| |
| |
| |
Hilbert Kuik De dag dat
‘Zeg, ik heb u toch laatst verteld over dat volkstuintje dat we een paar maanden geleden gekocht hadden?’
‘Volkstuintje? Oh ja... ja dat herinner ik mij nog.’
‘Nou. ik ga er woensdag naar toe. Misschien... éh... U heeft vast wel zin om mee te gaan en een beetje te helpen met spitten en zo.’
Pim hoorde zijn vader een tijd zwaar adem halen.
‘Als jij dat vraagt, jongen, dan wil ik graag mee om je te helpen,’ luidde het antwoord tenslotte.
Zijn vader was die winter net gepensioneerd en hij had hem opgebeld vanuit het idee dat hij hem met dit verzoek een enorm plezier deed. Afgezien nog van het feit dat hij het ‘niet onaardig’ zou vinden weer even iets concreets om handen te hebben, was het ook nog 's zo dat zijn vader als boerenzoon was opgegroeid. Een jeugd van wroeten en peuteren in de aarde en gehannes met koeien. Zoiets gaat een mens niet in z'n kouwe kleren zitten. En ook al heb je de veertig jaar erna alleen maar asfalt gezien, van je verleden, van zó een verleden, daar kom je niet van af. Al zou je er nog zo je best voor doen het te vergeten. Ja, het was natuurlijk niet zo dat je er steeds aan dacht, d'r mee opstond en d'r mee naar bed ging. Maar soms - een dag als vandaag bijvoorbeeld in april - kwam er ineens een bepaalde geur in je neus of viel de glinstering van een plas onder een bepaalde hoek in je oog en dan bleef je midden op het trottoir als aan de grond genageld staan. Een visioen hoe je in je klompen door de klei en de stront ragt; hoe je in de uiers van je lievelingskoe knijpt; hoe je in je onderbroek, haast zittend op het kroos, een sloot leegbaggert met een emmer bevestigd aan het uiteinde van een stok. Een hunkering ineens, een verlangen zo mateloos naar iets zo onbereikbaar ver, dat je in je verbijstering alleen nog maar kunt denken dat je dood wilt. Morsdood. Nu meteen. Hier op het trottoir.
Nee, die ouwe had net wel wat lauw gereageerd maar hoe meer Pim er over nadacht en het zich probeerde voor te stellen hoe overtuigder hij er van raakte dat zijn vader op dit moment, enorm in zijn sas, naar buiten stond te staren. Met de haak van de telefoon nog in zijn hand als om zichzelf te bewijzen dat het geen droom was of zinsbegoocheling maar dat hij echt was opgebeld.
‘Wat dat Pim? Had ie weer vervelende opmerkingen?’ vroeg zijn moeder nu. Ze zàg, ze vóelde dat er iets was. Maar wát precies, ze zou het nooit weten want zijn vader zou haar vragen bevestigen noch ontkennen.
Pim probeerde zich weer te concentreren op het artikel dat hij aan 't lezen was maar zijn gedachten dwaalden na de eerste regel al weer af. Eigenlijk kon hij zich geen signalen van de kant van zijn vader herinneren die zijn optimistische veronderstellingen ook maar enige rechtvaardiging gaven. Toen zijn vader een half jaar geleden moest verhuizen vanwege zijn pensioenering had hij niet de benedenwoning met tuin gekozen die hij zo kon krijgen. Een flat tweehoog was het geworden omdat ‘die er iets minder uitgewoond uitzag’ en zij ‘immers geen invalide noch bejaarden’ waren.
‘Weet wél wat je doet, jongen. Zo een volkstuintje lijkt heel aardig en leuk maar er zit een hoop werk aan vast. Denk er eerst nog maar 's over na.’
Dáár was Pim twee maanden geleden wel even van geschrokken. Hij had die drie duizend gulden toch ook voornamelijk daarom zo makkelijk - zonder bedenktijd, haast zonder het te besluiten - op tafel gelegd omdat hij in z'n
| |
| |
achterhoofd het idee had dat hij het tuintje als ze het volgend jaar of later weer uit Amsterdam zouden weggaan aan zijn ouwelui cado zou doen. Niet dat hij zijn vader nu door het dolle heen van plezier op zijn klompen rond zag hossen. Maar iets van het genot waarmee hij opa Beernik van het tuintje naast het zijne tussen zijn aardappelen en groente rond zag scharrelen zou toch ook in hem te bespeuren zijn. Kleine dingen, die alleen gezien konden worden door iemand die er op gebrand was ze te zien, zouden zijn enthousiasme verraden.
‘En wat vindt u van het tuintje?’
‘Ach, wat moet je er van zeggen?’
Nou, misschien dat er ook niks aan zijn vader te merken zou zijn. Maar dan zou hij toch van zijn moeder horen hoe zijn vader de dagen dat hij op de tuin geweest was meteen naar bed was gegaan en de volgende ochtend al weer om 5 uur in het huis aan het rondscharrelen was.
‘Wat spook jij zo vroeg uit?’
‘Misschien dat Pim straks belt om naar dat tuintje te gaan.’
‘Voor tienen hoef je niet op Pim te rekenen.’ Of hij zou in september al langs zijn neus weg 's informeren of het geen tijd werd voor de najaarsspit.
Of het eerste wat zijn vader zou vragen als Pim aangekondigd had voorgoed naar het Oosten des lands of voor een paar jaar naar het Oosten van de wereld te vertrekken, zou zijn wat of er met de tuin ging gebeuren. ‘Verkoop ik toch,’ zou het antwoord luiden. En terwijl zijn moeder zou blijven dooremmeren over of het nou wel verstandig was, het Oosten des lands of wat hij er nou hoopte te bereiken in het Oosten van de wereld zou zijn vader somber blijven zwijgen.
‘Of heeft u soms belangstelling?’
‘Waarvoor Pim?’
‘Voor dat tuintje natuurlijk.’
‘Oh nee hoor, helemaal niet. Doe jij er maar mee wat je het beste lijkt.’
Pim pakte zijn artikel en begint opnieuw te lezen. ‘On disolusion; the desire to remain disappointed’ luidde de titel.
Nee, dat stukje grond dat was precies waar ie al veertig jaar naar zat te snakken. Zonder het zichzelf toe te geven. Omdat het verdacht leuk was zo een tuintje. Omdat er een hoop heimwee aan vast zat aan zo een tuintje. Ach Jezus, omdat het een groot stuk flauwekul was zo een lapje grond.
‘Er zijn daar klompen, maat 46,’ had Pim door de telefoon gezegd, maar toen hij zijn vader af kwam halen had deze zijn rubberlaarzen alvast aangetrokken. Het had de afgelopen dagen nogal flink gehoosd. Vandaag stond er een krachtige wind en er hing een dicht wolkendek waar de zon niet door heen kwam. Maar het zag er nu ook weer niet direkt naar uit dat de regen elk moment kon losbarsten.
‘Wat denk je?’ vroeg zijn vader nadat ze al een eind zwijgend in de auto hadden gezeten, ‘houden we het droog?’
Zie je wel, dacht hij, hij is nu al in een jovele bui.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij, ‘volgens mij heeft u er meer kijk op dan ik.’
‘Als je het mij vraagt, ik dacht van wel. Gisteren met die harde Zuidwester dacht ik nog: dat wordt nooit wat morgen. Maar vannacht is de wind gedraaid. Volgens mij waait de Oostenwind het vandaag allemaal mooi schoon en hebben we vanavond het zonnetje te pakken. In ieder geval morgen.
Prima, dacht Pim, die heeft vannacht geen oog dicht gedaan en maar liggen loeren of de wind zou draaien of niet. Om de tien minuten in pyjama met z'n vingertje omhoog het balkon op.
‘Maar wat als de wind weer terug draait?’ vroeg Pim toen het alweer een tijdje stil was. ‘Ben je mal. Dat doet ie niet hoor,’ antwoordde zijn vader zelfverzekerd. ‘Als de Oostenwind een keer goed bezig is dan blijft ie voorlopig zitten.’
Hoe wist ie dat nou?, vroeg hij zich af. Verzon ie dat zelf? Had ie het van de radio? Of
| |
| |
waren het de woorden die zijn vader vijftig jaar geleden geantwoord had op dezelfde vraag toen ze samen aan het overleggen waren of ze het hooi direkt zouden binnenhalen of nog even zouden laten liggen drogen. Nu, vandaag in deze auto, werden deze voorvaderlijke woorden dan eindelijk in Pim overgeplant opdat hij ze over een tiental jaren zou kunnen doorgeven aan zijn dochter als ze samen aan het zeilen waren op de Friese meren. Als er nog oostenwind was tegen die tijd tenminste. ‘Hoe weet je dat nou zo zeker?’ zou zijn dochter vragen.
‘Kind,’ zou hij antwoorden, ‘dat is zo. Dat was driehonderd jaar geleden al zo. Dat is nog zo. Dat zal altijd zo blijven.’
‘Dat éh... van die oostenwind... hoe èh... weet u dat nou zo zeker?’ vroeg hij. Niet eens zo zeer uit nieuwsgierigheid, meer om de conversatie die alweer stokte op gang te houden. Pim had er net even over zitten dubben zijn vader uit de tent te lokken met een opmerking in de trant van: ‘Ik kan wel zien dat uw handen jeuken om aan dat tuintje te beginnen’. De ietwat norse manier echter waarop zijn vader daar zwijgend voor zich uit zat te kijken terwijl ze toch zo prima begonnen waren over dat weer, had hem er van weerhouden. Zoals ie daar zat had die man meer van een tot zware dwangarbeid veroordeelde politieke gevangene dan van iemand die in gezelschap van zijn zoon terugkeerde naar het land van zijn dromen.
‘Hoe ik dat weet?’ riep zijn vader enigszins verontwaardigd, ‘dat is gewoon zo. Wist jij dat dan niet?’
‘Nee,’ zei lachend, ‘ik had er eigenlijk nog geen eens bij stilgestaan dat het gister een zuidwester was en dat hij vandaag uit het oosten waait.’
‘Tsjongejongejongejonge,’ schudde zijn vader driftig met z'n hoofd om zich vervolgens onder te dompelen in nog somberder gepeins dan tevoren.
‘Nou zeg, nog al wiedes. Ik ben opgegroeid in de stad. U komt van het platteland. Daar ga je met de wind naar bed en sta je d'r mee op. Daar leer je dat soort dingen spelenderwijs.’ ‘Je praatje is goed maar er zijn gewoon dingen die behoor je te weten. Jij helemaal met jouw opleiding.’
