Maatstaf. Jaargang 26
(1978)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 5/6]Sjaak Hubregtse Gerard Reve's Tweede Periode (1957-1962) en zijn toneelstuk MoorlandshuisSamenvattingIn dit artikel wordt in de eerste plaats aandacht besteed aan de periodisering van Reve's oeuvre tot 1963. Ik konkludeer dat er twee perioden zijn te onderscheiden, namelijk de Eerste of Grijze en de tweede of Zwarte Periode, met dien verstande dat de eerste Periode wordt onderverdeeld in de Hollandse Grijze en de Engelse Grijze Periode. Deze opvatting plaats ik tegenover die van Hedwig Speliers, zoals die is weergegeven in zijn boek Gerard Kornelis van het Reve & de groene anjelier. In de tweede plaats geef ik een beknopt overzicht van Reve's literaire aktiviteiten gedurende de Tweede Periode. Daarbij komen onder meer twee werken ter sprake die menigeen van naam niet kent (De drie soldaten en Moorlandshuis) en niemand gelezen heeft (ze zijn namelijk nooit gepubliceerd). In de derde plaats doe ik verslag van het onderzoek dat ik instelde naar een van deze obskure werken: het toneelstuk Moordlandshuis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Inhoud
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Periodisering van het oeuvre tot 1963In het algemeen onderscheidt men in het oeuvre van Gerard Reve twee grote perioden: alles wat Reve schreef vóór Op weg naar het einde vormt in die opvatting de eerste periode, en alles wat daarna kwam - te beginnen met Op weg naar het einde dus - de tweede. Tussen beide perioden zijn zulke essentiële verschillen aanwijsbaar - ‘Sinds 1963 heeft Reve alle maskers laten vallen’ (Gomperts 1976) en ‘Wat in Werther Nieland aanwezig is in een uiterste gezuiverde staat, krijgen we in de brieven in erts-vorm’ (Oversteegen 1967), om er slechts een paar te noemen - dat de juistheid van de aangeduide grens niet ter diskussie staat. Waar ik in dit artikel enige aandacht aan wil besteden is dan ook niet bovengenoemde tweedeling, maar een meer gedetailleerde periodisering van het oeuvre tót 1963. Wellicht zou ik nooit enige behoefte tot deze onderneming hebben gevoeld, als ik niet in het dikke ‘Reveboek’ van Speliers (1973), op de blz. 69-70, gestuit was op een ‘legende’ van Reve's oeuvre die zo frappant onjuist is dat ik een korrektie noodzakelijk vind. Kort verwoord stelt Speliers het volgende (p. 69):
Deze legende is typerend voor het hele Reveboek: in ‘Wild-West stijl’ geschreven impulsieve interpretatie, zonder het volledige werk van Reve en een letterkundig apparaat te hebben geraadpleegd. Reden dus om de zaak eens wat grondiger te bekijken. In de eerste plaats maakt Speliers een methodische blunder, door uitsluitend in boekvorm verschenen werk in zijn lijstje op te nemen. Het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
is natuurlijk noodzakelijk om na te gaan wanneer in boekvorm verschenen verhalen zijn geschreven en eerder gepubliceerd, en, omgekeerd, of er wellicht tijdschriftpublikaties zijn die later nooit als boek zijn verschenen. Doet men dat niet, dan is het inderdaad mogelijk om een periode van ‘zes jaar schrijfstilte’ te ontdekken, die er bij nadere beschouwing in het geheel niet blijkt te zijn. In de tweede plaats begaat Speliers naar mijn mening ook nog een interpretatieve miskleun, door The acrobat and other stories bij de verkeerde periode in te lijven, maar daarover later. Voordat Speliers' lijstje de kans krijgt zich inderdaad tot legende te ontwikkelen, zal ik nu zijn gegevens aanvullen, zodat er een meer getrouwe weergave van de werkelijkheid ontstaat (zie schema).
