Maatstaf. Jaargang 26
(1978)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Portfolio Wilhelm Raabe, schrijver en tekenaar
| |
[pagina 33]
| |
[pagina 34]
| |
[pagina 35]
| |
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
[pagina 38]
| |
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
[pagina 41]
| |
karakteristiek als volgt: ‘Ostern 1854 ging ich nach einem Jahr ernstlicher Vorbereitung nach Berlin, um mir auch “auf Universitäten” noch etwas mehr Ordnung in der Welt Dinge und Angelegenheiten, so weit sie so ein junger Mensch übersehen kann, zu bringen. Im November desselben Jahres begann ich dort in der Spreegasse die Chronik der Sperlingsgasse zu schreiben und vollendete sie im folgenden Frühling.’Ga naar eind5. In 1856 keerde hij naar Wolfenbüttel terug. Over zijn huwelijk en de jaren tot 1870, die het echtpaar Raabe in het Zwabische Stuttgart doorbracht, vervolgt hij: ‘Anno 1862 sah auch ich ein, daß es nicht gut sei, wenn der Mensch allein bleibe, heiratete Fräulein Bertha Emilie Wilhelmine Leiste und zog mit ihr nach Stuttgart, wo uns zwei Mädchen geboren wurden und ich Die Leute aus dem Walde, Den Hungerpastor, Abu Telfan und Den Schüdderump schrieb. Mit Freude, aber auch mit Wehmut gedenken zwei Greise heute nach an jene junge, gute sonnige Zeit unter den Reben und den Freunden und Freundinnen des Neckartals! Achtzehnhundertsiebzig ging sie zu Ende, nicht durch den Krieg, sondern nach dem Wort im Buch Hiob: Vorüber geht's, ehe man es gewahr wird, und es verwandelt sich, ehe man es merkt.’Ga naar eind6. Van 1870 tot 1910 werd Braunschweig Raabe's vaste woonplaats. Daar stierf hij op 15 november 1910, een datum, die al eerder in zijn leven een rol had gespeeld: 15 november 1854 noemde hij ‘Federansetzungstag’, omdat hij toen zijn - later onder pseudoniem verschenen - Die Chronik der Sperlingsgasse begon te schrijven. Het slot van de geciteerde schets luidt: ‘Drei Dinge sind mir persönlich aus meinem Aufenthalt auf der Erde heute, wenn auch nicht die bemerkenswertesten, so doch merkwürdig. Ich komme noch aus den Tagen, wo in meines Vaters Haus an der Weser mit Stein, Stahl und dem “Plunnenkasten” Licht angezündet und Feuer gemacht wurde. Ich habe einen Herrn gekannt, der noch seinen Zopf trug. Ich habe noch einen Mann gesehen, der im siebenjährigen Kriege mit dabeigewesen war.’Ga naar eind7. Misschien heeft Raabe met deze opsomming van letterlijk merkwaardige verschijnselen een sleutel tot zijn werk uit handen gegeven. In alle drie gevallen gaat het om de mens Raabe in een tijdsrelatie: hij was deelgenoot van verschijnselen, die er nog waren, maar die spoedig zouden verdwijnen. In deze gevallen was hij getuige van iets, dat het stigma van voorbij-zijn droeg. Niet alleen de waarnemer Raabe overbrugde de tijden. Hij was eigenlijk alleen maar toeschouwer. De ware dragers van een levend anachronisme zijn de man met de staartpruik en de vechtersbaas uit de zevenjarige oorlog. De verbondenheid van verschillende afzonderlijke tijdsrelaties met elkaar is in bijna ieder werk van Raabe grondslag en tegelijk thema van het vertelde. In Die Chronik der Sperlingsgasse, een werk, dat bij alle soorten lezers terecht in hoog aanzien staat, wordt het verleden als oriënteringspunt in het heden steeds opnieuw geactualiseerd. Herman Meyer heeft - naast het tijdsaspect - met betrekking tot Raabe's gehele werk, maar in het bijzonder voor de genoemde roman, op de functie van de ruimte daarin gewezen.Ga naar eind8. De kamer, waar de verteller van Die Chronik zich bevindt, is een rustpunt in het voortgaan der tijd, de ruimte verbindt de tijdselementen, die anders uit hun voegen zouden raken. Tegelijkertijd laat de ruimte - in dit geval de kamer - door het uitzicht op de rusteloze Berlijnse wereld zien, hoe zij in de tijd is opgenomen, zich slechts schijnbaar aan de tijd onttrekt: ‘Die Sperlingsgasse ist ein kurzer, enger Durchgang, der die Kronenstraße mit einem Ufer des Flusses verknüpft, welcher in vielen Armen und Kanälen die große Stadt durchwindet. Sie ist bevölkert und lebendig genug, einen mit nervösem Kopfweh Behafteten wahnsinnig zu machen und ihn im Irrenhause enden zu lassen; mir aber ist sie seit vielen Jahren eine unschätzbare Bühne des Weltlebens, wo Krieg und Friede, Elend und Glück, Hunger und Überfluß, alle Antinomien des Daseins sich widerspiegeln.’Ga naar eind9. | |
[pagina 42]
| |
