komen ze op af. En dan kan ik ze lekker plattrappen. Elke dag een
| |
| |
stuk of twintig. Daar blijft een mens gezond bij.’
Mieke kijkt verbaasd naar zijn vrolijke gezicht. ‘U bent niet goed wijs,’ zegt ze.
‘Mieke!’ roept Meneer T uit. ‘Zoiets zég je niet tegen grote mensen! Foei!’
Mieke houdt gauw haar mond, want anders raakt Meneer T wéér overstuur. En dan zit zij met de brokken.
‘Die kinderen ook altijd,’ mompelt Meneer T. ‘Jij hebt gisteren bloemen geplukt,’ zegt hij streng. ‘Ik heb 't zélf gezien. Dat màg helemaal niet weet je dat? Altijd moeten die kinderen alles kapot maken. Nergens kunnen ze met hun fikken afblijven! Bah! Wat heb ik toch een hekel aan kinderen. Help me liever die rotboom omzagen.’ Mieke kijkt verschrikt om.
‘Die dikke boom voor uw huis?’
‘Ja, die,’ knikt Meneer T. Hij houdt al het licht tegen. En ik kan niet slapen van de krijsende vogels.’
‘Ik kijk wel uit,’ zegt Mieke. ‘Daar help ik niet aan mee. Die boom is veel te mooi.’
‘Zie je!’ roept Meneer T uit. ‘Nóóit willen ze es een handje helpen. Wél je bloemen uit de grond rukken, maar als ze es iets moeten dóen! Daar voed je ze nou voor op! O wat zijn kinderen toch vreselijke wezens.’
‘O ja?’ schreeuwt Mieke boos. ‘En wie helpt u als u weer uit mekaar valt? Hè? Ik toch zeker! Wie heeft uw kop weer zo netjes op uw hals geschroefd? Hè? Als ik er niet was, dan hoorde u allang niet meer bij mekaar!’
Meneer T kijkt geschrokken in het rond.
‘Ssssst,’ sist hij. ‘Niet zo luid Mieke. Denk aan de buren. Asjeblieft. Wat een onbeschaafd gekrijs, moet je een ijsje?’
‘Nee,’ zegt Mieke boos. ‘Van u wil ik geen ijsje.’
‘Ook niet eh, als ik die boom laat staan?’ vraagt Meneer T snel.
Mieke kijkt hem lang aan. Dan knikt ze.
‘Goed,’ zegt ze. ‘Kom maar op met dat ijsje.’
‘Ik denk dat ik vandaag dood ga,’ zegt Meneer T. ‘Wil jij even een kist voor me kopen?’
‘Jawel hoor,’ zegt Mieke. En ze gaat op weg naar de doodkistenwinkel.
‘Wat mag het zijn?’ vraagt de mevrouw achter de toonbank.
‘Een kist voor een meneer die vandaag doodgaat,’ zegt Mieke.
‘Dat kán,’ zegt de mevrouw blij. ‘Wat voor soort kist had je gedacht?’
‘Nou,’ zegt Mieke. ‘Het moet er een zijn met rooie gordijntjes. En met raampjes die naar buiten toe opengaan. En d'r moet een open haardje in zitten met een bankje ervoor. En zo'n schoorsteen met een puntmuts. En een aanrecht met een fornuis ernaast. En als 't kan, een afzuigkap.’
‘Ben je niets vergeten?’ vraagt de mevrouw.
‘Moet die meneer nooit scheiten?’
‘Ach ja,’ zegt Mieke. ‘D'r moet ook een weeceetje in. Wat dom van me.’
‘Goed,’ zegt de mevrouw. ‘Dat is in orde. Neem je hem meteen mee? Of moeten we hem brengen?’
‘Ik neem hem mee,’ zegt Mieke. ‘Als er tenminste wielen onder zitten.’
‘Natuurlijk,’ zegt de mevrouw. ‘Dat spreekt vanzelf. Help je even trekken?’
Dat doet Mieke. Samen met de mevrouw trekt ze een doodskist op wielen de winkel uit. Hij is niet zo erg zwaar. Op straat kan Mieke het alléén wel af.
Oei, wat een prachtige kist. Wat zal Meneer dáár blij mee zijn.
‘Hé Mieke!’ roept een jongetje dat toevallig Mark heet, ‘hé, Mieke, wat een mooie kist is dat. Mag ik daarin?’
‘Nee Mark,’ zegt Mieke. ‘Dat zal niet gaan. Daar moet je dood voor zijn.’
‘O,’ zegt Mark. ‘Dat is zó gebeurd hoor. Zal ik even doodgaan?’
Daar moet Mieke over nadenken. Wat moet je zeggen in zo'n geval?
‘Nou ja,’ zegt ze aarzelend. ‘Als je dat zo graag wilt...’
En jawel hoor, Mark valt om. Hij is bleek als de dood. En hij zegt niks.
Wat nu?
| |
| |
Gelukkig komt er net een dokter langs. Dat zie je aan zijn witte jas. En om z'n nek bengelt zo'n dun telefoontje, je weet wel.
‘Hé,’ zegt de dokter. ‘Dat jongetje lijkt me tamelijk dood zeg. Zo zie je ze zelden vandaagde-dag.’
Hij gaat op zijn hurken zitten. Hij luistert in zijn telefoontje naar Marks hart.
‘Dat is Mark,’ zegt Mieke.