Speliers noemt de eerste periode dus de ‘Hollandse’, en dat is zo gek nog niet. Bij de term ‘Hollandse Periode’ denk ik weliswaar in eerste instantie aan Van Schendel, maar, waarachtig, in beide ‘Hollandse Perioden’ zijn wel degelijk overeenkomsten aan te wijzen, en als ik bedenk dat een van Van Schendels meesterwerken uit die periode De grauw6e vogels heet, en Reve zelf zijn eerste periode de Grijze noemt (Van het Reve 1963, p. 54), kan ik niet anders dan vrede hebben met deze benaming. Maar daarmee zijn we er nog niet, al vindt Speliers van wel: hij laat de Hollandse periode eindigen in 1949, en volgen door ‘zes jaar schrijfstilte’. Hij vergeet dus dat in 1951 (met zeer veel kabaal nota bene: Reve's werk wordt dan voor het eerst - en niet voor het laatst - in de Tweede Kamer besproken) Melancholia in een tijdschrift verschijnt (Van het Reve 1951). En hij vergeet dat de verhalen The acrobat en Gossamer in een tijdschrift verschijnen (Van het Reve, resp. 1954 en 1955). En hij weet kennelijk niet dat al deze werkjes uitermate Grijs zijn, met andere woorden, de Grijze Periode loopt gewoon door. Bij ‘gewoon’ moet ik dan natuurlijk de aantekening maken dat Reve in 1951 in het Engels is gaan schrijven: we kunnen in de Eerste of Grijze Periode dus een Hollandse Grijze en een Engelse Grijze subperiode onderscheiden. Melancholia is duidelijk een grensgeval: oorspronkelijk in het Nederlands gepresenteerd, later in het Engels vertaald en gepubliceerd. The acrobat and other stories (Van het Reve 1956) is dat, chronologisch, thematisch en stilistisch duidelijk niet. Het valt volkomen in de (Engelse) Grijze Periode, en niet, zoals Speliers meent, in de ‘zeven jaar depressieve periode’. Is Melancholia dus het begin-grensgeval, het afsluitende grensgeval van de Engelse Grijze Periode (en dus tevens van de Eerste Periode als geheel) is ongetwijfeld In God we trust (Van het Reve 1957a, door Speliers niet genoemd), dat in het Engels werd geschreven, en gedeeltelijk, in het Nederlands vertaald, werd gepubliceerd. Via In God we trust betreden we dan ook de Tweede Periode, die, dat is duidelijk, zal eindigen als de brieven die later Op weg naar het einde zullen vormen, met ingang van september/oktober 1962 in Tirade beginnen te verschijnen. Waarom de tussenliggende jaren (1958 tot en met 1962) als een min of meer afgeronde Tweede Periode beschouwd moeten worden, en wat er in die tijd zoal gebeurt, probeer ik duidelijk te maken in het volgende hoofdstuk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
2. De tweede periodeHet is natuurlijk niet zo, dat de overgang van de Eerste Periode naar de Tweede, of die van de Tweede naar de Derde, van de ene dag op de andere plaats vond. Van 1957 bijvoorbeeld, het jaar waarin In God we trust gedeeltelijk werd gepubliceerd, kan men zowel zeggen dat het bij de Eerste, als bij de Tweede Periode behoort. Het is typisch een overgangsjaar, wat men ook kan zeggen van 1962, aan het eind waarvan reeds de eerste brieven uit Op weg naar het einde verschenen. Hoe men het ook bekijkt, de Tweede Periode is met zijn duur van 5 à 6 jaar verreweg de kortste periode in Reve's oeuvre. Zelfs als men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Links: de ‘legende’ van Hedwig Speliers. Rechts: overzicht van Gerard Reve's Eerste en Tweede periode. Toelichting bij de rechterkolom: titels in romein geven de datum van ontstaan of tijdschriftpublikatie aan; cursieve titels wijzen op publikatie in boekvorm.Ga naar voetnoot*
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Hollandse Grijze (sub-) Periode als zelfstandig wenst te beschouwen - hetgeen mij onjuist lijkt - zou die niet korter zijn dan de Tweede. Als we vervolgens - de genoemde onjuistheid even negerend - beide perioden vergelijken met betrekking tot Reve's literaire produktie, dan valt het volgende op: 1. In de Hollandse Periode verschenen - na een drietal zeer korte verhalen (Simon van het Reve 1946a, b, c) - drie novellen en een roman. Zonder overdrijving kunnen we deze produktie homogeen noemen wat betreft stijl en genre. 2. In de Tweede Periode zette Reve zich tot het schrijven van romans, interviews, verhalen, essays, kritieken, reisbrieven, toneelstukken, toneelvertalingen en varia. We kunnen nu dus als kenmerken van de Tweede Periode reeds noteren: i korte duur en ii zeer heterogene aktiviteiten.
