Zoals jacques perk zuchtte: ‘Oh Schoonheid, ik aanbid U’, zo lacht guépin: ‘Oh Ironie, ik aanbid U!’ Deze bedenkelijke belijdenis van de ironie heeft een helaas centrale plaats in het betoog van guépin. Zoals bijvoorbeeld blijkt uit zijn verwarren van de bescheidenheids-toop bij dante en shakespeare (waar zij zich excuseren voor de zwakheid van hun taalgebruik) met de troop van de ironie (guépin redeneert: zij bedoelen immers iets anders dan ze zeggen; zij waren zich deksels goed bewust van hun waarde). Welke betekenissen van de ironie kenden de Ouden? Zij onderscheidden de ironie als troop (woordfiguur), figura elocutionis (phrase-figuur), figura sententiae (gedachten-figuur), toop (gemeenplaats), maar ook als vitium (ondeugd) indien overmatig gebruikt, en als virtus (deugd), indien als kenmerk van urbanitas (wellevendheid).
Volgens aristoteles kon de waarheid te boven worden gegaan (opschepperij) en kon zij gerelativeerd worden (ironie). Maar geen van deze beide afwijkingen van de waarheid was wenselijk. guépin combineert tot een synthese, wat alweer een paradox is: hij snoeft met zijn ironie.
Als schoolvoorbeeld van literaire ironie geeft guépin het zinnetje ‘He is an honourable man.’ De vindplaats in Julius Caesar geeft vier keer vlak achter elkaar deze bewering over het karakter van Brutus, en daarin wordt de ironie pas voelbaar gemaakt; op zich is die bewering namelijk niet ironisch, en het volk dat naar de redevoering luistert wordt zich pas langzaam van het dubbelzinnig gehalte van de opmerking bewust. ‘Irony is not deceit, it is to be felt as irony.’ (mary grant, The Ancient Rhetorical Theories of the Laughable, 1924).
Wanneer ironie een niet-aflatende geestestoestand is, als een narrenpakje dat men niet meer kan uittrekken, kan ze het effect van de ontmaskering of ontgoocheling niet meer bereiken: het is dan een ziekte, een moderne besmettelijke wereldmoeheid.
De titel van het boek Doorkruiste verwachtingen dekt de sterk vereenvoudigde conceptie dat de draagkracht van elk literair werk het meest duidelijk omschreven kan worden in de spanning veroorzaakt door het doorkruisen van verwachtingspatronen, zoals in detective-boeken. Met andere woorden, de vreugde in het lezen zou uitsluitend bestaan uit de spanning en verrassing die een weefsel van misleidingen kunnen opbouwen. De schrijver moet zijn publiek bedriegen. Dat is een sterk vereenvoudigde en aanvechtbare voorstelling van zaken: herhaling en herkenning lijken veel sterker de werking van de geest te strelen. Hieraan wordt geen enkele aandacht besteed.
Het mechanisme van het doorkruisen van verwachtingen is bij lausberg, Handbuch der Literarischen Rhetorik, 1960, in een sterk gecomprimeerde vorm te vinden (paragrafen 1212 ev.) die veel aan guépins uiteenzetting doet denken, compleet met het voorbeeld van de roman policier. Hoewel de schrijver dikwijls in zijn noten naar dit standaardwerk verwijst, worden deze voor hem belangrijkste paragrafen niet genoemd. Er is een gebruik bij studenten die een scriptie moeten schrijven of bij hoogleraren die een college voorbereiden, om onder overvloedig vermelden van bronnen en vindplaatsen, het vitale aandeel te verdoezelen dat een ongenoemd artikel of boek bij de vorming van hun argument gespeeld heeft.
De voorbeelden die guépin geeft zijn, op enkele gunstige uitzonderingen na, voor zichzelf sprekend: Herman-Pieter de Boer, A. Alberts, de Schoolmeester, thrillers, grafgedichten, bruiloftsliederen: van zulk hout zaagt men dikke planken. De trucs van gelegenheidsdichters en stukjesschrijvers laten zich niet klakkeloos vergelijken met de kwaliteiten van pindarus of homerus.
Sterker nog, volkswijsheden en spreekwoorden leveren voor guépin evenzovaak aanleiding om zelf epigrammatische ‘diepzinnigheden’ te debiteren, omdat door hem elke