De dokter kijkt haar deftig aan. Hij schudt langzaam zijn grijze hoofd. ‘Nee Mieke,’ zegt hij. ‘Dat wás Mark, want hij is niet meer.’
‘O ja,’ zegt Mieke. ‘Wat dom van me. Wat moeten we met hem doen?’
‘Nou,’ zegt de dokter. ‘Da's nogal wiedus níet? Ottelenooie! Die moet nodig de kist in. Of dacht je soms dat we dooie kindertjes op de stoep lieten liggen?’
‘Nee,’ lacht Mieke. ‘Hahaha, natuurlijk niet.’ Ze vindt de dokter erg grappig. ‘Helpt u me even tillen?’
Daar schrikt de dokter van. ‘Ik? Tillen?’ vraagt hij onthutst. ‘Welnee m'n kind. Daar ben ik veel te geleerd voor. En veel te duur ook. Nee, nee. Ik stel de dood vast en daarmee basta. Heb je trouwens geld bij je?’
‘Nee,’ zegt Mieke.
‘Wat een ellende,’ zucht de dokter. ‘Nou ja. Zal ik 't opschrijven?’
‘Doe maar,’ zegt Mieke. Ze kijkt rond of iemand anders haar wil helpen tillen.
Gelukkig komt er net een slager langs. Dat zie je aan zijn witte jas.
‘Slager!’ roept Mieke. ‘Wilt u even helpen tillen?’
‘Wat?’ vraagt de slager.
‘Mark,’ zegt Mieke.
‘O,’ zegt de slager. ‘Eh, alléén als ie dood is.
‘Nou, dóód is ie hoor!’ roept Mieke blij.
‘Vraag maar aan de dokter.’ Dat doet de slager. Maar de dokter zegt niet meteen ja.
‘Tja,’ zegt hij. ‘Als u dát wilt weten, gaat u dat geld kosten. Zal ik 't opschrijven?’
‘Doe maar,’ zegt de slager.
‘Goed,’ zegt de dokter. ‘Mark is dood.’ En hij schrijft snel een rekening voor de slager.
‘Mooi zo,’ bromt de slager. Hij bukt zich en werpt Mark op zijn schouder.
‘Waar had je hem willen hebben?’ vraagt hij aan Mieke.
‘In de kist natuurlijk,’ zegt Mieke. ‘Wacht, ik hou 't deksel open.’
Dat doet ze. En de slager legt Mark voorzichtik op het bankje bij de open haard.
‘Dank u wel,’ zegt Mieke.
‘Graag gedaan,’ zegt de slager. ‘Zal ik 't opschrijven?’
‘Doe maar,’ zegt Mieke. En ze gaat weer op weg.
Maar dan komt er een meisje langt dat Maaike heet. Ze is zeven jaar. Ze draagt twee vlechtjes. Eén langs elk oor om precies te zijn.
‘Hallo Mieke!’ roept Maaike. ‘Wat trek jij een mooie kist. Daar wil ik in.’
‘Dat kan niet,’ zucht Mieke. ‘Jij bent niet dood.’ ‘O,’ zegt Maaike. ‘Als dat alles is. Zal ik even doodgaan?’
‘Nee!’ schreeuwt Mieke. ‘Hou op, niet doen, kom on-mid-del-lijk overeind!’
Maar het is te laat. Maaike ligt al op de stoep. Zo dood als een pier.
‘Hahaha,’ lacht dooie Mark. Hij heeft een raampje van de kist open gezet. Hij hangt met zijn bleke kop naar buiten. ‘Je krijgt het druk Mieke, hahaha.’
‘Sta niet zo stom te grinniken,’ snauwt Mieke.
‘Help me liever even tillen.’
‘Dat kan niet,’ zegt Mark gemeen. ‘Daar ben ik veels te dood voor.’ Daar heeft Mark gelijk in. Wat moet Mieke doen? Goede raad is duur.
Gelukkig komt er net een vuilnisman langs.
Dat zie je aan zijn blauwe werkpak.
‘Vuilnisman!’ roept Mieke. ‘Wilt u even helpen tillen?’
‘Wat?’ vraagt de vuilnisman.
‘Maaike,’ zegt Mieke en ze wijst naar de stoep. ‘Tja, ik weet niet,’ bromt de vuilnisman. ‘D'r zit geen plasticzak omheen. 't Is misschien meer iets voor de verhuizer.’
‘Een verhuizer trekt huizen uit de grond en zet ze ergens anders weer neer,’ roept Mieke ver- | |
| |
baasd uit. ‘Wat heeft die ermee te maken?’
‘O nee,’ zegt de vuilnisman. ‘Da's waar. De postbode dan?’
‘Ach slome!’ roept Mieke uit. ‘Ziet u ergens een postzegel?’
‘Nee, wat dom van me,’ zegt de vuilnisman.
‘Nou, dan weet ik 't niet meer. Ik kan je niet helpen. Tot ziens.’
En zonder omkijken gaat de vuilnisman er vandoor.
‘Komt er nog wat van?’ piept Maaike. ‘Ik wor hartstikke koud hier op de stoep.’
‘Geduld, geduld,’ schreeuwt Mieke. ‘Ik kan niet heksen.’
‘Schele, slome duikelaar, stoepeschijter, uilebal!’ gilt Mark uit het raampje. ‘Wanneer gaan we rijden?’