Hierna wil ik nu enige aandacht besteden aan alle beoefende genres (voor een vollediger overzicht van de primaire literatuur verwijs ik naar de bibliografie). Ik begin met de romans (G.K. van het Reve 1957a, 1958a), en kom daarbij eerst nog even terug op het reeds aan het slot van het vorige hoofdstuk genoemde In God we trust. Over deze roman heeft Reve zelf gezegd (H.U. Jessurun d'Oliveira 1965, p. 169): ‘O Jezus Christus. Dat is helemaal geschreven, dat is helemaal klaar, dat ligt ingepakt in paktouw, het is helemaal klaar, er is vlees en huid, maar de geest ontbreekt, als je begrijpt wat ik citeer, nee hè? Ezechiel 37.’ Ook met een tweede roman wilde het niet zo best vlotten, hoewel Van Oorschot, Reve's toenmalige uitgever, de verschijning ervan reeds aankondigde (Het Parool, 22-08-1958): ‘“de drie soldaten”: nieuwe roman van van het reve. Er is een nieuwe roman op komst van G.K. van het Reve, die bij G.A. van Oorschot te Amsterdam dit najaar (in het Nederlands) “De drie soldaten” zal publiceren.’ In een brief schreef Reve er nog over (G.K. van het Reve 1964): ‘De drie soldaten is een onvoltooid gebleven roman, waar ik misschien nog wel eens aan begin’, maar tot publikatie is het in ieder geval nooit meer gekomen; wellicht zijn gedeelten ervan elders gebruikt. De interviews (G.K. van het Reve 1957b, 1958c, 1959b) zijn gering in aantal en ook verder niet opzienbarend. Het gesprek met Angus Wilson, aan wie Reve in 1960 A prison song in prose zou opdragen (‘To Angus F. Johnstone Wilson in gratitude’), is interessant, al was het alleen maar omdat het een van de schaarse informatiebronnen is met betrekking tot Reve's Engelse tijd in het algemeen, en zijn relatie met Wilson in het bijzonder. Meer nog dan Reve's ‘oorlogsavontuur’, door Cornelissen (1976) aangeduid als ‘Het verhaal dat Gerard van het Reve nooit schreef’, kunnen we het ontbreken van een eigenhandige beschrijving van Reve's Engelse lotgevallen (als ziekenverzorger, vriend van Angus Wilson, en kursist aan de British Drama League) beschouwen als een betreurenswaardige leemte Summiere gegevens kan men onder andere nog vinden bij Van der Veen (1972, pp. 112-115) en Vinkenoog (1957). Van de verhalen (G.K. van het Reve 1959f, 1961c, 1962b, 1968; Taveherven 1958) is ‘Een vreemde familie’, onder het pseudoniem Darger Taveherven verschenen in Het Parool, het oudste mij bekende verhaal uit deze periode. Het is een zeer lezenswaardig verhaal, dat sterk aan De avonden herinnert - tot de vreemde familieleden behoort bijvoorbeeld een oom die werkt en woont in een kleine industriestad in het oosten des lands, en zeer intensief naar de radio pleegt te luisteren - en helaas nooit opnieuw is gepubliceerd. De bundel Tien vrolijke verhalen is een van de slechts twee in boekvorm verschenen publikaties in de Tweede Periode, en van die twee waarschijnlijk de bekendste. De bundel kreeg niet veel aandacht, is zeker geen bestseller geweest, en wordt ook niet tot de ‘hoofdwerken’ gerekend. Toch is het merendeel der recensenten gematigd positief, zij het om soms zeer uiteenlopende redenen. De een prijst vooral de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘nieuwe’, ‘Amerikaanse’, korte verhalen vol aktie, de ander vooral de meer reviaanse als ‘Haringgraten’ en ‘Lof der scheepvaart’. Interessant aan het laatste is uiteraard dat het in stijl en sfeer preludeert op Op weg naar het einde. Van de mij bekende recensies is die uit de Nieuwe Rotterdamse Courant de interessantste (anoniem 1961): de schrijver relateert Reve aan buitenlandse ‘angry young men’ als Osborne, Salinger en Amis; ik denk dat met name een vergelijkende studie Reve-Salinger boeiend materiaal