‘Ach, misschien wist ik het wel maar was ik het voor het moment even vergeten.’
‘Hoe is het mogelijk? Hoe is het mogelijk?’ hoorde hij zijn vader mompelen, al kon hij door het motorgeronk zijn gemompel niet verstaan en was hij er niet eens zeker van of zijn vader wel iets mompelde.
Pim parkeerde de auto in een bocht van de Oosterringdijk. De wind woei hier in het open veld een stuk harder dan in de stad. In de ringvaart stond het water tenminste behoorlijk te kolken. Een keer uitgestapt zette hij de capuchon van zijn wind-jack op en prees zichzelf gelukkig dat hij op het allerlaatste moment thuis toch nog een trui had aangetrokken. Zijn vader was gekleed in een overall met daaronder alleen maar een hemdje.
‘Wacht,’ zei hij, ‘ik zal voor u even een trui van mij uit de tas pakken. Zo is het te fris.’ ‘Onzin,’ bromde zijn vader, ‘ik ben niet zo een koukleum. Jij dan?’
‘Ikke wel, hoor.’
Het was maar goed dat hij niet bij zijn vader kwam solliciteren want naar dat baantje had hij inmiddels mooi kunnen fluiten. Zijn vader liep een eindje verderop om te pissen. Voor de zoveelste keer in zijn leven worstelde hij met de vraag waarom de Goeiegod het toch zo had ingericht dat je als ouder maar tevreden moest zijn met wat je kreeg. Dat je je kinderen niet zelf kon uitkiezen. Hij kon het maar niet vatten. Wat God deed was welgedaan. Dat wist hij zeker. Dus moest het wel allemaal zo zijn zoals het was. Maar waarom? Hij wist heel goed dat het ketterij was deze vraag te stellen en hij vervloekte zichzelf dat hij het deed. Bijna alle werken van de Lievegod kon hij begrijpen, alleen over deze bleef hij steeds maar in verwondering het hoofd schudden. Waarom moest het hém juist overkomen? Voor het- | |
| |
zelfde geld had hij toch een zoon kunnen hebben die... die...
Terwijl hij de achterklep van de auto opentrok riep Pim: ‘Goed naar het westen richten hoor. Anders wordt u nat en vat u kou.’
Hij schoof de lading naar buiten. Twee weekendtassen met keukengerei, butagas, gereedschap en kleren. Een met touw samengebonden stapel planken voor de zandbak. En verder een riek, een schoffel en een hark. Zijn vader kwam, zijn gulp dichtknopend aanlopen toen hij de klep weer dichtsloeg.
‘Wat zei je net?’
‘Ik zei,’ riep Pim de wind overstemmend, ‘dat u goed naar het Westen moest richten om niet nat te worden en kou te vatten.’ Pim lachte er maar wat bij om goed te laten uitkomen dat hij het komisch bedoelde allemaal. Zijn vaders gezicht bleef echter ernstig.
‘Maak je geen zorgen. Zo gauw vat ik geen kou.’
‘U misschien niet, maar hij daar misschien wel,’ wees Pim. Godzijdank ontspande het gezicht zich even voor een glimlach. Hij kón wel grinniken. Als ie maar wílde
‘Ach Pim,’ zei hij, ‘dat maakt voor hem niks meer uit.’
‘Is ie dan ook met pensioen?’
Alweer een grinnik. Kort maar en heel lichtjes, maar ontegenzeglijk een grinnik. Zie je wel, dacht hij, met dat tuintje, dat zit wel goed. Hij ging voor in de auto wat kleine spulletjes pakken.
‘Sluit hem goed af,’ riep zijn vader door het raampje aan de andere kant, ‘je ziet hier in hele omtrek geen hond. Maar juist daarom. D'r wordt wat afgestolen van daag de dag.’
Pim sloot de auto af van binnen, liep vervolgens naar achteren en deed de achterklep op slot. Pas toen drong het tot hem door dat zijn vader al beneden aan de dijk liep met alle bagage. Een weekendtas in iedere hand. De stapel planken onder zijn éne arm. Onder zijn andere de riek, de schoffel en de hark.
Nou, dat kwam dan verdomde goed uit dat hij zijn lasso vanmorgen extra zorgvuldig aan zijn
| |
| |
zadel had gehangen. Alsof hij wist wat er te gebeuren stond. Verdomme. Hij slingerde de lus met een magnifieke haal om zijn vader en dreef zijn paard in galop twintig meter over de dijk zodat de man met bagage en al naast de auto lag te kronkelen. Van de pijn, én de schrik niet te vergeten. Zijn overall gescheurd, de bloederige wonden op zijn huid vol met grint. ‘Okay,’ zei zijn vader, ‘draag jij deze week-endtas dan maar als je zo graag wilt.’ Onmiddellijk drukte hij zijn sporen weer dieper in de flanken van zijn vurige hengst. En daar ging het weer in galop, zijn vader én de bagage zigzaggend over de weg. ‘Alsjeblieft Pim. Eén tas mag ik toch wel dragen?’ smeekte hij toen hij weer stil lag. Hij antwoordde niet, maar rolde zorgvuldig zijn lasso weer op want hij zou hem elk moment opnieuw nodig kunnen hebben. Enigszins mank liep zijn vader met één tas de dijk weer af, de rest van de bagage voor hem achterlatend. Of nee! In de tijd dat deze manoeuvre door Pim z'n hoofd flitste was zijn vader al weer enkele meters gevorderd. Pim rende hem achterna, greep een tas en probeerde met zijn andere hand de planken onder de arm van zijn vader uit te rukken.
‘Die zijn voor mij om te dragen!’ riep hij. Maar zijn vader klemde de spullen stevig vast en liep door.
‘Laat mij nou maar, dat loopt net lekker zo, aan elke kant wat.’
‘Ja, hoor nou 's. Dat is toch veel te zwaar voor één man. Het is nog tien minuten lopen. We zijn toch met z'n tweeën.’
‘Nee Pim, láát nou maar. Het is voor mij geen moeite en jij hebt genoeg aan je hoofd.’
‘Hoe bedoelt u? Genoeg aan m'n hoofd? Is mijn haar soms te lang om een tas en een paar planken te dragen. En Samson dan? Nee... Simsom of hoe die gozer heten mag?’
‘Nee, dat bedoel ik niet. Maar dat gesjouw! Dat is toch niks voor jou? Daar moet je niet zo een kouwe drukte om maken. Ieder het zijne. Wat jij met je hoofd kan dat kan ik met m'n handen. Dat is niks minderwaardigs. Daar
| |
| |
ben ik trots op.’
‘Jezus man, doe toch niet zo bezopen. Laat mij nu wat dragen. Dat is toch te gek om los te lopen. Nou, als ik een arbeider zonder handen ben dan bent u een kip zonder kop. God zal me bewaren, zeg.’
‘Dat zéi ik niet Pim. En dat bedoélde ik ook niet, Je moet me geen woorden in de mond leggen die...’
‘Ja maar dat gaat toch niet. Ik schaam me kapot. Daar kom ik aanzetten op m'n tuintje met mijn speciale gepensioneerde kruier. Ik zeker bloemetjes plukken intussen. Pim en zijn muilezel. Nou goed. Ik vind het best, maar onder één voorwaarde. Dat u mij er bij neemt. Op uw nek. Dan verkopen we het als de Sterke Vader met zijn Invalide Zoon.’
‘Als het moet dan neem ik je er bij. Zonder meer. Je moet niet denken, Pim, dat ik dat niet meer zou kunnen, alleen omdat ik gepensioeneerd ben.’
‘Of u het kan of niet, dat interesseert me geen flikker! Ik pik het gewoon niet. Kom op met die handel!’ De daad bij het woord voegend pakte hij de planken opnieuw van achteren beet en duwde ze naar beneden. Zijn vader hield ze echter zo stevig met zijn elleboog tegen zijn lijf geklemd dat zijn handen er van af gleden. Ook al omdat zijn vader het ineens op een holletje zette. Vanmorgen toen zijn vrouw hem de planken had helpen inladen had zij zich afgevraagd of ze nou wel zo geschikt waren voor een zandbak vanwege de splinters. ‘Onzin,’ had hij gezegd want hij had ze net allemaal op maat gezaagd. Nu, met vier grote splinters diep in zijn vingers achter zijn vader aandravend, moest hij deze mening wijzigen. ‘Godsklerenogantoe!’ riep hij. Maar zijn vader had het toch maar weer mooi voor mekaar gekregen. Er zal weinig anders op dan peuterend in z'n vingers zijn vader op zodanige afstand te volgen dat niemand in de smiezen zou hebben dat ze van hetzelfde tuintje waren. Vier splinters, het was niet veel dat hij had weten los te wurmen. Maar iets later kon hij het ook al weer van de vrolijke kant bekijken. Het was eigenlijk meer dan hij ooit van zijn vader losgepeuterd had. En - dat was nu overduidelijk - die man had zín in dat tuintje. Hij liep zich nu al uit te sloven alsof het van hem was.
In de tuin het zijn vader er geen gras over groeien. Hij kwakte de bagage voor het houten huisje neer en zonder ook maar even de tijd te nemen 's rustig rond te kijken was hij met de riek naar de verste hoek gelopen en begonnen.
Pim bracht de bagage naar binnen. Er ging nog geruime tijd over heen voor hij er na veel gewroet en gevloek in geslaagd was zich met een veiligheidsspeld van de laatste resten splinter te ontdoen. In het midden van de tuin lag een hoop onkruid en gemaaid gras, nog van vorig jaar. Hij was van plan er met behulp van een paar scheutjes petroleum de brand in te steken. Door het raam zag hij nu hoe zijn vader het spitten telkens onderbrak om naar de heuvel te lopen, een hoop onkruid en hooi aan zijn riek te prikken en dat dan onder de gespitte aarde weg te werken. Was dat nou wel zo verstandig, vroeg Pim zich af. Hij liep de tuin in.
‘Gaat ie lekker?’ begon hij neutraal.
‘Oh, dat gaat best hoor.’
‘U schiet al lekker op, zie ik.’ Zijn vader vond het niet de moeite waard op deze opmerking te reageren.
‘Oh... èh,’ zei hij, ‘da's waar ook... Dat onkruid... Die berg daar... Ik had eigenlijk gedacht er de brand in te steken...’