Mieke schudt moe met haar hoofd. Wat moet ze beginnen met die dooie kindertjes? Is er dan niemand die haar wil helpen?
Dan komt er weer een meneer langs. Hij heeft een lichtbruin gezicht en een zwarte snor. Je kunt niet aan hem zien wat hij is.
‘Meneer?’ vraagt Mieke. ‘Wat bent u?’
‘Ieke?’ vraagt de meneer verbaasd.
‘Ja, u,’ zegt Mieke.
‘Ieke Toerk,’ zegt de meneer vriendelijk.
Daar moet Mieke over nadenken. ‘Toerk, toerk,’ mompelt ze. ‘Turk!’ roept ze dan uit. ‘U bent een Turk! Dat is leuk. Maar ik wist niet dat dat een beroep was.’
‘Nieks beroep,’ zegt de Turk. ‘Toerk izze mènsj.’
‘Zo,’ zegt Mieke. ‘Da's toevallig. Ik ben óók een mens. Wilt u me helpen tillen?’
‘Ieke wel hoor,’ zegt de Turk. En hij tilt Maaike hoog in de lucht.
‘Hellep!’ roept Maaike bleek. Maar niemand luistert.
Mieke houdt de deksel van de kist open en wèg is Maaike.
‘Zo,’ zegt Mieke. ‘Dank u wel.’ Ze pakt de trekstang en gaat weer op weg. ‘Dag,’ zegt ze. Maar de Turk blijft naast haar lopen.
‘Nu mag u wel weer naar huis,’ zegt Mieke.
‘Hois?’ vraagt de Turk. ‘Hahaha, hois! Ieke wone ien hok. Kiepe hok.’
‘Kippenhok?’ roept Mieke uit. ‘Woont u in een kippenhok?’
‘Ha ja, hahaha,’ lacht de Turk. ‘Skrikkelik nie?’
‘Hee, hallo, luie lapswans,’ roept dooie Mark uit het raampje. Help es trekken. Dan gaat 't sneller.’
‘Doen?’ vraagt de Turk.
Mieke knikte. Nu trekken ze samen. De kist rijdt holderdebolder over de straat. Ze nemen links en rechts nog wat kindertjes mee. En dan zijn ze eindelijk bij Meneer T zijn huis.
‘Meneer T.’ roept Mieke. ‘Meneer T!’
‘Meneer T!’ roept Mieke. ‘Meneer T!’
‘Hier is uw kist Meneer T,’ zegt Mieke verlegen. ‘Maar hij zit vol dooie kindertjes.’
‘Wat!’ schreeuwt Meneer T. ‘In mijn kist?’ Hij trekt zijn hoofd terug en komt woedend naar beneden. Hij loopt om de kist heen. Hij bonkt met zijn vuisten tegen de wanden. ‘D'r uit jullie. 't Is mijn kist!’
‘Kan je net denken bolle,’ schreeuwt Mark.
‘Wat een eikel hè?’ roept Maaike er achteraan. ‘We zijn hartstikke dood oliebol. We blijven d'r mooi in.’
‘Zo!’ gromt Meneer T. Hij zet zijn handen in zijn zij. Dan ziet hij de Turk. ‘En wie is dat?’ brult hij, geheel buiten zichzelf.
‘Dat is meneer Turk,’ zegt Mieke. ‘Hij heeft me geholpen.’
De Turk knikt heftig van ja.
‘Turk!?’ gilt Meneer T. ‘Ga weg man! Terug in je kippenhok!’
De Turk buigt verdrietig zijn hoofd. Hij draait zich om en loopt langzaam de straat uit. Het wordt stil.
‘Hoe, hoe wist u dat, van dat kippenhok?’ vraagt Mieke.
‘Houd je mond!’ snauwt Meneer T. ‘Rij die kist in de achtertuin. Flink ver weg. Dat ik er geen last van heb.’
‘Billeman! Ballekop! Bollebal!’ schelden Mark en Maaike uit het raampje.
‘Weg ermee,’ gilt Meneer T en hij stuift zijn huis binnen. Hij gooit de deur met een knal
| |
| |
achter zich dicht. Mieke pakt de trekstang en rolt de kist met schreeuwende kinderen naar de achtertuin. Ze moet denken aan de Turk en zijn kippenhok. En dat Meneer T daarvan wist. Ze schudt haar hoofd. Het leven is vol raadsels.
‘Zo,’ zegt Mieke. ‘Ik heb een mevrouw voor u meegebracht. 't Is een hele mooie en ze kan nog praten ook.’
‘Wat je maar mooi noemt,’ moppert Meneer T. ‘Ze heeft een neus als een aardappel.’
‘Nietes,’ zegt Mieke. ‘En nou moeten jullie maar gaan trouwen.’
‘Hieieieie,’ giert Mevrouw. Ze slaat haar handen voor haar gezicht. ‘Ikke trouwen met die malle? Hieieieie!’
Meneer kijkt haar geschrokken aan. Hij is een beetje wit geworden.
‘Haal onmiddellijk dat, dat dat rare mens weg,’ stottert hij.
‘Niks daarvan,’ zegt Mieke streng. ‘'t Is een gewone mevrouw en ze zoekt een man. Dus dat is voor mekaar.’
‘Hieieie,’ giert Mevrouw tussen haar handen door. ‘Ik wor d'r zo verlegen van. Heeft ie m'n krullen al gezien?’