op zou leveren. Een verhaal dat in Tien vrolijke verhalen niet zou misstaan, is ‘Slager Crolus koopt een oude viool’. A prison song in prose, ten slotte, mag men met recht een verhaal apart noemen. Gedateerd July 13th 1960, werd het pas acht jaar later gepubliceerd; niet in een tijdschrift of verzamelbundel, maar als semibibliofiele uitgave, en niet in het Nederlands maar in het Engels, en ook inhoudelijk sterk afwijkend. In 1968, na Op weg naar het einde en Nader tot u, kon het door de kritici gemakkelijk geplaatst worden in het intussen ontstane revistische kader, kompleet met ‘La belle Dame sans Merci’ en andere door Praz (1930) bijeengebrachte romantisch-dekadente attributen. In 1960 zou dat heel wat moeilijker geweest zijn, denk ik zo. Aan het genre reisbrieven (G.K. van het Reve 1960h, 1961e, 1962e) waarvan er drie in Tirade verschenen die níet in Op weg naar het einde werden opgenomen, en aan de verzameling varia (1958e, f, g, 1961a, 1962d) wil ik hier geen aandacht besteden. Ook over de genres essay (1958d, 1960e, g, 1962c) en kritieken (1958b, 1959a, c, d, e, 1960b, c, d, 1961d) zal ik kort zijn. Ik neem ze bovendien samen, omdat ze, uitgezonderd de vroegste kritiek, die handelt over de roman On the road van Jack Kerouac, alle betrekking hebben op toneel. Me dunkt dat de voornaamste boodschap die Reve ons te brengen heeft - ‘het drama wordt geregeerd door eeuwige, van de maatschappij en de heersende smaak onafhankelijke, onveranderlijke wetten’ - te bekend is om er hier lang bij stil te staan. Diverse kritici namen het Reve overigens kwalijk dat hij door zijn stellingname uitsluitend het technische vakmanschap benadrukte, en de ‘dichterlijke aandrift’ veronachtzaamde. Als ik deze kritische opmerking bezie, en hem kombineer met Reve's eigen opmerking over zijn roman In God we trust (‘Er is vlees en huid, maar de geest ontbreekt’), dan lijkt het me gerechtvaardigd nu de volgende en laatste twee kenmerken van de Tweede Periode te formuleren: 3. de heterogene aktiviteiten geven blijk van veel vakmatige werklust en geringe dichterlijke inspiratie, en - hoewel absoluut gezien, twee titels in vijf jaar geen slechte produktie is - als gevolg daar van: 4. de vele inspanningen leiden tot relatief weinig publikaties.
Resteren nog de toneelstukken (1960a, 1962a) en toneelvertalingen (1961b). Van de laatste verscheen strikt genomen binnen de Tweede Periode alleen De huisbewaarder van Pinter; daarna zou Reve (soms in samenwerking met anderen) tot 1967 nog meer dan een dozijn stukken op meesterlijke wijze vertalen, van Edward Elbee, Brendan Behan, Bertolt Brecht, Shelagh Delany, Charles Dyer, Jack Gelber en Arnold Wesker. Van de twee toneelstukken die Reve zelf schreef, Moordlandshuis en Commissaris Fennedy, werd het laatste opgevoerd en uitgegeven, en verwierf daardoor waarschijnlijk voldoende bekendheid om hier verder onbesproken te laten. Ik wil er alleen nog over opmerken dat het niet zo vernietigend is beoordeeld als de mythe langzamerhand wil doen geloven. Inderdaad is het zo dat, zo niet alle, dan toch de meeste kritieken negatief waren, maar de mening dat Reve een weliswaar mislukte, maar prijzenswaardige poging had ondernomen overheerste daarbij, alsook de aanmoedigende gedachte dat hij er mee door moest gaan - wat hij overigens, zoals bekend, niet heeft gedaan. Over Reve's eerste toneelstuk, Moorlandshuis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