‘Die compost verbranden?’ riep zijn vader geschokt. ‘Ben je gek! Dat moet je niet doen. Da's ontzettend goeie mest voor je grond.’
‘Oh,’ zei hij, ‘vandaar zeker dat u het er onder stopt.’
‘Jazeker, die hele berg daar die werk ik mooi weg hoor.’
‘Fantastisch. Nou, als u zo direkt rust nodig hebt dan neem ik het over.’
‘Rúst?’ vroeg zijn vader, ‘hoe bedoel je?’ Het was voor het eerst dat hij het spitten even on- | |
| |
derbrak om hem aan te kijken. Het zweet parelde al over zijn voorhoofd en er hing een grote druppel aan zijn neus. Zijn gebruinde gezicht was donkerrood aangelopen. Van de inspanning. Of van de kou. Van allebei waarschijnlijk.
‘Nou, ik bedoel gewoon, het is zwaar werk, dat spitten. Vooral als je het niet gewend bent. En helemaal als je toch al, zoals u een beetje neigt naar rugklachten en zo. Dan moet je voorzichtig zijn. Niet wachten tot je er dood bij neer valt. Ik bedoel... Kijk... We zijn sámen bezig vandaag en we doen het allemaal héél gewoon en rustig op ons gemak. Voorlopig is het nog mijn tuintje en dat betekent: een gemákstuintje. Géén sjeestuintje. Gewoon, wat vandáág niet kan dat doen de kaboutertjes morgen. Straks een lekker bakje koffie, een paar broodjes en een muziekje op de radio. En zodra er een vogeltje fluit dan houden we op met werken want anders vliegt het meteen weer weg. En ook áls er straks een kudde olifanten voorbij komt gaan we kijken want zoiets overkomt een mens maar eens in z'n leven.
Met de mouw van zijn overall veegde zijn vader zich het zweet van zijn voorhoofd en staarde enige tijd somber naar het nog te spitten deel van de tuin. Waarlijk, éven had Pim de illusie dat er iets van zijn woorden doordrong. In ieder geval had dat vogeltje hem aan het denken gezet. Wat kon zijn zoon dáár nu mee voor hebben? En waar toverde hij nu toch ineens weer die olifanten vandaan? En waarom? Zijn vader wreef opnieuw met zijn mouw langs zijn neus alhoewel er geen druppel aan hing. Een preventief gebaar? Kennelijk niet want nu hing er wél een druppel. Het leek er toch echt op dat zijn vader - voor het eerst in zijn leven? - de woorden van zijn zoon in serieuze overweging nam in plaats van ze direkt als volslagen wartaal van een of andere idioot uit een totaal andere wereld terzijde te schuiven. Alsof er in het lichaam van vader dan toch, ergens heel diep verborgen een snaar zat die hij met zijn woorden kon raken. Z'n gemakssnaar. Als dat al zo was dan was nu in ieder geval alweer een heel hoempa-orkest bezig de snaar te overstemmen. Vogeltjes vlogen op om nooit weer neer te strijken. Olifanten verdwenen in onhoorbare draf als muizen over de horizon. Nee, dichter bij de waarheid was waarschijnlijk dat het moment van twijfel bij zijn vader veroorzaakt was door de zelfverzekerde toon waarop Pim gesproken had. Alsof zijn woorden niet zozeer het resultaat waren van een grillige fantasie maar geruggesteund werden door grondige studie, wetenschappelijk onderzoek en overleg met professoren.
‘Kijk Pim,’ zei zijn vader tenslotte, ‘laat dat spitten nu maar aan mij over. Als ik wat aan poot dan jens ik vandaag de hele tuin er door. D'r zijn toch genoeg andere dingen te doen. Voor jou is dat toch niks, dat spitten. Dat moet je gewend zijn.’
Pim liep weer terug naar het huisje dat inmiddels door een snorrende Aladin-kachel op een behagelijke temperatuur was gebracht. Tsjongejongejonge, dacht hij, als dwangarbeider primaprima die man, maar wat moet je als je zijn zoon bent? Misschien bestonden er zonen die daar het antwoord op wisten. En dat antwoord was misschien wel: lekker warm en lui binnen gaan zitten met een cigaretje, een biertje, een boekje en een muziekje. Zo om het half uur 's naar buiten stormen en kortaf te constateren dat ie nog maar bar weinig was opgeschoten sinds de vorige controle. Kon het niet wat sneller? Hij was toch immers niet meegekomen om er met de pet naar te gooien en hier een beetje te genieten van het landschap en te dagdromen? Kon je die kluiten niet kleiner maken? Hoe kon je dit nou schoffelen straks? Omdat ie familie was dacht ie zeker dat ie het wat makkelijker op kon vatten allemaal.
Er waren vast wel zonen die 'm dat flikten en ze hadden vast nog vaders ook die er trots op zouden zijn dat ze zulke zonen hadden. ‘Die neemt mij tenminste serieus en hij is net als ik’ zouden ze denken, ‘hij foetert mij uit zoals ik hem vroeger uitfoeterde. Kijk 's hoe hij zich
| |
| |
mijn lessen ter harte genomen heeft. Net als de grond is hij. Je kunt oogsten wat je gezaaid hebt.’
Terwijl hij een slok koffie nam keek hij door het raam naar zijn vader zoals hij daar driftig met z'n riek in de weer was. Wat moest die arme schooier ook met zo een uit het nest gevallen vogel als hij. Zo een vogel die vond dat je alles op je gemak moest bekijken en op je ín laten werken. Die vond dat er veel te genieten viel als je er maar oog voor had. Die zei dat er maar één manier was om geen maagzweer, hartinfarct of rugpijn te krijgen en dat was: altijd doen wat je wilde, nooit wat je móést. Die dagenlang bezig kon zijn met het schrijven, herschrijven en weer doorstrepen van snottepetotterige verhaaltjes waar niemand een boodschap aan had. Die het als je in een tuintje in Amsterdam-Oost stond ineens over een kudde olifanten had. Die je altijd maar in verwarring bracht met grappen en grollen zodat je nooit goed wist of je moest lachen of in de maling genomen werd. Die ouwe zwoeger verdiende een beter lot eigenlijk. Nou, of hij het verdiende dáár viel nog over te twisten maar hij gunde het hem ineens wel. Als zijn vader het gevecht om een échte zoon van hém te maken dan niet kon opgeven waarom zag híj er dan niet van af een échte vogel van zijn vader te maken. Pim wist niet waarom. God wist het wel, maar die hield mooi z'n bek en vermaakte zich en dacht: waar ik vandaag geen zin in heb dat gebeurt morgen vanzelf.
Intussen zat Pim toch maar mooi tot ledigheid gedoemd binnen. De schop uit de inboedel die hij van de vorige eigenaar had overgenomen was doorgeroest. Een tweede riek was er niet. Dus van spitten was geen sprake zo lang zijn vader zich er in verlustigde. En het overleefde. Hij had gedacht het spitten af te wisselen met werken aan de zandbak, maar bij nader inzien leek het hem toch beter de meegenomen planken eerst te schaven. Hij had allerlei gereedschap bij zich maar een schaaf zat er niet bij. ‘Er is nog van alles te doen’ had zijn vader gezegd. Ja, dan moest je wel eerst weten wat. En dan nog hóe. En dan was het meestal nog belangrijk om te weten wannéér. Eerlijk gezegd had hij van al die tuinzaken geen snars verstand. Hij had de afgelopen weken hele dagen in z'n eentje op de tuin doorgebracht. Meestal had hij binnen zitten lezen en schrijven. Tussendoor was hij regelmatig de tuin ingelopen, steeds maar weer om te kijken of er niet al iets te doen viel. De rozenstruiken moesten gesnoeid. Maar hoe? Op welke hoogte knipte je ze af? Of deed dat er niet toe? Hij was tot de conclusie gekomen dat het er vast en zeker iets toe deed. De afwatering van de tuin naar de sloot achter het huisje was ook zo iets dat verbeterd moest worden. Maar hoe vatte je dat in godsnaam aan? Kanalen graven? Een buizensysteem onder de grond? Het ene leek hem nog groter mysterie dan het andere en hoe meer hij er over nadacht hoe groter ze werden. Hij had wel íets gedaan natuurlijk. Een plek uitgegraven voor de zandbak. Ook had hij met een mesje zo een beetje wat gras en onkruid tussen de tegels van het pad weggewroet. Maar dit ook weer niet al te konsekwent omdat hij steeds het gevoel had dat dit het laatste was wat iemand aan z'n tuinje deed. Als ál het andere werk gebeurd was. Ook had hij nog een paar vaste planten uitgegraven en op een andre plek weer ingegraven om ruimte te maken voor wat sla, andijvie of aardbeien. Hij had ook
kontakt gezocht met buurman Peernik, de enige die zich in de wintermaanden regelmatig op de tuin vertoonde. Een ouwe gepensioneerde machinist van de spoorwegen. Vijfendertig jaar was hij over de rails langs de volkstuintjes gestoven en in die tijd was bij hem langzaam maar zeker het plan gerijpt zelf zo een tuintje aan te schaffen. Twintig jaar zat hij daar nu al. Van hem, hoe vriendelijk en behulpzaam hij ook was, had Pim in praktisch opzicht niet veel opgestoken al was hij theoretisch een stuk wijzer geworden. Beernik bleek extreem filosofisch tegenover het leven in het algemeen en het tuinieren in het bijzonder te staan. Beetje bij beetje - want
| |
| |
veel liet hij al pratend nou ook weer niet los - was Pim er achter gekomen dat hij de mening was toegedaan dat het allemaal geen mieter uitmaakte hóe je iets aanpakte of wát je deed of wannéér je er aan begon. Het enige wat er volgens Beernik bij kwam kijken iets goed uit de grond te krijgen was een flinke dosis geluk. Zonder geluk kon je fluiten naar je bloemkool of je tomaatjes. Al dee je het nog zo precies volgens het boekje. Dat was geen enkele garantie. Het kwam er eigenlijk op neer dat je als je volgens de officiële aanwijzingen en adviezen te werk ging geen enkele kans had ooit ook maar iets in deze grond te laten groeien. Hij kon Pim natuurlijk van alles gaan vertellen, van zus en van zo, maar daar zou deze alleen maar meer mee tussen de wal en het schip geraken. Het beste was gewoon de grond zelf een beetje te leren kennen. Erachter komen wat die grond nu precies wilde en wat ie kon. Zo hier en daar maar 's wat proberen en dan de zaak goed in de gaten houden. Als het lukte had je geluk gehad. En één keer geluk was nog geen verzekering dat je de volgende keer geen pech had. De geheimen van de grond? Daar kwam je als gewoon mens toch nooit achter. De gekste dingen had Beernik wat dat betreft meegemaakt. Boontjes die aan het eind van de winter pas omhoogschoten. Boerenkool die bloeide in het voorjaar. Het resultaat van al zijn lessen was wel dat het bij Pim nog steeds een grote modderpoel was terwijl Beernik's tuintje al helemaal verscholen ging onder het groen.