‘Eh,’ zegt Mieke. ‘Ze heeft mooie krullen vindt u niet?’
Meneer T kijkt ernaar. ‘Welnee,’ zegt hij boos. ‘D'r haar zit in de war, meer niet. 't Lijkt wel een kraaiennest.’
‘Hoeioei,’ loeit Mevrouw. ‘Wat een leuke man is dat. Hij maakt almaar van die grapjes. Hoeioeioei, daar wil ik wel mee trouwen hoor.’
‘Hoort u wel,’ zegt Mieke. ‘U boft maar weer. Zo'n prachtige mevrouw kom je niet elke dag tegen. En je kunt d'r niet omduwen, probeer maar es.’
‘Hoe bedoel je?’ vraagt Meneer T.
‘Geef d'r maar es een flinke zet,’ zegt Mieke. Dat doet Meneer T. Hij duwt Mevrouw met twee handen tegen haar schouders.
Het lijkt net of ze achterover valt. Ze raakt met haar hoofd bijna de grond. Maar dan veert ze weer overeind.
‘Goed hè,’ zegt Mieke. ‘Dat komt door d'r voeten. Heeft u wel es zulke grote voeten gezien?’
Meneer T kijkt naar beneden. ‘Nee eh, nee,’ aarzelt hij. ‘Mijn grootvader had hele grote, maar deze zijn nog groter.’
‘Mooi hè?’ vraagt Mieke.
‘Sjúúúúúp,’ juicht Mevrouw. ‘Zal ik m'n schoenen even uittrekken?’
Ze kijkt ondeugend in het rond.
‘Ja?’ vraagt Mieke aan Meneer T.
‘Eh, ja, graag,’ zegt Meneer T. Hij is rood geworden en hij moest steeds iets doorslikken.
‘Kieieieiek,’ gilt Mevrouw. ‘Ik kijk wel uit engerd. Dan moet je eerst met me trouwen.’
‘O,’ zegt Meneer T. Hij staart naar Mevrouw haar grote voeten. ‘Tja,’ mompelt hij. ‘'t Is wél de moeite waard.’
‘Hoera!’ roept Mieke. ‘U bent verliefd hè?’
Meneer T knikt heftig van ja. ‘Toen, toen ik d'r voeten zag, was ik verloren,’ stamelt hij. ‘Trrrrrááááááp,’ blaat Mevrouw verheugd.
‘Hee Mieke,’ roept Meneer T. ‘Heb je m'n auto al gezien?’
‘Nee,’ zegt Mieke. ‘Ik wist niet dat u d'r een had.’
‘Pas gekocht,’ zegt Meneer T trots. ‘Kom maar mee.’ Hij brengt Mieke achter zijn huis. ‘Ik heb hem in de tuin gezet. Anders komt iedereen d'r met zijn fikken aan.’
Asjemenou! Mieke kijkt haar ogen uit. Wat een prachtige auto. Knalrood is ie en wel tien meter lang.
‘De snelste wagen van de wereld,’ zegt Meneer T. ‘Daar kijk je van op hè?’
‘Ja,’ fluistert Mieke.
‘'t Is er één voor koningen en prinsen,’ vertelt Meneer T. ‘Speciaal gebouwd op dikke konten.’
Zo'n grote auto heeft Mieke nog nooit gezien. Het lijkt net een hele lage autobus.
Mevrouw ligt op het dak van de auto. Plat op haar buik. Ze heeft een poetsdoek in haar hand. Daar poetst ze woest mee in het rond. ‘Tjiéééptjieeeptjieeep Mieke!’ tjilpt ze al poet- | |
| |
send. ‘Mooi hè. Kan je lekker poetsen, zo'n auto. Da's voor de glim.’
‘Jaja,’ knikt Mieke. ‘Heel mooi.’
‘Zo,’ zegt Meneer T, ‘nu ga ik weer hoor. Ik heb 't druk.’ Hij kruipt op handen en knieën onder de auto. Daar gaat ie op z'n rug liggen. Zijn voeten komen er nog nét onderuit.
‘Hééééék!’ snerpt Mevrouw. ‘Lig je lekker daar beneden?’
‘Best,’ bromt Meneer T. ‘En jij?’
‘Jofel de jofel,’ jodelt Mevrouw.
‘Mooi,’ roept Meneer T. ‘Houwen zo. Gewoon doorpoetsen of er niks aan de hand is.’
Mieke wipt ongeduldig van het ene been op het andere. Wat duurt het lang allemaal!
‘Wanneer gaan we nou rijden?’ vraagt ze.
‘Hieieieie,’ giert Mevrouw. ‘Hoor je dat? Rijen, zegt Mieke.’
‘Laat maar,’ roept Meneer T. ‘Mieke is nogal dom weet je.’
‘Gaan we dan niet rijden?’ vraagt Mieke verbaasd.
‘Tuurlijk niet Floepie,’ roept Mevrouw van het dak. ‘D'r zit nog helemaal geen motor in.’
‘En zonder motor kan je niet rijden Pukkeltje,’ voegt Meneer eraan toe.
‘O,’ zegt Mieke. Ze begrijpt er niets van.
‘Waarom poetst u hem dan? Waarom gaat u er onder liggen als ie tóch niet rijdt,’ vraagt ze. Het wordt stil.