was tot op heden zo weinig bekend dat ik besloot er een bescheiden onderzoekje naar in te stellen. De resultaten daarvan zijn vervat in het volgende hoofdstuk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. De tragedie MoorlandshuisGa naar eind*Als men al ooit ergens iets over Moorlandshuis te lezen vindt, is dat meestal een mededeling in de trant van ‘Moorlandshuis is een wel bekroond maar nimmer opgevoerd of gepubliceerd toneelstuk dat Van het Reve in 1960 schreef’, en daarmee moeten we het dan maar doen. Voor zover mij bekend verschaft Kort revier nog de meest uitgebreide informatie over dit geheimzinnige stuk (Beekman & Meijer 1973, p. 93): ‘Reve aanvaardt een opdracht van de gemeente Amsterdam en schrijft de tragedie Moorlandshuis, daarin bijgestaan door Han Bentz van den Berg. Hoewel dit stuk noch opgevoerd, noch gepubliceerd wordt, krijgt hij hiervoor in 1960 van de Vereniging van Letterkundigen de Mr. H.G. van der Vies-prijs, waarmee een bedrag van ongeveer f 2000,- is gemoeid. De prijs wordt hem toegekend door een jury, bestaande uit Emmy van Lokhorst, Anna Blaman, Ben Stroman, Jos Panhuijsen en Hans Andreus.’ Ook na lezing van dit fragment was mijn nieuwsgierigheid echter nog niet bevredigd, en ik besloot dan ook een poging te ondernemen om wat meer licht in deze duistere zaak te brengen. In hoeverre ik daar wel en niet in ben geslaagd moge blijken uit hetgeen volgt. In het kader van de Toneelopdrachten-1959 van de gemeente Amsterdam aanvaardt Reve de opdracht tot het schrijven van een stuk. Hij voert zijn taak uit in samenwerking met de regisseur Han Bentz van den Berg, en levert het produkt in. Wanneer dat precies gebeurt is mij niet bekend, maar in ieder geval verschijnt er een juryrapport, ondertekend door Elise Hoomans, Marie Hamel, H.A. Gomperts, Ed Hoornik en Gabriël Smit. De kop van dat rapport wordt gesierd door de intrigerende tekst ‘No. 440F/29A-1, K 56; Rr 18/11/60/Akkoord met advies; 1)Kamer/18.11.1960; 9 nov 1960’, dit geheel gesteld in diverse handschriften en stempelsoorten, waaruit ik met voorzichtigheid konkludeer dat het rapport op 9 nov. 1960 door de jury werd uitgebracht, en op 18 nov. 1960 door het College van B & W werd behandeld en akkoord verklaard. De volledige tekst van het Amsterdamse rapport luidt als volgt: ‘De Jury voor de Toneelopdrachten-1959 heeft met belangstelling kennis genomen van het door G.K. van het Reve ingezonden toneelstuk “Moorlandshuis”, door deze auteur in samenwerking met de regisseur Han Bentz van den Berg geschreven. Zij adviseert het stuk te aanvaarden, doch zij voegt hieraan toe, dat zij eenstemmig niet geestdriftig is over de wijze, waarop de auteur zich van zijn taak gekweten heeft. De opzet en de sfeer van het stuk acht zij opmerkelijk genoeg, maar de auteur heeft haars inziens de door hemzelf aangegeven mogelijkheden niet ten volle benut. De karakters zijn schetsmatig en winnen ook niet aan duidelijkheid, naarmate de handeling voortschrijdt; de taal maakt op verschillende plaatsen een geforceerd plechtige, gewrongen, onechte indruk; een stijlprocédé, dat de auteur in zijn verhalend proza met succes toepaste, blijkt voor een toneeldialoog een onjuist effect op te leveren. Sommige scènes zijn naar het oordeel der jury zo zeer in hun opzet blijven steken en psychologisch zo weinig verantwoord, terwijl ook de techniek van het exposé en de dramatische ontwikkeling zoveel gebreken vertonen, dat de jury zich met enige verwondering heeft afgevraagd of de samenwerking met een erkend begaafd regisseur als Han Bentz van den Berg niet tot een beter resultaat had kunnen leiden. Dat de jury Uw College niettemin eenstemmig adviseert het stuk te aanvaarden, vindt zijn oorzaak in het feit, dat zij hier toch de min of meer uitgewerkte opzet van een belangrijk stuk aanwezig acht, een spel met een eigen, typisch Hollandse sfeer, waarin enkele goede speelscènes voorkomen.’
