Maatstaf. Jaargang 26(1978)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 54] [p. 54] Rob Schouten Vier dagdromen Zondagskind Koen schiet de onbevlekte held de kattedrol te binnen, Waar het naar wierook riekt en naar rooskleurig pij Der piskoppen, die er hun lier en wieken winnen, Volledig mijter lijken al zijn er ook schier buiken bij: Men roert het virginaal, brandschildert bijbels allerlei En gaat vervolgens stoel, voornaam gehuld in linnen. In 't schip zingt psalm de diepgezonken cantorij; Het koor is leeg, wegens verbouwing aan de tinnen. Glimlachend klimt hij in de doopvont, nonnen slaan een kruis En zoemen plechtig Treis Makarios. Beschonken zakenlieden Openen een vette rekening voor hem. Zieners gapen Hem aandachtig aan en voorspellen hem de neet der lichaamsluis. Men sprenkelt myrrhe in zijn lokken. Verre vorsten bieden Hem alvast hun dochters aan om morgennacht bij in te slapen... [pagina 55] [p. 55] Zelf wichelaar Eigen Raum! en met zijn ongehuwde vinger klopte hij op Saarland en wreef vervolgens naar de Memel, waar, dacht hij, het eveneens van volksgenoten wemel- de. Ga maar na: Koerland, Duitse Orde, Pruisen! Iemand hing er wat Middeleeuwse kaarten bij - Eén blik daarop en hij dicteerde aan een klerk zijn orders: hierbij vorder ik geheel het land van Memel, dat mij toebehoort! Tot u spreekt uw Heiland! o.k., zei hij, in orde, ga maar zitten. Schouten, staan! en wijs onmiddellijk een paar Sudeten aan! Ik dacht aan Slavisch voor Soldaten en wees wat om mij heen. Paniek greep ieder bij de keel. Wat? Hier? Jazeker! Orthografisch knikte ik, genietend van het onverwacht publiek, dat naar mij keek. Ach Jezus, wat bedoelde ik? Van de kaart zag ik hun ogen puilen naar de stalen van mijn kaart. [pagina 56] [p. 56] Pythia Ik stonk voor eens, althans aan mijn aroom aldaar te zien, niet naar mijn dampend spiegelbeeld, dat halfweg dagen in een tympaan van niets, dat bekkentrekkende misschien, maar stond de poten van de trouwe uitkijk door te zagen, getooid met eikenloof, gepoot op waterlinze, onherkenbaar voor de Kiekeboe, die altijd zoekt waar hij kan vinden, een specht die raadsels opgaf aan de voet van een pilaar om in mystiek houvast alvast wat uitkomst te verslinden. Dat ik aldaar niet stonk zegt weinig over mij, ja lezer, zegt überhaupt niet veel (wat heet niets). Die voornoemde specht zoogt nu nog traag zijn imborst en mijmert na in wat hij proefde: de eerste zucht, strootjes zeulend totaan een finale wee, het tomeloze kruidjeroeren voor het al adellijke panacee, wat een woorden voor een dergelijk voorspelbare behoefte! [pagina 57] [p. 57] Dag van Olim Sinopel van het manna vette vogelvluchts waaruit zich voor dít jaar geen voedsel laat voorzeggen wrijft hij zijn uitzicht in de ogen. Er vechten uitersten in hem, aarde horizon en lucht. Hij is ten voeten uit: een lamme zwerver, een cocon aan broodnijd om zijn kruishout; gaat het ook nog zachtjes alsem regenen, dan wordt zijn lichaam alsmaar zachter. Gaat hij spoedig sterven? Dat niet; 's avonds wetten ongehuwde moeders hun messen alweer aan zijn elleboog. In het verschiet ligt zijn gang van zaken, de vermoedens omtrent het grootwinkelbedrijf, waar men hem ziet lijden in de fresco's van Giotto. O, eens zal hij scheepgaan en eindeloos vlotten. Vorige Volgende