Mevrouw houdt op met poetsen. En van Meneer T merk je ook niks meer. Dan krabbelt hij onder de auto vandaan. Hij gaat héél groot voor Mieke staan.
‘Jij kunt beter naar huis gaan,’ zegt hij streng. ‘Met je domme vragen.’
‘Ja maar...,’ stamelt Mieke.
‘Ben ik niet duidelijk?’ dondert Meneer T. Mieke draait zich gauw om. Ze loopt de tuin uit.
‘Hoeioeioei, wat een totebel,’ loeit Mevrouw. Dan poetst ze vlijtig verder.
Als Mieke de volgende morgen naar buiten kijkt, kan ze haar ogen niet geloven. Daar rijden Meneer en Mevrouw T langs. In hun rooie auto. Langzaam en deftig.
Mieke rent de straat op. ‘Meneer, Mevrouw!’ schreeuwt ze. ‘Hoe kan dat nou? D'r zit toch geen motor in?’
Meneer kijkt opzij. Hij remt tot de auto stilstaat. Hij draait 't raampje open. ‘Nou gewoon,’ zegt hij. ‘We rijen op dooie kindertjes. Goed hè?’
‘Hieieieieie,’ giert Mevrouw. ‘Moet je d'r zien kijken! Dat had ze niet gedacht.’
‘Hoe, hoe bedoelt u?’ stottert Mieke. ‘Dooie kindertjes?’
‘Je weet wel,’ zegt Meneer T. ‘Die uit de achtertuin. Luister maar es bij de motorkap.’
Dat doet Mieke. Ze legt haar oor op de neus van de auto. Ze luistert goed.
‘Help!’ We willen d'r uit,’ hoort ze. ‘Nu zijn we dood, worden we nóg voor jullie karretje gespannen.’
Mieke komt geschrokken overeind. ‘'t Is waar,’ hijgt ze. ‘D'r zitten dooie kindertjes in.’ Snel kijkt ze onder de auto. En jawel hoor. Er komen tien paar voetjes onderuit. Ze staan te trappelen op het asfalt.
‘Dat mag u niet doen!’ schreeuwt Mieke boos. ‘Stop die kinderen onmiddellijk terug in hun kist.’
‘Ik kijk wel uit.’ zegt Meneer T. ‘Trouwens, alle snelle autoos lopen op dooie kindertjes.’
‘Stap liever in Stoppeltje,’ roept Mevrouw uitgelaten. ‘Rijen we d'r nóg een paar overhoop.’ Ze houdt de deur voor Mieke open. Mieke aarzelt. Zal ze instappen? Maar dan grijpt Mevrouw haar bij een arm en sleurt haar naar binnen.
‘Ziezo,’ zegt Meneer T. ‘Op jacht!’ Hij laat de rem los en de auto begint langzaam te rijden. ‘Tatatááá,’ tettert Meneer T. ‘Zie je die kleuter? Zal ik die es scheppen?’
‘Jottum!’ juicht Mevrouw. ‘Zet hem op man.’
‘Nee!’ schreeuwt Mieke. ‘Da's gemeen. Die loopt op een zebrapad.’
‘Des te beter,’ legt Meneer T uit. ‘Dan kijkt ie tenminste niet uit. Moeje zien. Hij heeft niks in de gaten.’
En boem! Daar vliegt de kleuter met een boog
| |
| |
door de lucht. Meneer drukt op een knop, de motorkap klapt open en háp! De kleuter is verzwolgen.
‘Joechei, joechei, 't was in de maand van mij,’ jubelt Mevrouw. ‘Prachtig hè? We gaan steeds sneller Bubbeltje.’
‘'t Is een mooi bezit, zo'n auto,’ fluistert Meneer. ‘Blij dat ik rij.’
‘Warentig wel,’ knikt Mevrouw. ‘Je wordt er weer mens van, vind ik. Wat jij Pruttel?’
Mieke ziet een beetje pips. ‘Ik weet niet,’ zucht ze.
‘Aàààch,’ brult Mevrouw. ‘'t Arme schaap is wagenziek. Moeje d'r uit?’
‘Ja graag,’ fluistert Mieke.
Als de auto stopt, springt ze snel naar buiten. Want wagenziek, dat voelt niks lekker.
Mieke mag met Mevrouw mee. Mevrouw gaat haar oude moeder opzoeken in het bejaardenhuis.
‘'t Is daar zóóóó gezellig,’ roept Mevrouw onderweg. ‘M'n moeder wil nóóóóit meer weg. Zóóó'n goeie verzorging, keurig hoor. En ìk ben mooi van d'r af.’
‘Waarom moest u van d'r af?’ vraagt Mieke.
‘Was ze lastig?’
‘Lastig! Lastig!’ Mevrouw schudt heftig haar hoofd. ‘Nou en of. Ze nam nogal geen plaats in beslag zeg! En bovendien, al die kreukels, dat was geen gezicht in huis.’
‘Kreukels?’ vraagt Mieke.
‘Ach ja, die ouwe mensen liggen toch zeker allemaal in de kreukels.’
Ze zijn er. Mieke kijkt omhoog. Wat een groot gebouw. En wat een hoop ramen! Je wordt er duizelig van.
‘Kom Mieke,’ roept Mevrouw. ‘Ik zie zuster Armgard staan. Gauw naar binnen.’
Ze duwen de glazen deuren open en lopen de gang in.