Tot zover voorlopig over de Amsterdamse to- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
neelopdracht. Maar intussen zit ook het bestuur der Vereniging van Letterkundigen niet stil; de reden daarvan is de volgende voorgeschiedenis. Mr. Hendrik Gerard van der Vies, op 20 augustus 1875 te Amsterdam geboren, in leven o.a. als toneelkritikus verbonden aan de Nieuwe Rotterdamse Courant, en op 24 april 1936 te Baden-Baden overleden, legateert in zijn testament d.d. 2 april 1935 een bedrag van f 15.000,- aan de Vereniging van Letterkundigen. De rente van dat bedrag moet onder de volgende voorwaarden aan een toneelprijs worden besteed: ‘de prijs wordt om de twee jaar verleend voor het beste door een Nederlander oorspronkelijk in het Nederlands geschreven toneelwerk, dat vóór het begin dier periode van twee jaar nog niet gepubliceerd of vertoond is’. Welnu, in 1960 is het de tiende maal dat deze prijs moet worden toegekend, en er komt een kommissie, bestaande uit ‘Mevr. Anna Blaman, de heren B. Stroman, Jos Panhuijzen en Hans Andreus en de secretaresse van het Bestuur, Mevr. Emmy van Lokhorst’, die het bestuur van advies moet dienen. De kommissie ontvangt niet minder dan 27 toneelstukken ter beoordeling, waarvan verschillende echter niet voor mededinging in aanmerking komen, omdat ze niet aan de bepalingen voldoen (o.a. Blaffen tegen de maan door Dimitri Frenkel Frank en Tanchelijn door Harry Mulisch). Tot de inzendingen behoort ook Moordlandshuis, en daarover zegt het juryrapport, gedateerd 11 juni 1960, het volgende: ‘De prys is door de jury toegekend aan Gerard Kornelis van het Reve voor zyn tragedie in 3 bedryven: ‘Moordlandshuis’. (...) Het beste van de ingezonden stukken was Moorlandshuis, een tragedie, waardoor men terstond werd geboeid, in de eerste plaats omdat dit nu een Nederlands stuk is dat een eigen Nederlands karakter heeft, zonder de benardheid van de ‘streekroman’, een stuk met een sterke sfeer, geschreven door een sterke persoonlijkheid. Het speelt vlak na de oorlog, het Moorlandshuis staat in de duinen dicht by zee, de helft is kapot gebombardeerd, en dat huis speelt in het stuk op fascinerende wyze mee met de tragedie van de bewoners. Doordat de schryver de sluitingsdatum van inzending niet wist, heeft hij het overhaast nog ingezonden en zyn stuk is daardoor niet doorwerkt, hy noemt het ‘een voorlopige schetsvorm’, maar ook in deze halfvoltooide uitdrukking, die nog herzien moet worden, is het een treffend stuk, dat zyn personages levend en oprecht uitbeeldt, een stuk dat ongetwyfeld, na rustig herschreven te zijn, een van onze bizondere nederlandse tragedies zal blijken te zyn.’ Het jurylid Hans Andreus, vrezend wegens ziekte niet op de juryvergadering aanwezig te kunnen zijn, had zijn mening reeds bij voorbaat schriftelijk gegeven (Andreus 1960): ‘Ik vind Moorlandshuis van Van het Reve het beste, ondanks het feit dat het stuk onaf is, het plot mij te overdreven-Ibseniaans is, de emoties op deze manier buiten proporties schijnen, van die vrouw dan vooral die haar zoon heeft verloren, het slot anders uitgewerkt zou moeten worden (dat Doek, 1 minuut voor het eind-Doek). Maar ik vind het een mooi sfeerstuk ook, met veel kansen voor de acteurs in de rollen en vooral vind ik de manier waarop het huis zelf ‘meespeelt’ in het stuk bewonderens waardig.’ Reve reageert alsvolgt op het toekennen van de prijs (Van het Reve 1960f): ‘Nog slechts luttele weken geleden heb ik in een artikel in een helaas verre van veelgelezen maandblad geschreven, dat de literaire pijzen in dit land reeds lang een farce waren geworden. U kunt zich voorstellen hoe wonderlijk het iemand te moede is wanneer hij, de inkt van zulk een ondubbelzinnige uitspraak ternauwernood gedroogd zijnde, zelf een literaire prijs krijgt aangeboden. Alle dingen zijn uit God, en het past de mens niet Zijn ondoorgrondelijke wegen ter discussie te stellen. Ik zal deze eer, in grote erkentelijkheid jegens bestuur en jury van de Mr. Van der Vies prijs, moeten aanvaarden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het manuscript dat ik heb ingezonden en dat het u, leden van de jury, heeft behaagd voor bekroning aan te bevelen, heb ik zelf nimmer als een voldragen werkstuk beschouwd, al heeft het in opzet en struktuur reeds het niveau, dat ik steeds nastreef. Het behoeft bewerking en herziening. Door het niettemin voor bekroning te hebben willen voordragen, respectievelijk willen bekronen, hebt u, leden van de jury en van het bestuur, van een klaarblijkelijk vertrouwen in mijn artistieke integriteit blijk gegeven, waarvoor ik u mijn diepe dank wil betuigen.