Pim liep de tuin maar weer 's in om de hele situatie nog eens van dichterbij op zich in te laten werken. Wie weet, misschien kreeg hij een idee. Nog een weekje en dan kon hij, zo te zien, er eens over gaan denken het stukje gras te maaien. Met een duimstok mat hij nog eens precies de maten van de zandbak en de planken na. Dat klopte. Op een platgetrapt stukje aarde tekende hij nog eens uit hoe de planken in mekaar moesten grijpen. Was er misschien een beter systeem? Jammer van die schaaf. Eigenlijk, als het er op aankomt, dacht hij, was hij meer een timmerman dan een tuinman. Hout? Ja dat was het wel. Maar aarde? Hij moest er toch maar 's een boek over kopen. Het was maar goed dat zijn grootvader zaliger dit niet meer hoefde mee te maken. Driekwart eeuw ervaring verzamelen als boer en alles wat je enige kleinzoon oog in oog met de grond kon bedenken is: ik ga d'r een boek over kopen. Beelden uit een ver verleden doemden in hem op. Hoe zijn grootvader gras aan het maaien was en de zeis stond te slijpen. Verdomd, die beweging zou hij zo na kunnen doen. Maar er was geen zeis. Wel een roller. Zijn grootvader die op z'n knieën door een groen aardappelveld kroop. Maar wat ie daar nou precies uitspookte dat was niet duidelijk. Zijn grootvader met de kruiwagen, koeienstrond scheppend door het weiland. En ja hoor, daar had je het al: Pim met zijn vishengel aan het kanaal en zijn grootvader die schuin achter hem gezeten toekeek. Een beeld dat hij nog nooit had kunnen zien zonder zich tegelijk schrap te zetten omdat hij bang was uit te barsten in een gegrien dat nooit meer op zou houden. Ook nu weer. Hij dwong zichzelf zijn aandacht te richten op het fel gekleurde vogeltje dat een paar meter naast hem op de aarde hipte. Een roodborstje leek het, gezien z'n rode borstje, of misschien wel een winterkoninkje. Hij keek toe hoe het onbekommerd rondscharrelde en met z'n lange snaveltje van alles tussen de aarde vandaan friemelde. Hij kon nog niet precies zien wat
maar het kwam al dichterbij. Pats! Daar plofte ineens, twee meter van hem vandaan, twee centimeter van het vogeltje, een grote aardkluit uit mekaar. Het beestje vloog op en verdween. Zelf kromp hij geschrokken in mekaar en gluurde behoedzaam naar alle kanten om zich heen. Zijn vader, zes meter verderop druk aan het spitten, was de enige zichtbare figuur in de wijde omtrek. Zou hij...? Op zo een klein, onschuldig, misschien zelfs wel nuttig beestje? Het was nog al wat om je eigen vader tot zo iets lulligs in staat te achten. Snel rende hij terug naar het huisje maar trof daarachter niemand aan. In de verte
| |
| |
kwam de ouwe Beernik het pad op. Die kon het ook niet geweest zijn. Toch, zo een kluit plofte niet vanzelf naast zo een vogeltje neer. Zoveel wist hij er nu ook wel weer van af. Hij tuurde lange tijd het luchtruim af. Op zoek naar een rondcircelende torenvalk of adelaar, een soort roofvogel in ieder geval. Een oud beest stelde hij zich er bij voor met staar in z'n ogen waardoor hij het roodborstje voor een lekkere veldmuis had gehouden. Te stram en te oud om direkt uit een duizelingwekkende precisie duikvlucht toe te slaan had hij er dit op gevonden dat hij zijn prooi eerst met een steen of een aardkluit uitschakelde om dan rustig naast hem neer te strijken. In zo een milieu geteisterd land als de randstad waren het natuurlijk allang de sterksten niet meer die overleefden, maar de slimsten.
Of kwam die kluit toch van zijn vader en was hij voor hem bestemd geweest? Pim had er opmerkelijk weinig moeite mee zijn vader daartoe in staat te achten. In dat geval was het wel een behoorlijke misser geweest. Een te grote eigenlijk als je bedenkt dat alle voorwerpen die zijn vader hem ooit naar het hoofd geslingerd had hun doel slechts rakeling en dan nog dankzij bliksemsnelle ontwijkmanoeuvres gemist hadden. Voorzover ze niet raak waren geweest. En wat voor motief zou zijn vader nu kunnen hebben? Een rancune van jaren? Of was het meer bedoeld als een speelse, zij het wat grove, uiting van een krankzinnige vreugde? Vanwege het spitten en het tuintje? Was het elkaar bekogelen met aardkluiten misschien de manier waarop hij en zijn kornuiten vroeger uiting gaven aan hun jonge hond-gevoelens? En was dat gevoel nu ineens zomaar pardoes over hem gekomen? Zonder dat hij zelf misschien eigenlijk wist hoe ie het had? Met andere woorden was het de bedoeling dat Pim nu met aardkluiten terug ging gooien? Een ongekend enthousiasme maakte zich van Pim meester. Hij zag al voor zich hoe ze het spitten er aan zouden geven en de dag verder zouden doorbrengen met achter elkaar aan te rennen, elkaar besluipen. Hoe zodra iemand zijn kop boven een heg uitstak er een hand modder ingeslingerd werd. Hoe ze gillend van het lachen door de tuintjes van het complex renden. Zijn vader die uithaalde voor een worp. Pim die bukte. En buurman Beernik die de aarde, waar je alleen iets mee kunt als je een geluksvogel bent, in het gezicht kreeg. Mijn god, hij kon er eigenlijk niet onder uit iets terug te smijten. Verraad zou het zijn, als hij het niet deed. Toen hij zich wilde bukken om een goeie kluit te pakken merkte hij dat hij al een tijdje bezig was er één te kneden. Toch kon hij zich maar niet zo ver krijgen deze kleibal zomaar pardoes in de nek van zijn zwoegende vader te werpen. Hij overwoog ‘hé pssst’ te roepen en dan snel te gooien. Hij kon de
kluit natuurlijk ook met een hoge ballistisch verantwoorde boog op het hoofd van zijn vader laten komen zodat hij tijd genoeg had zich in het huisje te verstoppen. Terwijl zijn vader de spetters van zijn gezicht wreef zou hij weer te voorschijn komen en zeggen: ‘Jaja, die roodborstjes van tegenwoordig laten zich niet meer zo makkelijk opzij zetten als vroeger.’ Zijn vader zou hem grijpen en op de grond slingeren maar nog tijdens het rollen zou hij zijn vader met een nieuwe kluit weten te raken. Zoals Pim het zich voorstelde was zijn vader toch wel degene die de meeste kluiten te verwerken zou krijgen. En zo zou de merkwaardigste dag met zijn vader tot zijn onvermijdelijke climax groeien. ‘En, zijn jullie lekker opgeschoten met spitten?’ zou zijn moeder vragen als hij zijn vader thuisbracht. Ze zouden beiden niet meer bijkomen van het lachen. Geen bommen en granaten waren er voor nodig om de sinds dertig jaar verstopte kommunikatiekanalen tussen hem en zijn vader op te blazen. Nu het water aan beide kanten even hoog bleek te staan waren een paar kluiten misschien al voldoende.
Maar inmiddels wist Pim alweer beter. Alles wat er op dit moment in de kop van zijn vader omging, in ieder geval niet de slapstick die de zijne op hol had gebracht. Merkwaardig was dat toch dat hij alsmaar kontakt met zijn vader
| |
| |
bleef zoeken op die ene manier waarvan van te voren al vaststond dat het niet zou lukken. Alsof hij het eigenlijk niet wilde. Een andere manier zou Pim trouwens niet weten. Het was voor hem de enige manier waarop hij met zijn vrienden kommuniceerde. Dat wil zeggen, hij noemde juist hen zijn beste vrienden met wie hij deze vorm van vrolijkheid kon delen. Nu ineens moest Pim er aan denken hoe zijn vader vroeger op Chaplin-achtige filmpjes op de televisie gereageerd had. Juist de filmpjes waar hij krom van lag, daar viel zijn vader bij in slaap of kon niet nalaten op te merken dat ‘sommige mensen tot de vreemdste flauwekul in staat waren’. In wezen vond hij het misdadigers, de mensen die zoveel onzin bijmekaar konden verzinnen. De mensen die er dubbel van lagen vond hij een soort helers, in feite nog ergere schurken omdat ze beter kónden weten. Eén van die schurken was zijn zoon. Nee, dacht Pim, nee, het is... gewoon nee. Hij liet het laatste restje kluit uit zijn handen vallen en zag hoe buurman Beernik hem nauwkeurig stond op te nemen. Pim zwaaide naar hem, maar Beernik boog zich snel en zonder terug te zwaaien over zijn wintergroentes. Pim liep naar zijn vader toe. Als het dan geen slapstick was dan wilde hij toch graag even weten welke krankzinnige ingeving hem wel die kluit had doen werpen. Zijn vader bukte zich ineens en wierp overeind komend ondershands een tweede kluit. Dit keer naar een vrij vorse vogel, een merel of een kraai of zo, die in het omgespitte gedeelte zich de ene worm na de andere stond toe te eigenen.
‘Wat heeft u toch tegen die beesten?’ riep Pim. ‘Die krengen! Als ik een buks bij me had schoot ik ze stuk voor stuk voor hun raap.’ ‘Ach, maar ze doen toch geen kwaad.’
‘Die vogels, jongen, zijn de pest voor je tuin. Als je niet uitkijkt vreten ze straks al je zaadjes op en kun je in de zomer fluiten naar je gras en je planten.’
‘Ja, maar ze zijn toch ook wel een beetje nuttig.’
| |
| |
‘Nuttig? Hoe zo?’
‘Ze halen de wormen uit de grond bijvoorbeeld.’