‘Zuster Armgard, joehoe!’ galmt Mevrouw.
‘Waar is moeder?’
Zuster Armgard draait zich om. Ze glimlacht lief.
‘Goed dat u er bent,’ zegt ze. ‘We zijn uw moeder nét even aan 't opstrijken.’
‘O wat ééénig,’ kweelt Mevrouw. Ze klapt blij in haar handen. ‘Mag ik kijken?’
‘Zeker,’ zegt zuster Armgard. ‘Komt u maar mee.’
Ze lopen een lange gang door. Dan komen ze in een grote kamer met betegelde muren. Mieke kan eerst haast niks zien, zoveel stoom hangt er. Maar als ze daaraan gewend is, ziet ze wel honderd strijkplanken. En op elke strijkplank ligt een oud mens.
‘Es even kijken waar uw moeder ligt,’ mompelt zuster Armgard. Ze kijkt op een lijst. ‘Nummer 47.’
Ze lopen tussen de strijkplanken door tot ze bij strijkplank nummer 47 zijn.
‘Hallóóóó moeder!’ roept Mevrouw. ‘Hoe gaat 't met je?’
De oude mevrouw kijkt even opzij. Maar ze zegt niks.
‘Zeg ook es wat Mieke,’ zegt Mevrouw.
‘Dag Mevrouw,’ fluistert Mieke.
‘Zeg maar oma. Wij noemen haar allemaal oma,’ vertelt zuster Armgard gezellig.
‘Dag oma,’ fluistert Mieke.
‘Nu even opzij gaan hoor,’ zegt zuster Armgard. Ze kijkt omhoog.
Uit het plafond zakt een reuzachtig strijkijzer naar beneden. Hij blaast wolken stoom in het rond en hij sist kwaadaardig.
‘Niet doen! Niet doen!’ gilt Mieke. Haar stem galmt door de strijkkamer.
‘Niet schreeuwen,’ zegt zuster Armgard streng. ‘Die strijkbout is niet heet hoor. We strijken de ergste kreukels glad, meer niet.’
‘'t Is voor hun eigen bestwil,’ zegt Mevrouw. ‘En ze liggen meteen netter in hun kast,’ vertelt zuster Armgard.
Het strijkijzer hangt nu vlak boven de oude mevrouw. Hij begint te zoemen. Dan glijdt hij naar achteren en strijkt haar van beneden naar boven. En nog een keer terug. Dan is het gebeurd.
‘In hun kast?’ vraagt Mieke. ‘Liggen ze in een kast?’
‘Stel niet zulke domme vragen,’ snerpt Me- | |
| |
vrouw. ‘Alle oudjes liggen in een kast vandaagde-dag.’
‘Of ze stáán,’ zegt zuster Armgard vriendelijk. ‘We hebben ook hangkasten.’
Ze legt een laken over de oude mevrouw. En ze rolt haar met strijkplank en al de gang op. ‘Kom Mieke,’ zegt Mevrouw opgewekt. ‘We brengen oma naar d'r kast.’
Het zijn stevige houten kasten. Een stuk of twintig in iedere zaal. Op iedere plank ligt een keurig gestreken oudje.
‘Ze stapelen zo lekker,’ zegt zuster Armgard. Dat is zo. Vijf oude mensen in een kast en geen stofje te zien.
Zuster Armgard neemt oma onder haar arm en schuift haar handig op een plank. De derde van onderen.
‘Ze boft,’ zegt zuster Armgard. ‘Ze ligt op ooghoogte.’
‘Prachtig hoor,’ knikt Mevrouw. ‘'t Is ook zo schóóóón.’
Mieke bekijkt het gezicht van de oude mevrouw. Ze staart omhoog naar de plank boven haar. Er zijn ansichtkaarten tegenaan geprikt. Van bergen in Zwitserland.
‘Je kunt nét zo goed dood zijn,’ zegt Mieke. En ze denkt aan haar ouders in hun doos in de zonnige achtertuin.
‘Wát zeg je?’ vraagt zuster Armgard.
‘Je kunt beter dood zijn,’ zegt Mieke.
Zuster Armgard moet erg nadenken.
‘Nooit bij stilgestaan,’ mompelt ze. ‘Goed idee. Toch es met de dokter over praten.’
‘Oeoeoeei,’ loeit Mevrouw opeens. ‘Was ik nog bijna vergeten zeg!’ Ze grabbelt in haar handtas. ‘Ik heb een kadootje.’ Ze trekt een ronde spiegel naar boven. ‘'t Is eigenlijk een scheerspiegel,’ giechelt ze. ‘Lollig joh, je krijgt d'r een hééél groot smoel van. Kijk maar.’
Ze houdt de spiegel vlak voor omaas gezicht. De oude vrouw verroert geen vin. Ze staart in de spiegel. Ze knippert een paar keer met haar ogen. Verder niks.
‘Wat zegt u nou?’ vraagt zuster Armgard.
Maar er komt geen antwoord.
‘Ze vindt het leuk hoor,’ vertelt de zuster. ‘Ik zie 't aan d'r ogen. Ze zegt expres niks. Ze is zó ondeugend.’
‘Moeder!’ toetert Mevrouw. ‘Ik ga weer. Niet ouder worden hoor, als ik weg ben.’
Ze draait zich om en loopt met zuster Armgard naar de deur.
Mieke blijft nog even staan.