Tenslotte wil ik, om een onaangenaam misverstand te vermijden, mijn daarnet genoemde uitlating terzake literaire prijzen toelichten. Ik zal hier niet ingaan op onderwerpen als die van de kunstenaar en de staat, de vrijheid, het maecenaat, en dergelijke, onderwerpen die voor ons allen even vitaal en gecompliceerd zijn. Dikwijls neig ik tot het vereenvoudigde standpunt, dat de kunstenaar, zolang hij zijn artistieke geweten geen geweld behoeft aan te doen, schaamteloos het geld in zijn klauwen moet zien te krijgen waar hij het bemachtigen kan. Ik betoogde in mijn artikel, dat de literaire prijzen dienen te worden vervangen door opdrachten, al zal het percentage mislukkingen aanzienlijk blijven. De prijs moedigt wel aan, maar helpt bij het verschaffen van de stoffelijke voorwaarden tot de totstandkoming van een kunstwerk veel minder dan de opdracht. De prijs heeft het nadeel, dat auteurs soms van het bestaan ervan ternauwernood afweten terwijl, vooral indien het geen inzendprijs is, belangrijk werk gemakkelijk over het hoofd kan worden gezien. De opdracht biedt het voordeel van de voor vele kunstenaars zo onontbeerlijke dwang. Het duidelijke nadeel van de opdracht is, dat de kunstenaar pas geld ziet als het werk klaar en ingeleverd is. Daarom zou ik grote sympathie gevoelen voor die figuur van opdracht, waarbij, naast het na de inlevering uit te keren honorarium, bij het verlenen van de opdracht een volstrekt onterugvorderbaar bedrag, als uitdrukking van waardering voor het werk van de kunstenaar en van het in hem te stellen vertrouwen, tevoren, en buiten elk verband met de te leveren prestatie, hem zou worden toegekend. Ik heb gezegd.’
Het artikel waaraan Reve in de eerste alinea van zijn brief refereert is ‘Zwaar overschat debuut’ (1960d). Hiermee is de Van der Vies-prijstoekenning nog niet geheel en al afgehandeld, want enkele maanden later, 11 november om precies te zijn, schrijft de heer Fedder te Wassenaar, kennelijk lid van de Vereniging van Letterkundigen, een verontwaardigde brief aan het bestuur. Hij vindt dat in opdracht geschreven of reeds bekroonde stukken niet voor bekroning in aanmerking behoren te komen, en meent dat ‘de heer van 't Reve de Vereniging van Letterkundigen er in heeft laten lopen’. ‘De gehele kwestie is in twee delen te splitsen’, zegt Fedder vervolgens, en hij doet dat alsvolgt (Fedder 1960): ‘1. Er gaan geruchten als zou pryswinnaar geen volledig stuk hebben ingezonden. Art. 3 van het legaat van Van der Vies spreekt herhaaldelyk van “een door een Nederlander oorspronkelyk in in het Nederlands geschreven toneelwerk”. Welnu, deze definitie laat geen twyfel over; stellig is hier een volledig manuscript bedoeld. (...) 2. Was het de jury bekend, dat het m.s. een werk was in opdracht van de Gemeente Amsterdam geschreven, zo ja, bestond er dan geen aanleiding om eerst advies aan het Bestuur v.v.l. te vragen alvorens kandidaat voor de prys voor te dragen? (...)’ Met deze kritische opmerkingen van Fedder heb ik dan alle opgespoorde archiefstukken m.b.t. Moorlandshuis de revue laten passeren. Welnu, zou men kunnen zeggen, dan raakt het nu wel eens tijd om het stuk zelf aan de orde te stellen. Zeker; maar dat zal niet gaan. Hoewel aan de tragedie twee juryrapporten zijn gewijd, een lot dat toch slechts weinige geschriften is beschoren, is het stuk zelf onvindbaar: de auteur heeft namelijk bij beide betrok- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken instanties zijn typoskript teraggevraagd. Vermoedelijk is het dus zo, dat, als er überhaupt nog een eksemplaar van Moorlandshuis bestaat, dit in het bezit is van Gerard Reve zelf. Gezien de geringe waardering die hij thans zelf zijn toneelbemoeienissen toedraagt, lijkt de kans dat we de tekst nog ooit te zien krijgen verwaarloosbaar klein.
