Maatstaf. Jaargang 26(1978)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] F.G. Dalenoord Missa brevis Introïtus Wij hebben de buikige burchten niet meer om ze te vullen met verknoop- te noten. Steil omhoog zongen wij me- nige jakobsladder en bevleu- gelden ze gracielijk. De midwinterhoorn trok onder rachitische knieën een startstreep graf. Geen log stamboekvee, wars van emotie, staar- de naar onze devotie, maar half- tamme langhoorns loeiden in draf door de plassen en niesden om onze hosanna's en de walm van hete was. Graag had ook ik tussen de slechtgeschoren so- pranen gestaan, falsetto kraaiend tegen het bruut bestaan en de lege Dood. Hij volgt mij, achtervolgt mij en verzamelt al wat ik achterlaat in riet en bramen: tanden, aderen, haar en het aura amorosa van gamben in oude opera's: Het bladtin van de maan vaart over ge- lakte boscages. Nachtegalen verleiden langs tafzijden paden aangegleden soubrettes haar corsage wijd open te zingen in matglazen weiden. Versmade jagers snikken hun knevels vol en strelen gedode reeën. Nachtenlang floot ik de glinsterende pruiken na. [pagina 74] [p. 74] Kyrië De helling vlamt. Wit hemellicht verkalkt een holle tempel en het spietst de dunne mollen, vastgegroeid in roke- rige spleten. Rood en zwaar kruip ik naar ergens water, dat ik toch in en enorme blaar op mijn rug meedraag. Kwak in een ravijn! Mestkevers openen een grot zonder bemoste sibylle, maar vochtig, veilig, heilig. Alle verscholen regen in het dal tekent z'n zilveren val over roze kruisen. Ik zuip mij in slaap. Wat maakt mij wakker? Mijn brakke maag of een krab van die kater die ik eens per boot verhuisde langs een verzilte rivier? Hij lag in een dichtgebonden, juten zak. Meisjes- stemmen en de geur van gerookte vis - die alleen aan land te vinden is - joegen hem met zak en al naar de kant. Ik braak tegen het mij aangebonden water. Zwak zijn de sikkels van mijn hand. Scheur ze af! Bijt ik mij gewoon dood in mijn eigen poot, Kyrië? eleison. [pagina 75] [p. 75] Offertorium De struktuur die mijn naam draagt valt uiteen. Rotting bevrijdt de gebonden chemicaliën, maar mijn formule kleeft nog in de mole- kulen van de totalitaire com- puter. Lichtjaren ver, groeit al een nieuwe ster, een lauwe klomp waarop kansen ontstaan voor de genese van mijn rompslomp. Reeds flitsen roof- hagedissen. Heer, schrap mij, die bij- na niets ben dan toevalligheid, even uit de tabellen van uw eeuwigheid. Ik zeg al dank. Ben ik ooit tot pus ge- schroeid in een brandende bioskoop? Nooit hebben mijn pacifieke darmen in het prik- keldraad gehangen bij de Somme. Recht- doende menigten hebben mij nergens ge- stenigd of middendoor gezaagd als he- breeuws profeet en de stropende vagant, die ik enigszins ben, is nooit levend verbrand of in raapolie gezoden met een kindse heks en een paar Joden. Geen azteekse priester rukte me het hart uit en tooide zijn statueske billen met mijn kleurige schillen. Laat het zo blijven. Heer, vergun mij een onbezorgde dood. Laat alles wat groot en gedenkwaardig is ver van mij zijn. Verhinder, dat ik de vangst word van uw ontelbare krokodillen en eindeloos drijf- zand. Wil u vergenoegen met mijn angst. Amen. Vorige Volgende