‘Tsjongejongejonge. Halen de wormen uit de grond!’ Zijn vader begon hoofdschuddend weer te spitten.
‘Dus tegen die wormen heeft u niks?’ vroeg Pim.
‘Nee, hoe meer hoe beter. Die houen je grond juist goed,’ zei zijn vader die zonder op te kijken doorspitte.
‘Aan de andere kant kun je natuurlijk ook zeggen dat ze vogels aantrekken en daarom allemaal... eh... een kopje kleiner gemaakt moeten worden,’ merkte Pim op om althans tegenover zijn vader nog iets van zijn figuur te redden. Zijn opmerking meende hij, getuigde van een zekere mate van slimheid, boerenslimheid misschien wel. Bovendien kwam hij er in naar voren als een krachtige persoonlijkheid die, als het moest, er niet voor terugdeinsde een hele diersoort te vernietigen. Zijn vader hield dan ook op met spitten en keek hem peinzend aan. Als zijn zoon het niet geweest was die het gezegd had dan had hij nu gewoon over het ‘slimme’ kunnen nadenken. En dan was hij er waarschijnlijk in een paar sekonden achtergekomen dat er niks van die bewering deugde. Al was het alleen al om het feit dat je verschillende soorten vogels had, worm-zoekende en zaad-zoekende. Maar in de overtuiging dat het - hoe slim ook gebracht - alleen maar iets stoms kon zijn kwam zijn gedachtegang er steeds weer op uit dat die opmerking van zijn zoon eigenlijk nog zo gek niet was als je er goed over nadacht. ‘Over tien minuten koffie,’ zei Pim en hij liep terug naar het huisje.
‘Ja, over een uurtje,’ riep zijn vader hem na, ‘dan ben ik net een mooi stuk over de helft en kan ik de rest vanmiddag afwerken.’
Weer binnen bedacht Pim dat niets hem er eigenlijk van weerhield een schop of een riek bij buurman Beernik te gaan lenen en ook met spitten te beginnen.
| |
| |
Een schop bleek Beernik niet te hebben maar zijn riek leende hij graag uit.
‘Waar heb je die vandaan?” vroeg Beernik terwijl hij de riek overhandigde.
‘Dat is me vader,’ antwoordde Pim.
‘Je wat?’
‘Me vader!’
‘Meen je dat nou of belazer je me?’ vroeg Beernik. ‘Onvoorstelbaar wat die man kan aanpakken. Hij gáát maar door. En een regelmaat! Daar kan je je klokkie op gelijk zetten. Net de Nederlandse Spoorwegen. Die komt vandaag nog klaar met je tuintje.’
Pim besefte hoe moeilijk het voor zijn buurman was de link te leggen tussen zijn peinzend heen en weer drentelen de afgelopen weken en deze goedgeöliede efficiente stoommachine die maar doorhaalde en doorhaalde. Misschien vroeg Beernik zich ook wel af - Pim deed dit zelf op dit moment nog niet - hoe het in godsnaam mogelijk was dat er van al die tuinkennis en -ervaring die daar door de vader gedemonstreerd werd niets maar dan ook niets op de zoon was overgewaaid.
‘Kalm aan hoor,’ riep Beernik hem na en hij onderstreepte deze woorden nog 's met een vette knipoog. Die Beernik begreep volgens Pim donders goed wat er speelde. Hij had bovendien het gvoel dat zijn aanpak Beernik meer aansprak dan het aanpakken van zijn vader. Pim was dan ook uitermate gevoelig en dankbaar geweest voor Beernik's theorie dat het er allemaal geen mieter toe deed wat of je uitspookte en óf je wel iets uitspookte. Zijn vader zou die theorie kwalificeren als de waanzin van een gek die onmiddellijk opgesloten moest worden. Nog liever misschien zou hij het zien als de misdadigheid van een schoft die verdiende ter plekke opgehangen te worden. Zijn vader was er echt nog van overtuigd dat je zo een stukje grond makkelijk naar je hand kon zetten. Alsof grond zich liet dwingen. Nou in Pim z'n grond had zijn vader in ieder geval weinig geluk gehad. Zijn vader had hem platgewalst, onderste boven gespit, met zaadjes volgepropt, gedraineerd, water gegeven, onder mest bedolven, met ongediertevergif bespoten, omgemaaid, gesnoeid en op alle mogelijke ándere manieren nog proberen te bewerken maar meer dan wat vrolijk onkruid was er in zijn binnentuintje niet omhooggeschoten. Dát was wat Beernik bedoelde als hij het over pech had of geluk. Je dacht of je hoopte dat je het lot beheerste of in je macht had of op zijn minst met de juiste ervaring, kennis, rituelen, formules, bezweringen en bedreigingen duwtjes kon geven in de richting die je wilde. Als het goed ging dan dacht je dat je strategie gelukt was, dat je inspanningen beloond waren. Als het verkeerd ging dan sloeg je je voor je kop, banjerde je vol zelfverwijt rond en ging je natrekken welke misstap je begaan had. Allemaal onzin.
De vreugde van het spitten was Pim helaas maar kort gegund. Ook alweer een voorbeeld meer van geluk en pech dan van macht en gehoorzaamheid. Hij was nog maar net aan zijn tweede rij begonnen toen er ineens een luide metaalachtige krak opklonk uit de aarde waar hij zijn riek in gestoken had. Drie van de vier ijzeren punten hingen er geknakt bij als blaadjes slappe sla. Hij begreep onmiddellijk dat dit het gevolg was van een al te woeste actie. Om maar snel op te schieten probeerde hij de steken zo diep en zo breed mogelijk te maken. Hij jensde de riek daartoe loodrecht in de grond, gaf hem een trap na het zijn laars en ging dan uit alle macht aan de steel rukken om de kluit los te wrikken. Een echte spitter, begreep hij nu, zou vooral ook in dit stuk vrij harde klei de steken kleiner gehouden hebben. Zowel zijn vader als Beernik moesten de krak gehoord hebben en ze hadden natuurlijk zonder op te kijken begrepen wat er gebeurd was. Beide mannen werkten gewoon door. Pim had nog even de hoop dat hij het op doorgeroest ijzer zou kunnen gooien maar dit bleek bij nadere inspektie niet of nauwelijks het geval. Er zat niets anders op dan het ding terug te brengen, met excuses natuurlijk en de belofte voor een nieuwe te zorgen. Al bij de
| |
| |
eerste stap die Pim in de richting van zijn buurman zette hoorde hij iemand keihard ‘Pssssst’ sissen. Hij stopte en keek. Zijn vader was druk bezig. Beernink richtte zich op keek en ging weer met zijn rug naar hen toegewend aan de gang. Toen hij weer naar zijn vader keek stond deze druk naar hem te gesticuleren dat hij op zijn plaats moest blijven doorwerken en moest doen alsof er niks aan de hand was, hetgeen met een éénpuntige riek geen gemakkelijke opgave was. ‘Waarom?’ gebaarde hij terug want zo snugger was hij toch nog wel dat hij begreep dat de hele interactie voor buurman Beernik geheim moest blijven. Maar tegelijk was Pim zich er van bewust dat deze zowel de krak als het pssst gehoord had en zijn ogen op dit moment wel degelijk in de naar hem toegekeerde kontzakken van zijn tuinbroek had zitten. Hij negeerde daarom de geïrriteerde doorwerkgebaren van zijn vader en liep op hem af.
‘Doe toch niet zo stom!’ siste zijn vader tussen zijn tanden door zonder zijn kaken te bewegen. ‘laat 's kijken dat ding. Ja, zie je wel. Ook een slimme vos die ouwe. Hij douwt jou een doorgeroest ding in je handen. Die dingen waren natuurlijk al geknapt. Heeft ie mooi voor niks een nieuwe. Daar moet je niet intrappen hoor.’
‘Dat geloof ik niet,’ antwoordde hij, ‘en als het zo is wat dan nog? Wat had je dan willen doen?’ tutoyeerde hij zijn vader ineens.
‘Nou,’ grijnsde zijn vader even, ‘die punten slaan we straks toch zo even recht. Doen we net of onze neus bloedt. Moet ie dat ding ook maar niet uitlenen.’
Pim antwoordde dat de vriendschappelijke verhoudingen in deze turnvereniging nu eenmaal zo lagen dat hij niet van de kwade trouw van de ander kon en wilde uitgaan. Hij bracht de riek direkt terug naar Beernik die overigens niks van een nieuwe wilde weten omdat hij hem toch nooit gebruikte en hij bovendien al zo oud was dat hij nauwelijks een daalder meer waard was.
Pim riep zijn vader toe dat het tijd voor koffie en brood was. Hij ging naar binnen zitten wachten, nogal opgewonden over de vreemde achterdochtige reactie van zijn vader. Maar waar hij vooral over piekerde was dat hij hem ineens getutoyeerd had. Alsof zijn vader door de kwajongensachtige manier waarop hij met Pim tegen Beernik had willen samenzweren in één klap van heel hoog en heel ver naast hem op de grond gedonderd was. Wat hij trouwens absoluut niet kon plaatsen was het feit dat zijn vader zo onvoorwaardelijk er van was uitgegaan dat de riek niet door zijn onhandigheid gebroken was. Of had dat samenzweren voor zijn vader dezelfde betekenis als die kluitenslapstick voor hem? Een manier van omgaan met iemand. Een manier om dichter bij elkaar te komen. Een manier om dingen samen te doen. Een manier van zeggen zonder woorden. Zíjn enige manier die ook precies de manier - de enige misschien wel - was waarop Pim per se niet te bereiken was, niet bereikt wilde worden. Een haast niet in te dammen somberheid overspoelde Pim toen hij het vaste patroon ineens herkende volgens welke de sporadische bezoeken bij zijn ouders de afgelopen jaren verlopen waren. De woedende scheldpartijen van zijn vader op figuren die net op de televisie of in de krant iets onschuldigs beweerd of gedaan hadden waar hij het niet mee eens was. Figuren vaak die veel geleerd hadden, zelf dachten ohzoveel te weten maar niks konden en grote onbenullen waren die zijn vader graag persoonlijk naar een andere wereld dan zijn eigen wilde helpen. Buitenstaanders met wiens denken en handelen Pim zich doorgaans wel kon vereenzelvigen en die Pim dan ook met rustige en redelijke argumentatie probeerde te verdedigen alhoewel hij altijd voelde dat die tomeloze woede in feite tegen hemzelf gericht was. Misschien dat dit schelden meer dan woede een vertwijfelde poging van zijn vader was met hem samen te zweren, hem te waarschuwen, hem een signaal te geven van ‘kom op, bekeer je,
wij samen toch tegen de boze maffia buiten’. Misschien. Misschien ook niet. En hoe dan ook een signaal dat hij
| |
| |
niet kon horen. Ook niet als hij het nog zou willen. Daarvoor was Pim die buitenwereld al te ver binnengetrokken. Hij had er wortel geschoten, zich van jeugd af aan door die buitenwereld laten voeden. Hij kan niet meer terug. Niet tenminste, zoals zijn vader dat altijd maar bleef willen, als de verloren zoon die na zijn dwalingen weer thuis komt wonen. Hoogstens als een van weemoed vervulde bezoeker die op doorreis terugkeert naar de plek waar hij klein is geweest. Dáárover viel godverdomme niet te marchanderen.