‘Oma,’ fluistert ze. ‘Wilt u hier wèg? Ik wil u best helpen.’ De oude vrouw draait haar gezicht langzaam naar Mieke toe. Ze glimlacht.
‘Ach,’ zegt ze. ‘Ouwe mensen en kinderen, wat kunnen die beginnen?’
‘U kunt bij mij wonen,’ fluistert Mieke.
De oude vrouw schudt haar hoofd. ‘Je snapt 't niet m'n kind,’ zegt ze. ‘Dat vinden ze nooit goed.’
‘Mieke!’ schreeuwt Mevrouw. ‘Kom!’
‘Wie?’ vraagt Mieke. ‘Wie vinden dat niet goed?’
Maar Mevrouw pakt haar bij een arm en sleurt haar de zaal uit. Mieke ziet dat oma wat zegt, maar ze kan haar niet verstaan.
‘Rubber autopet! Plastic fles!’ schreeuwen Mieke's ouders. ‘Hebben we daarvoor zo hard gezwoegd? Om zo'n mal kind op de wereld te zetten?’
‘Ik ben niet mal,’ zegt Mieke rustig.
‘Je ouders met drollen gooien, dàt kan je,’ schreeuwt haar moeder vanachter het gesloten raam.
‘Nee hoor,’ zegt Mieke. ‘Ik kom alleen wat bloemen brengen.’
‘Haha bloemen,’ buldert haar vader. ‘'t Zullen wel weer brandnetels zijn.’
Mieke trekt er zich niks van aan. Ze zet het bosje bloemen keurig voor de ramen. Het zijn gedroogde, want die blijven langer goed. ‘Ik wilde wat vragen,’ zegt ze.
‘Ja ja,’ roept haar vader kwaad. ‘Nou je krijgt niks hoor. Je ziet maar hoe je je redt.’
‘Ach!’ roept Mieke. Ze is nu echt een beetje boos. ‘Ik wil niks hébben. Ik wil alleen maar antwoord.’
Haar vader en moeder steken hun koppen bij
| |
| |
mekaar. Ze fluisteren. ‘Weet je zeker dat 't niks kost?’ vraagt haar moeder.
‘Jááá,’ schreeuwt Mieke ongeduldig.
‘Vraag maar op dan,’ bromt haar vader.
‘Waarom,’ begint Mieke. ‘Waarom eten autoos kindertjes? En waarom wonen Turken in een kippenhok? En waarom worden ouwe mensen opgestapeld?’
Het blijft even stil.
‘Dat is geen vraag,’ snerpt haar moeder dan.
‘Dat zijn drie vragen.’
‘Afzetterij!’ roept haar vader. ‘Daar trappen wij niet in!’
‘Als je ze één vinger geeft dan bijten ze um meteen af!’
‘Of ze steken je hand in 't vuur.’
‘Lege dop!’
‘Kalkei!’
‘Stil!’ roept Mieke. ‘Hou je mond. Hebben jullie nooit manieren geleerd? Luister. Ik zal jullie één vraag stellen. Eén enkele vraag. Goed?’ Haar ouders zwijgen. Ze kijken Mieke nieuwsgierig aan. Haar Moeder houdt zelfs haar breipennen stil.
‘Waarom,’ zegt Mieke. ‘Waarom hebben dooie mensen zoveel te vertellen?’
‘Jaháá,’ lacht haar vader gemeen. ‘Dat zullen we jou aan je neus hangen okkernoot.’
‘Ja wat een neus hè,’ giechelt haar moeder.
‘Hij krult van nieuwsgierigheid Mieke. Als de klok slaat blijft ie zo staan.’
Ze gaat gauw weer breien. Haar vader buigt zich over zijn miljoenste kruiswoord-puzzel. ‘Een slome duikelaar met vijf letters,’ zegt hij. ‘M-i-e-k-e!’ brult haar moeder. En ze tuimelt zowat achterover van het lachen.
‘Wij vinden dat jij naar school toe moet,’ zegt Meneer T.
‘Ja hoor,’ knikt Mevrouw. ‘Dat vinden wij.’
‘Dat is ónze mening dus,’ zegt Meneer T.
‘Zo ís 't,’ zegt Mevrouw, ‘dat is ons standpunt.’
‘O,’ zegt Mieke.
Meneer en Mevrouw T kijken haar aan. Maar Mieke zegt verder niks. Ze krabbelt op d'r hoofd, meer niet.
‘Trek je jas dan aan,’ zegt Meneer T.
‘Ik heb geen zin in school,’ zegt Mieke. ‘Ik ben nog nooit op een school geweest. Ik blijf liever thuis.’
‘Kom, kom,’ zegt Meneer T. ‘Alle kinderen gaan naar school.’
‘Ja, dat vind ik ook,’ zegt Mevrouw. ‘Daar ben ik 't mee eens hoor.’
‘Ik niet,’ zegt Mieke.
Meneer T wordt wit en Mevrouw wordt rood. ‘Allemensen!’ schreeuwt Meneer T kwaad.
‘Trek onmiddellijk je jas aan.’
‘En zet je muts op,’ krijst Mevrouw. ‘Anders krijg je blauwe voeten.’
Mieke schrikt ervan. Ze pakt gauw haar jas van de kapstok en rent naar de buitendeur. Maar Meneer T grijpt haar stevig bij een arm. ‘Hoho,’ bromt hij. ‘Waar wou jij heen?’