Welke leemten bestaan er nu nog, afgezien van het ontbreken van de tekst uiteraard, m.b.t. het stuk. Het lijkt me dat o.a. de volgende vragen nog bestaan: a. Waarom heeft Reve het in verschillende opzichten geprezen Moorlandshuis geheel laten liggen, en twee jaar later het vrijwel unaniem negatief beoordeelde Commissaris Fennedy wel in het openbaar gebracht? b. Hoe zit de zaak chronologisch in elkaar: heeft Reve zijn typoskript eerst bij de gemeente Amsterdam ingeleverd, en daarna bij de Vereniging van Letterkundigen, omgekeerd of tegelijkertijd? c. Wisten de gemeente Amsterdam en de Vereniging dat Reve zijn werk naar beide instanties had ingezonden? d. Hoe is het enorme verschil in waardering te verklaren dat in beide juryrapporten tot uiting komt? ad a. Ik heb geen enkel spoor dat naar beantwoording van deze vraag zou kunnen leiden gevonden. ad b. Vermoedelijk heeft Reve zijn werk eerst ingeleverd bij de gemeente; het is daar niet ongebruikelijk dat er een jaar verstrijkt tussen tijdstip van inlevering en beoordeling. We mogen aannemen dat de Vereniging aanmerkelijk sneller heeft kunnen werken. ad c. Als de veronderstelling ad b. juist is, is het mogelijk dat de Vereniging Reve's stuk heeft ontvangen en bekroond zonder te weten dat het ook bij de gemeente in de molen zat. Een aanwijzing in deze richting is Fedder's brief: dat het Amsterdamse juryrapport 9 november verschijnt en Reve's mededinging ter sprake komt in een brief dd. 11 november zou | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
wel buitengewoon toevallig zijn, als niet juist door dat rapport Reve's Amsterdamse bemoeienis aan het licht was gekomen. Omgekeerd moet de Amsterdamse jury in ieder geval geweten hebben dat Reve de Van der Viesprijs had ontvangen: zij bracht immers haar rapport pas uit op 9 november, precief vijf maanden nadat de bekroning van Moorlandshuis reeds door de pers was bericht (o.a. Het Parool, 9 juni 1960). Merkwaardig is dat het Amsterdamse juryrapport, toch niet karig met kritische opmerkingen, hier geen woord aan wijdt. ad d. Ook op deze vraag kan ik geen zinnig antwoord gegeven. Als kuriositeit kan ik hoogstens opmerken dat Elise Hoomans, voorzitster van de Amsterdamse jury, kort tevoren door Reve in zijn recensies, zowel in haar rol van regisseuse als die van aktrice, vernietigend was beoordeeld. Ik benadruk dat ik dit koïncident niet als serieuze verklaring beschouw, en dat ik een van de betreffende passages hierna uitvoerig citeer moet dan ook niet beschouwd worden als iets anders dan een vrolijk besluit van dit artikel (1960c, p. 62): ‘Het televisiemedium is de toneelspeler niet genadig gezind en werkt, ondanks de kleine afmetingen van het schouwspelbeeld, eerder als een leugenontdekker dan als een verdoezelaar. Wat mis is, wordt meteen heel erg mis, en dat werd de toeschouwer, die de vertolking van Ellida door Elise Hoomans zag, onbarmhartig getoond. Men heeft nu eens heel scherp kunnen zien, wat dat zelfverlekkerde opbouwen van de “grote tragische rol”, waarbij niet eens op de acteertrant van de tegenspeler wordt gelet - de regisseur staat er in dit land nog steeds vrijwel machteloos tegenover, want de ster doet na de generale repetitie toch wat hij wil, en een groot deel van het publiek en de meerderheid van de critici vliegen er nog steeds in - als artistieke prestatie eigenlijk waard is, te weten volstrekt niets. Erger nog: het doet zware afbreuk aan de voorstelling. Zoals ik in de synopsis zei, is Ellida geestelijk labiel. Dat het in haar hoofd niet geheel in orde is, blijkt in het begin nog niet, al moge haar tekst spoedig ietwat geëxalteerd worden. Elise Homans beeldde haar echter van meet af aan als een zonderling, bezeten over het toneel voortsluipend wijf uit, wat des te maller aandeed tegenover de tekst van de leraar Arnholm, die blijkens zijn dialoog argeloos en zonder enige ongerustheid op haar verklaringen ingaat. Deze wanprestatie van Mevrouw Homans heeft niets met persoonlijke interpretatie te maken, maar is simpelweg dom. Later, als Ellidaas geestelijk gestoord zijn een uitgemaakte zaak is geworden, kon men zich in Mevrouw Homans’ uithalende stem, ten hemel gewrongen ogen en andere ergerlijke uitingen tenminste schikken als in een hopeloze zaak. Dat een zielszieke veel beklemmender kan worden uitgebeeld door een bijna normaal gedrag, met buiten de tekst niets anders dan enkele, zorgvuldig afgewogen trekjes van bezetenheid - het lijkt mij verloren werk te trachten het haar duidelijk te maken.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bibliografie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
|