Met een verkouden neus en zwaar transpirerend over zijn hele lichaam kwam zijn vader eindelijk binnenstruinen. Pim suggereerde dat hij wel moe zou zijn na zo veel en zo inspannend werk.
‘Moe? Waarvan?’ vroeg zijn vader.
‘Van het vogels pesten.’
‘Ach, van zo een stukkie spitten daar word ik niet koud of warm van, jongen.’
‘Maar wel nat en verkouden.’
‘Oh, ik zweet altijd nog al makkelijk. Daar moet je je niet op verkijken.’
‘Maar je zult er toch rekening mee moeten houden dat je geen twintig meer bent.’
‘Jij zou er misschien last van hebben, maar ik ben het gewend. Ik heb me hele leven hard gewerkt.’
Zonder dat zijn vader het merkte nam Pim de snelheid van zijn ademhaling op. Tweeëndertig per minuut. Het wees nu niet direkt op een dreigende collaps maar die man moest zich doodop voelen als een marathonloper. Voor wie moest ie zich nu toch altijd zo groot houden? Voor Pim? Om hem kleiner te maken? Voor zichzelf? Omdat hij bang was z'n gezicht te verliezen? In ieder geval om zich niet te laten kennen. Hij zou liever sterven aan een hartinfarct dan toegeven dat er in de stoere krachtpatser die hij zich toonde eigenlijk een klein jongetje huisde dat niet zo een zin had in dat geploeter of een oude man die het niet meer zo goed kon bijbenen. Waarom nou toch? Niemand die het wist. Hij zelf nog wel het minst. Niemand die het ooit zou weten. Om zijn diagnose ‘moe’ wetenschappelijk te funderen telde Pim na een minuut of vijf zijn vader's ademhaling opnieuw. Zesentwintig. Een veel te langzame daling leek hem.
‘Je zit anders nog behoorlijk na te hijgen,’ merkte Pim op.
‘Geen wonder zo benauwd als het hier binnen is.’
‘Bij jou binnen,’ reageerde Pim vinnig, maar dit bleek toch niet het geval te zijn.
‘Wat je vanochtend trouwens aan werk verzet hebt dat zal zelfs de Held van de Sowjet-Unie je niet nadoen.
‘Die moeten dan ook graan uit het Westen importeren.’
Pim schoot in de lach.
‘Wat zit je daar nou te lachen? Geloof je het niet dat ik niet moe bent?’ vroeg zijn vader. ‘Waarom zou ik het niet geloven als jij het zegt?’
‘Wat lach je dan?’
‘Nou, ik dacht er net aan dat die ouwe van hiernaast zich afvroeg of ik jou op de blanke slavenmarkt op de kop had getikt. Hij wilde niet geloven dat jij mijn vader was.’
‘Voor die lepe vos zou ik maar uitkijken. Je moet in ieder geval nooit meer iets van hem lenen.’
Zwijgend kauwden ze broodjes en slurpten ze koffie. Pim merkte hoe de aandacht van zijn vader nu en dan verslapte en hoe zijn ogen af en toe even dichtvielen van de slaap. Hij wist dat hij niet tegen hem moest zeggen zijn benen even lekker op de bank te strekken en een dutje te doen. Hij zou glashard ontkennen daar ook maar de geringste behoefte toe te gevoelen en menen dat te moeten bewijzen door onmiddellijk op te staan en weer aan het werk te gaan.
‘Nog honger?’ vroeg Pim.
‘Honger niet, maar een broodje kaas kan er nog wel bij.’
‘Hier,’ zei Pim en vervolgde: ‘Weet je, je moet me dat toch 's vertellen. Hoe vind je dat nou eigenlijk? Dat spitten, bedoel ik, en dat tuintje.
| |
| |
Vind je dat nou leuk? Doet het je wat! Ik kan me zo voorstellen... Je hebt toch vroeger, tot je twintigste, altijd maar in de klei gezeten. Ben ik toch nieuwsgierig wat er door je heen gaat als je weer zo bezig bent. Voor het eerst na veertig jaar.’ Zinloos, dacht Pim, terwijl hij zijn woorden sprak, volkomen zinloos om het te vragen. Hij zegt toch dat ie het ‘natuurlijk best leuk vindt’ en wat weet je dan nog? Niets. Helemaal niets. Je komt er toch nooit achter wat er werkelijk in hem omgaat. Stom om het toch te proberen. Je ként hem toch. Kennen? Je kent hem juist helemaal niet. Of toch. Was het misschien zo dat je iemand die zich alsmaar verborgen hield op den duur juist beter ging leren kennen dan iemand die zich bloot gaf? Zoals je vroeger thuis meer over de inhoud wist van een la die op slot zat dan één waar je gewoon in kon kijken. Juist omdat je er altijd maar mee bezig was er op te letten en er naar te raden? Reeds bij Pims eerste woorden was zijn vader wakker geprikt leek het wel, overeind geschoten. Hij keek Pim aan alsof hij zich voor het eerst van zijn bestaan bewust werd. Nou, dat was misschien wat te mooi gedacht en te ver gezocht. In ieder geval: hij kéék. En Pim realiseerde zich dat zijn vader nog nooit eerder, op deze manier althans niet, naar hem gekeken had. Hij schrok er van. Het was, besefte hij nu, ook de eerste keer welbeschouwd dat hij zich zo rechtstreeks tot zijn vader richtte. Dat wil zeggen dat hij zich tot zijn vader richtte zonder dat er in zijn woorden een grap verborgen lag waar zijn vader alleen maar achterdochtig op kon reageren. Was zijn vader dáár van wakker geschrokken? Of was het alleen maar dat pas nu tot hem doordrong dat hij hem ongemerkt was gaan tutoyeren? Hoe dan ook, zijn vader staarde hem gepuzzeld aan en kennelijk werd er zo veel in hem omgewoeld dat er zweetdruppels op zijn voorhoofd verschenen, zijn gezicht een rode gloed
uitstraalde en er binnen de kortste tijd een druppel aan zijn neus hing. Zijn vader legde het broodje kaas waarvan hij de helft in één hap aan het wegwerken was op tafel neer en bleef daar somber naar kijken. Zelf durfde Pim zijn vader niet goed aan te kijken. Hij keek daarom maar wat rond in het kamertje en constateerde dat de ramen beslagen waren zodat je niet meer naar buiten kon kijken. Hij voelde hoe ook bij hem de zweetdruppels over zijn voorhoofd begonnen te parelen. Hij streek met de rug van zijn hand langs zijn neus. Er hing geen druppel. Daar zat zijn vader dan. Een zwijgzame man, het was waarlijk niet te veel gezegd. ‘Tsja,’ zei zijn vader. Hij schudde zijn hoofd heen en weer, veegde met zijn mouw langs zijn neus en propte vervolgens de andere helft van zijn broodje in zijn mond. De grote slok koffie die hij nam bleek er maar voor driekwart bij te kunnen. Eénkwart sijpelde langs zijn kin in zijn hals naar beneden. Hij merkte het niet. Zelfs als zijn vader nu wat zou willen zeggen dan zou hij het voorlopig niet kunnen. Pim stond op en zette de buitendeur op een kier. Ook draaide hij de Aladin-kachel wat lager. Toen hij weer zat keek zijn vader hem opnieuw aan.
‘Tsja,’ zei hij weer. Pim sloeg zijn ogen neer. Al dat gekijk, hij had het er niet op. Wat zag zijn vader eigenlijk als hij naar hem keek. ‘Weet je Pim,’ vervolgde zijn vader, ‘ik... éh... als... Kijk, ik heb je door de telefoon al gezegd dat ik meeging om jóu te helpen.
Ik heb niet gezegd dat ik voor dat tuintje ging... Eigenlijk... weet je... als je het me nou op de man af vraagt...’ Zijn vader stokte en goot de rest van zijn koffie in zijn keel.
‘Eigenlijk vind je het stómvervelend,’ vulde Pim in.
Zijn vader reageerde, terwijl hij tegelijk zijn mond en gebit aan alle kanten met koffie spoelde, door enthousiast te knikken. Maar toen hij alles doorgeslikt had zei hij:
‘Nou stomvervelend? Zo erg is het nu ook weer niet.’
Dan moest het wel ontzettend zijn, begreep Pim.
‘Meen je dat nou?’ vroeg Pim.
‘Ach je weet zelf dat ik niks te beroerd ben
| |
| |
iets aan te pakken. En voor zo een tuintje als dit draai ik heus mijn hand niet voor om. Maar als je me nu vraagt “hoe vínd je dat?”... tsja... Je moet rekenen...’ Opnieuw zat hij vast.
Meer vervuld van sprakeloosheid leek Pim dan dat hij nu ordinair zat te zwijgen. Ook - kennelijk om zijn onvermogen verder te praten te verbergen - had hij zijn mond direkt weer volgepropt met het volgende broodje kaas. De kruimels puilden nattig uit zijn mondhoeken en vielen op de grond of in zijn overall. Voor buitenstaanders leek het nu dat deze man kauwde. Maar Pim was geen buitenstaander. Hij was een binnenzitter.
‘Hoe bedoel je nu eigenlijk?’ probeerde hij zijn vader weer op gang te krijgen.