‘Naar, naar huis,’ stottert Mieke.
‘Dat had je gedacht,’ zegt Meneer T streng.
‘Wedden dat je dàt gedacht had?’ vraagt Mevrouw.
‘We brengen je mooi naar school,’ zegt Meneer T. ‘Hier, hou d'r even vast.’
Mevrouw grijpt Mieke in d'r nek, terwijl Meneer T z'n jas aantrekt. Mieke spartelt, maar dat helpt niks. Mevrouw trapt flink tegen d'r beentjes en dan staat ze stil.
Mevrouw kan zelfs d'r jas aantrekken zonder dat Mieke probeert weg te lopen.
Dan gaan ze. Mieke loopt een beetje mank. Maar daar zie je haast niks van. Meneer en Mevrouw T houden allebei een handje vast, zodat Mieke's voetjes maar nét de grond raken. Het is een schattig gezicht, zo'n kleine hummel tussen die twee grote mensen.
Ze zijn al gauw op het schoolplein. De andere kinderen zijn binnen. Je hoort ze huilen en tafels opzeggen.
De juf van de eerste klas komt naar buiten. Ze heeft een stok in haar hand. Daarmee geeft ze Mevrouw meteen een klap op haar kop. Oei. Dat doet pijn. De tranen springen Mevrouw in d'r ogen.
‘O pardon,’ stamelt de juf. ‘Die was voor dat kind bedoeld. Neem me niet kwalijk Me- | |
| |
vrouw.’
‘Geeft niks,’ zegt Meneer T flink. ‘Zoiets kan de beste overkomen. Doet u 't maar rustig over.’
De juf tilt haar stok op en slaat toe. Maar Mieke springt net op tijd opzij, zodat de juf haar eigen knieën raakt. ‘Aáááh,’ brult de juf. Ze grijpt naar haar benen en danst in het rond.
‘Dat is niet aardig Mieke,’ zegt Mevrouw.
‘Daar doe je ons pijn mee. Dat hebben we niet verdiend.’
‘Jou krijg ik nog wel,’ kreunt de juf. Ze sleurt Mieke de school binnen. Ze pakt haar in haar kraag en hangt haar met jas en al aan de kapstok.
‘Ziezo,’ zegt ze. ‘Dát zal je leren.’
En dat is maar goed ook, want je bént op school om te leren.
‘Bààààh,’ brult de juf middenin Miekes gezicht. Dan stapt ze kittig haar lokaal binnen en laat Mieke hangen.
Mieke spartelt nog, maar ze komt niet los. Daarom laat ze al gauw haar beentjes hangen en kijkt rond.
Er hangen wel 20 kindertjes aan de kapstok. Ze zijn stil. Ze kijken naar Mieke.
‘Dag,’ zegt Mieke tegen een jongetje aan de overkant.
‘Dag,’ zegt het jongetje.
‘Ik heet Mieke,’ zegt Mieke.
‘Ik niet,’ zegt het jongetje.
De kinderen giechelen.
‘Hoe heet je dan?’ vraagt Mieke geduldig.
‘Ik héb geen naam,’ zegt het jongetje. ‘Ik heb een nummer. Kijk maar naar m'n kapstok.’ Hij houdt z'n hoofd schuin. Nu kan Mieke het nummer zien: 98.
‘Waarom hang jij daar 98?’ vraagt Mieke.
‘Och,’ zegt 98. ‘Ik wou m'n boek niet opeten.’ Daar is Mieke stil van. ‘Hoe be-doel je,’ stottert ze dan. ‘Moest je je boek opeten?’
‘Ja, nogal wiedus,’ zegt 98.
Plotseling gaat de deur open en staat de juf in de gang.
‘98,’ schreeuwt ze. ‘Eet je nu braaf je boek op of word je liever in mootjes gehakt?’
‘Ja juf,’ zegt 98.
‘Mooi zo!’ schreeuwt de juf. ‘Even de bijl halen.’
‘Nééé juf,’ gilt 98. ‘Ik bedoel, ik eet m'n boek op.’
‘Aha,’ roept de juf tevreden. ‘Je bent tóch minder stom dan ik dacht.’ Ze tilt 98 met een zwaai van de kapstok.
‘Nummer 103?’ schreeuwt de juf. Ze staat vlak voor Mieke. Haar adem waait door Miekes haren.
‘Ik heet Mieke,’ fluistert die.
‘Mieke,’ hijgt de juf. ‘Wat zijn dát voor moderne fratsen? Heb je niet op je kapstok gelet? Jij bent 103.’
‘Ja juf,’ zegt Mieke.
‘Juist. Luister 103. Blijf je in 't vervolg netjes staan als ik je op je kop wil rammen? Als een behoorlijk kind? Of heb je geen opvoeding genoten?’
‘Ja juf,’ zegt Mieke.
‘Zo mag ik 't horen,’ zegt de juf. En plof, Mieke staat op de grond. Ze trekt haar jasje uit en hangt hem op kapstok 103.
‘Hoe heet je ook al weer?’ vraagt de juf streng. ‘mmm... 103,’ fluistert Mieke.
‘Zo is 't,’ zegt de juf. ‘Zoek een bankje in de klas en eet een boek op.’
‘Ja juf,’ zegt Mieke. En ze sluipt het lokaal binnen.
|
|