‘Nou!’, zei zijn vader terwijl de kruimels naar alle kanten vlogen, ‘nou...’ Hij besloot eerst zijn mond leeg te eten, maar toen hij uitgekauwd was begon hij gedachteloos in z'n zesde broodje te happen. Pim werkte het laatste broodje van de schaal, z'n tweede, pijlsnel naar binnen. Zijn vader zat er naar te kijken. Het kauwen van zijn vader leek ineens veel trager te gaan. Wat z'n kaken deden leek meer op het malen van modder. Ook merkte Pim op dat zijn vaders concentratie al weer aan het verslappen was. Zijn ogen die af en toe even wegdraaiden. Een paar korte knikkebolbewegingen van zijn hoofd. Pim besefte dat elke poging meer van hem los te krijgen averechts zou werken. Nu de broodjes op waren was daar de slaap om te verhinderen dat hij zich verder prijs zou geven. Maar waarom zou hij nog verder proberen? Had ie zich al niet genoeg bloot gegeven? Pim merkte tot zijn verbazing dat hij er geen enkele moeite mee had de stippeltjes die zij vader open gelaten had in te vullen. ‘Je moet rekenen dat als je daar staat te spitten van alles van vroeger weer bij je naar boven komt. Hoe je als kind op zo een boerenbedrijfje al vroeg gedwongen was je steentje bij te dragen. Of je nou wilde of niet. Dáár werd niet naar gevraagd. 's Avonds laat je huiswerk maken als je ouders al naar bed zijn en de kachel uit. 's Morgens om vier uur op om de koeien te melken. Je vriendjes op weg naar school die je roepen terwijl je op het land bezig bent en je je dieper voorover buigt om ze niet te horen. Je had de school maar te laten zolang het werk niet gedaan was. En maar ploeteren en ploeteren. Jij en je ouwelui. En wat kreeg je er voor terug? Armoe. Vertel mij maar 's wie er dan niet de balen van krijgt. Een ingekankerde haat tegen alles wat met aarde en beesten te maken heeft. Je zou wel een grote lamstraal zijn als je niet op het idee kwam: Alles, maar dít nooit. Nóóit en te never. De militaire dienst was een
verademing voor mij. En erna ben ik dan ook niet meer teruggegaan. Die ouwe kwam maar smeken: Kom alsjeblieft terug. Zonder jou redden we het niet. Zo hard als jij kan werken zo werkt er geen één. Maar ik zei: Nee. En nee is nee. Éénmaal nee is nee. Tweemaal nee is nee. En driemaal nee is nóóit en nóóit en nóóit meer ja. Verdrietig voor die ouwe maar voor mij was het leven of sterven. Dus je begrijpt...’ Pim bedacht dat hij eigenlijk de pest in zou moeten hebben. Met z'n mooi opgeklopte en hardnekkig volgehouden theorietjes over zijn vader en dat tuintje zat hij er immers faliekant naast. Maar in plaats daarvan was het of hij ineens volstroomde met een moeilijk te beschrijven gevoel. Een soort warmte? Nee. Meer iets van opwinding. Of meer iets van berusting, een soort gelatenheid, een gevoel van wijsheid. Alsof hij ineens álles, maar dan ook álles begreep. Niet alleen zijn eigen leven, en dat van zijn vader, hoe dat liep en waarom het liep zoals het liep, maar het hele leven. Het leven van alle mensen nu, van alle mensen die ooit geleefd hadden, van alle mensen die ooit nog zouden leven. Onzin natuurlijk. Want wat begreep hij dan precies? Dan moest hij nu man en paard kunnen noemen. Tsja... Dat was nou niet zo eentweedrie te zeggen. Daar zat ie al meteen met z'n mond vol tanden. Dat warme, dat opwindende, dat wijze, het was al weer weg. Als een vlaag wind was het door, over en langs hem heengegaan. Een keer voorbij kan niets en niemand meer bewijzen dat
| |
| |
het er geweest is.
Ja, dat balconnetje tweehoog kon hij nu wel beter plaatsen. Pim begon in zichzelf te grinniken omdat hij zich ineens herinnerde dat zijn vader de grote tuin van het kantoor waar hij 25 jaar gewerkt had en waar zij 25 jaar boven gewoond hadden vol met tegels had laten leggen en vervolgens gevuld had met fietsrekken. Voor veertig fietsen was er plaats terwijl er maar zo een tien tot vijftien man werkten. En die kwamen nog niet eens allemaal op de fiets. En waarom hij zelf in z'n tuintje niet verder kwam dan: ik ga d'r een boek over kopen. Dat begreep Pim nu ook. Maar wat hij verder nu begrepen had? Hij wist dat hij nu uit moest kijken om niet tot een somberheid te vervallen waar hij voorlopig niet meer van los zou kunnen komen. Maar het was al te laat. De gedachte aan zijn dochter - hoe hij, om een of andere reden toch altijd de behoefte voelend haar te onderwijzen in het groeiende en bloeiende, haar nooit iets wist te vertellen als hij met haar voorop de fiets ergens langs reed - duwde hem definitief over de schreef.
Intussen was de slaap druk bezig zijn vader te overmeesteren, al bood deze heroïsch verzet en merkte hij zelfs één keer, opschrikkend van een knikkebolbeweging, op dat hij maar weer 's aan de gang ging. Pim kon de neiging in te grijpen niet langer onderdrukken. Hij pakte zijn vader stevig vast bij zijn schouder en riep hem streng en gebiedend in het oor:
‘Hé daar. Luiwammes! We zijn allang weer begonnen. Als de bliksem aan het werk. Ben je gek geworden of zo?’
Zijn vader schrok overeind en keek hem met lodderige ogen aan.
‘Jaja,’ zei hij sussend, ‘ik kom al,’ en hij viel vrijwel onmiddellijk met zijn hoofd voorover op tafel in slaap.
Pim liep naar buiten, trok de deur achter zich dicht, haalde opgelucht adem en wreef zich in de handen. Hij pakte de riek en begon waar zijn vader opgehouden was. Hij bleek net nauwkeuriger toegekeken te hebben dan hij zich ooit zou willen toegeven. Hij had er tenminste geen enkele moeite mee de bewegingen van zijn vader te imiteren. Ook zijn regelmaat had hij zomaar goed te pakken. Om de zoveel steken haalde hij een lading compost en werkte het zonder problemen weg onder de grond. Hij kreeg het er warm van en begon te zweten. Zijn trui gooide hij aan de kant en hij was blij met de frisse straffe wind die hem afkoelde. Jezus, dacht hij terwijl hij de aardkluiten ondersteboven wierp en de wormen naar alle kanten zag wegkruipen, jezus, wat gaat dat lekker. Eindelijk was hij 's echt bezig, zat hij niet te lanterfanten, zijn tijd te vergooien aan zinloos geklus, merkwaardig gedrentel en krankzinnig gepieker. Dit was pas echt werken. Dat gezijk altijd van boeken lezen, artikelen doorwerken, achter de type-machine wegdromen. Wat was hij voor lamlendige lul dat hij dacht dat die twintig jaar scholing en intellectuele indoctrinatie niet meer van zich af kon werpen? Als hij maar wilde. Kan niet ligt op het kerkhof. Wat verhinderde hem eigenlijk aan te monsteren als boerenknecht, in de Noordoostpolder? Waarom begon hij niet gewoon een boerderij in Marokko zoals die jongen met de trompet op school dat ook altijd zei te willen? Had hij toen maar beter naar die jongen geluisterd. Maar het was nooit te laat om een nieuw leven te beginnen. Dit spitten in de grond, dit hakken in aardkluiten, dat was hem toch zeker op het lijf geschreven. Dat was toch precies wat hij éigenlijk altijd al gewild had. Daarom was het natuurlijk dat hij zich nooit echt gelukkig had gevoeld. Dat gevoel van tekort wat hij altijd maar bij zich droeg. Dat hij daar godverdomme nu pas achter moest komen. Al die dikke pillen van boeken die hij de laatste twintig jaar tegen zijn zin had
doorgeploegd! Zich voorstellend dat de grond niet uit aarde maar uit boeken bestond jensde hij zijn riek dieper en schoot hij nog sneller op dan hij al deed. Dit was niet werken, dit was léven. Zo lekker als hij wist door te halen. En moe? Pijn in z'n rug? Kom nou. Het tegendeel eerder. Een gevoel alsof
| |
| |
hij steeds meer aan kon. Even aanpoten maar en dit karweitje was 'm zo voor de bakker. Als je maar in het ritme bleef en je niet forceren door te veel op je riek te nemen. Ook moest je niet steeds gaan omkijken natuurlijk om uitgebreid te gaan schatten hoeveel je nog moest. Beter was het vreugde te scheppen in wat je al gedaan had. Niet onderbreken om te konstateren dat de Oostenwind inderdaad flink bezig was het luchtruim schoon te blazen. En kijken hoe in de verte een fietser over de dijk rijdt, dát zat er niet meer bij. Laat staan dat er tijd was om die fietser als hij even achter een rij struiken of een huis verdween met een klak van je tong op het juiste moment weer te voorschijn te toveren. Nee, het was nu een kwestie van zonder op of om te kijken doordouwen. Zo niet dan kon hij beter meteen het bijltje er helemaal bij neergooien. Voor hém geen moeilijke keuze. In het eerste geval zou hij straks moe maar trots en tevreden naar huis gaan om een hoeveelheid voer naar binnen te rauzen waar zijn vrouw van achteroversloeg en maffend als een os de nacht door te brengen met heerlijke dromen. In het tweede geval zou hij vol zelfverwijt en alsmaar excuses zoekend zijn aardappeltjes naar binnen treuzelen in gezelschap van een vrouw die konstant zat te zeuren omdat ze wilde weten wat of er was. Geen oog zou hij dicht doen want de éne nachtmerrie na de andere zou hem weten in te peperen dat hij in feite maar een grote sul was die in dít leven op déze aarde hier niet thuishoorde.
Terwijl hij aan een nieuwe rij begon zag hij vanuit zijn ooghoeken hoe een merel neerstreek op de tegels van het pad. Een sekonde later al hipte hij op zijn netgespitte aarde rond. ‘Lul!’ brulde hij zonder zijn routine-handelingen te onderbreken, ‘Klotebeest! Sodemieter op. Ben je nou helemáál een haartje betoeterd! Allemachtig nog aan toe.’ Het speet hem eigenlijk dat het kreng al bij de eerste woorden van zijn uitbarsting opgevlogen was. De volgende zou hij zonder pardon een doodklap verkopen of aan z'n riek rijgen. Daarvoor mocht het
| |
| |
ritme wel even onderbroken worden. Nú was hij er om hem te verjagen maar morgen en overmorgen bijvoorbeeld zou hier niemand zijn en daar zou dat gore loeder natuurlijk meteen misbruik van maken. Zo een beest onthield natuurlijk precies in welk tuintje ie uitgescholden was. Die kwam terug met een gang van honderd bevriende merels om z'n tuintje te grazen te nemen. Hij overwoog visnetten te spannen. Je had ook van die donderbussen die om de zoveel sekonden een reusachtige knal geven. Beter was het misschien morgenochtend vroeg toch te komen en met een buks achter het raam gezeten ze één voor één persoonlijk neer te paffen. Er moest hoe dan ook iets op gevonden worden. Als hij dit immers zou toelaten dan zou het einde zoek zijn. Kon hij beter meteen een balconnetje gaan huren. Gotsamme, dat ging toch wel allemachtig jofel. Daar was hij er zowaar voor het eerst in geslaagd een rij zo te spitten dat hij een kaarsrechte lijn vormde precies loodrecht op het pad. Tsjongejonge. Káársrecht en háaks als de neten. Daar was nou werkelijk níets op aan te merken. Jammer, dat in het volgende stuk zo een vaste kloteplant stond. Moest hij op z'n minst vier rijen wachten voor hij weer zo'n mooie rechte lijn kon neerzetten. Hij probeerde alsnog de eerste rij dwars door de plant heen te spitten. Maar de riek bleef steken en de wortels gingen kennelijk zo diep dat er geen beweging in te krijgen was. Een geweldige haat tegen planten vlamde in hem op. Zijn ritme onderbrekend sprong hij op de plant op en neer in de hoop hem onder de grond te krijgen en voorgoed van deze aardbodem te doen verdwijnen.
‘Godskloterigeklereklotekloterigeklereplant,’ schreeuwde hij, enigszins buiten zichzelf. Op hetzelfde moment hoorde hij voetstappen achter zich.
‘Moet je godverdomme kijken,’ riep hij zonder om te kijken, ‘sta ik hier lekker te spitten. Kijk! Káársrecht. Stuit ik uitgerekend hier op zo'n kankergroeisel.’ Er was in Pim niet de geringste neiging meer tot relativeren of om zich af te vragen hoe vreemd zijn gedrag op een ander over zou kunnen komen. Hij was er van overtuigd dat er niets vreemds aan zijn gedrag was. Zeker voor die ander niet. Deze zou zijn armen om hem heen slaan en hem tegen de borst drukken. Maar toen Pim omkeek zag hij niemand. Direct op zijn hoede spiedden hij argwanend om zich heen. Dat ging hem nu toch wel een beetje te ver dat die ouwe lullige rotgeintjes uit ging halen. Daar was gewoon geen tijd voor. Hij had zich natuurlijk eigens verstopt, die ouwe. Pim aarzelde even of hij gewoon door zou werken en zou doen of hij niks in de smiezen had. Hij besloot zijn vader toch te gaan zoeken om hem vierkant in het gezicht te zeggen dat hij er ogenblikkelijk mee op moest houden want dat hij er niet van gediend was. Op die manier kwam dat tuintje nooit af. Hij stak zijn riek in de grond en liep naar het huisje. Nu hij, na een uur spitten, voor het eerst gewoon een paar passen deed, merkte hij dat er iets met z'n benen was. Hij had het gevoel ze hoger op te tillen dan normaal. Ook leek het dat ze totaal gevoel- en gewichtsloos waren. Niks geen gevoel van moeheid of zwaarte dus, concludeerde hij trots. Met deze benen zou hij nog úren kunnen doorgaan. Ook van zijn rug had hij, afgezien van een door zijn hele lichaam snerpende pijnscheut als hij zich strekte, geen énkele last. Op het moment dat hij de deur van het huisje open wilde trekken begreep hij ineens wat zijn vader in z'n schild voerde. Hij was natuurlijk wakker geworden, had Pim bezig gezien, had zich achter het huisje verstopt en vandaar een paar stenen en kluiten achter Pim op het pad gegooid. De bedoeling was dat Pim het huisje binnenging en dan zou hij te voorschijn komen om
de riek te pakken en triomfantelijk aan de gang te gaan. Pim rende terug om de riek te pakken. Vervolgens liep hij om het huisje heen zonder evenwel zijn zijn vader te betrappen. Deze bleek nog steeds binnen voorover op de tafel te liggen. Sliep hij? Of hield hij zich slapende? Pim ging met de riek tussen zijn benen geklemd tegenover
| |
| |
zijn vader aan tafel zitten. Voorzichtig duwde hij wat tegen zijn schouder, trok een beetje aan zijn mouw en kon tot zijn verbazing geen andere conclusie trekken dan dat zijn vader daar nog gewoon verschrikkelijk zat te maffen. Zijn hoofd voorover op zijn onderarm. Zijn sluike haren, nog verre van grijs maar met een kalend plekje midden op de kruin, vielen met twee grote bogen langs zijn slapen en raakten bijna het tafelblad. Zijn grote lichaam bewoog zich kreunend maar regelmatig op en neer. Zijn mond was opengevallen en in de mondhoek die nog net te zien was zaten een paar bespeekselde broodkruimels die af en toe bij de uitademing in trilling kwamen. Voor z'n leeftijd zag hij er nog patent uit, die ouwe. Je had zonen van Pim's leeftijd met vaders die al volledig geknakt waren door het leven en als lammetjes waren in je handen. Zo een zoon was Pim in ieder geval niet. Dit lichaam was dan misschien niet meer zo sterk als het zelf dacht maar hij zou in het directe gevecht nog geducht kunnen huishouden. Vroeger had Pim met dit lichaam gevochten. Vroeger dat wilde zeggen tot z'n dertiende ongeveer. Vreemd eigenlijk dat ze daarna het directe handgemeen altijd gemeden hadden. Pim had altijd gedacht dat hij zijn vader met z'n jongenskracht toch enig ontzag had weten in te boezemen en dat zijn vader bang was door hem ingemaakt te worden. Maar nu hij dit lichaam voor het eerst eigenlijk in al die jaren, eens goed bekeek besefte hij dat dit nooit de ware reden geweest kon zijn. Eerder was het zo dat hij - omdat hij hem in die tijd met woorden de baas begon te worden - zijn vader wist te prikkelen tot voorbij het punt dat deze zijn drift nog voldoende in toom wist te houden. Ook al verzette hij zich heftig Pim kon toch niet ontkennen dat een zekere ontroering hem beving nu hij dit door hem zo gevreesde lichaam zo weerloos over tafel zag liggen. Als hij zou willen dan zou hij het een geweldige oplawaaier kunnen verkopen. Niet 'n oplawaaier, maar dé
oplawaaier. Maar die oplawaaier was ineens nergens meer in zijn hoofd of zijn armen. Hij was meer bezig de neiging te onderdrukken de haren die met zo een lullig boogje aan beide kanten naar beneden hingen en de kale plek toonden weer naar hun plaats terug te strijken. Tevergeefs, want daar gingen zijn handen al. De haren lieten zich gewillig naar boven strijken, maar ze vielen weer op dezelfde lullige manier terug. Pim spuugde in beide handpalmen. Hij wreef en plette de haren nu op hun plaats tegen de schedel. Dit keer bleven ze plakken. Zo zonder die kale plek lag het lichaam er een stuk minder weerloos hij.
Pim stond op. Zijn benen en rug zonden moeilijke signalen uit maar toch ging hij zonder aarzelen weer aan de slag. Koste wat het kost, dat tuintje moest klaar. Al zou hij er dood bij neervallen. Het zou mooi zijn als zijn vader pas wakker werd als hij alwaar binnen zat met een boek voor zich. Dit idee joeg in één klap alle vermoeidheid uit zijn lichaam en hij begon er al direkt weer goed de vaart in te krijgen. Ondanks de vaste planten waar hij nu steeds op stuitte slaagde hij er toch vrij aardig in het ritme vast te houden. Door die planten ging het laatste stuk eigenlijk nog sneller dan hij gedacht had. Niettemin was het toch al halverwege de middag dat de riek voor de laatste keer in de grond stootte. Dodelijk vermoeid en kromlopend van de pijn in zijn rug strompelde hij weer naar binnen. Zijn vader lag er nog steeds in precies dezelfde houding. Eén ogenblik dacht Pim dat hij dood was maar het bleek dat zijn ademhaling dieper en langzamer was geworden. Met uiterste krachtinspanning slaagde Pim er in een kop thee te zetten. Pas op het moment dat hij goed en wel zat, zonder ook maar de geringste behoefte te voelen naar een boek te grijpen, begon er beweging in het lichaam van zijn vader te komen. Het kreunde en gromde het slijm weg dat uit de neus in de luchtpijp was gegleden. Met een ruk veerde het hoofd ineens op. De ogen kijken even verwilderd rond. Het lichaam stond op om zich buiten de mond leeg te spugen. In de deurpost bleef het lange
| |
| |
tijd doodstil staan. Het was van achteren niet uit te maken waar het zo naar moest kijken. Naar de fluim? Naar de twee mannen in leren motorjassen die de tegenoverliggende tuin binnen gingen? Naar de omgespitte tuin? Het schudde zich vervolgens de zwaarte uit het hoofd, het wreef zich de slaap uit de ogen, het wroette zich met de pinken de doofheid uit de oren. Het ging weer aan tafel zitten.
‘Tsjongejonge,’ zei zijn vader, meer in gedachten dan tegen Pim, ‘wat een verschrikkelijke droom.’
‘Wat dan?’ vroeg Pim toen het duidelijk was dat zijn vader niet uitzichzelf verder zou gaan. ‘Ik droomde dat ik in slaap gevallen was en dat jij de tuin aan het spitten was.’
‘Oh,’ zei Pim, ‘wat... eh... wat is daar eigenlijk voor verschrikkelijks aan.’
‘Nee!’ zei zijn vader kortaf. ‘Dat spitten, dat is geen werk voor jou. Wees daar nou maar blij om ook. Ik ben blij dat mijn kinderen iets hebben kunnen leren waarbij ze hun hoofd moeten gebruiken zodat dit ze tenminste hun hele leven gespaard zal blijven.’ Het laatste zei zijn vader met een verstikte stem terwijl zijn oogranden zo rood werden dat Pim er van ging slikken. Pim moest eerst zijn keel schrapen voor hij wat terug kon zeggen, maar zijn vader was hem voor: ‘Nee, ik vraag geen dankbaarheid. Ik ben er trots op.’
|
|