De twee laatstgenoemde merkwaardige verschijnselen uit de schets hebben nog een ander thema aangestipt, dat nauw verwant is met het eerste: de levende anachronismen vallen door hun nog,-maar-niet-lang-meer-karakter op temidden van de anderen. Ze zijn geïsoleerd, het zijn buitenstaanders. Ze staan door de trouw jegens zichzelf - ‘seinen Zopf’ [cursief van mij, he] - buiten de actuele werkelijkheid. Raabe's personen zijn voor een belangrijk deel ‘Sonderlinge’, om met H. Meyer te spreken: ‘Auch bei Raabe ist das verhältnis zwischen Persönlichkeit und Gemeinschaft ein wesentliches konstitutives Element im Aufbau des Sonderlingsbildes.’ Volgens Meyer wordt echte gemeenschap bij Raabe alleen maar verwezenlijkt in de kleinst mogelijke kring van menselijk samenleven. Hij vervolgt dan: ‘Diese Gemeinschaftsformen übersteigen den Kreis des persönlichen Lebens nicht und dadurch bleibt ihre Gültigkeit beschränkt. Es zeigt sich denn auch, daß sie immer weniger als objektiver Rückhalt für die an dieser Gemeinschaft teilhabenden Menschen ausreichen.’Ga naar eind10. Wat is de waarde van het isolement van Raabe's personen? Verplicht de verteller zich tot het ‘adieu aan de wereld’Ga naar eind11. tot de idylle van de kleine kring? De visie op Raabe hangt in belangrijke mate af van het uiteindelijke antwoord op deze vragen. Het voorbarige antwoord, dat tot ongeveer 1950 algemene geldigheid bezat, is - mede door de internationale belangstelling voor de dichter - inmiddels vervangen door een hernieuwd gedetailleerd lezen. Maar ook nu bestaan er nog gerechtvaardigde vragen en is de visie van Georg Lukács uit 1940 nog geenszins achterhaald: ‘Raabes Helden ziehen nicht zur Eroberung der Welt aus wie die Helden Goethes, Balzacs oder Stendhals. Sie wollen nur ihre menschliche Integrität aus den drohenden Gefahren des neuen Lebens retten. Ihr Weg nimmt also zuletzt immer die Form der “Entsagung” an, wie übrigens schon beim späten Goethe. Diese “Entsagung” kann unter Umständen der Rückzug in eine stille, weltentlegene Ecke, ein resignierendes Glück in einer solchen Idylle sein, sehr oft ist sie aber einfach innere Selbstbewahrung im äußeren Untergang.’ De titel van de bundel Raabe in neuer Sicht, waarin het opstel van Lukács is opgenomen, markeert duidelijk de verandering. Het boek legt verantwoording van de ontwikkelingen af, die zich binnen het onderzoek van Raabe's werk in de laatste decennia hebben voorgedaan.Ga naar eind12. | |
Raabe als tekenaarDe grote waardering voor het schrijverstalent van Raabe heeft tot gevolg gehad, dat zijn andere talent, zijn tekengave, in de belangstelling is komen staan. Wilhelm Raabe is één uit de aanzienlijke rij van Duitse dichters, die naast hun literaire een andere musische begaafdheid bezaten: Geßner, Goethe, E.T.A. Hoffmann, Mörike, Stifter, Keller, Kugler, Busch, Hesse, Peter Weiss en zo kunnen we nog wel even doorgaan. Bij ‘Doppelbegabungen’ als Busch en Stifter waren het schrijf- en het teken-, resp. schildertalent aan elkaar gewaagd. In zijn voorwoord tot de verzameling novellen Studien, die het probleem van het eerstgeboorterecht der gaven in de titel al thematiseren duidt Stifter dit op direkte wijze aan. Bij Gottfried Keller is de zoektocht naar het ware eigen talent in de sterk autobiografisch bepaalde roman Der grüne Heinrich het centrale probleem van de hoofdfiguur Heinrich Lee. Ook Raabe had het er niet makkelijk mee, over zijn kunstenaarsroeping met zichzelf in het reine te komen. De in Die Chronik der Sperlingsgasse beschreven situatie, waarin de schoolmeester Wacholder zich over de fouten in het Latijn van Gustav Berg kwaad maakt, maar dan opeens het met tekeningen volgepriegelde vloeiblad ziet, past haarfijn op de eigen schoolsituatie van de jonge Wilhelm: ‘Da liegt nun das blaue Heft, auf dem Umschlag: “Gustav Berg” und drunter die geniale Übersetzung Gustavus Mons mit Angabe von Wohnort, Datum und Jahreszahl. Ich schlage es auf, und es ist in der Tat zweifelhaft, ob der Kollaborator Besenmeier es mit roter | |
[pagina 43]
| |
Dinte oder ob es Gustavus Mons mit schwarzer geschrieben hat. - Hier sind die neuesten Seiten. Reizend! Ita uno tempore quatuor locibus (Schlingel!) pugnabatur etc. etc. Als Schulmeister müßte ich ausrufen: “Was soll aus dem Jungen werden?” Als Nichtschulmeister aber halte ich mich an das - Löschblatt und rufe aus: “Was kann aus dem Jungen werden!” - Hier “an vier Orten” schlagen sie ebenfalls, Römer, Karthager, Mazedonier, Sarden, und zwar besser als im Latein: Pferde, Menschen, Hannibal ante portas, Triarier, Veliten, Principes! Ausgezeichnet! Ich werde dem Schlingel eine tüchtige Rede halten sowohl über seine “locibus”, als auch über die Unverschämtheit, ein Heft mit solch beschmiertem Löschblatt drin “abliefern” zu wollen. Das letztere aber werde ich konfiszieren, und Zeichenstunde soll der Junge auch haben; dieser Signifer had doch etwas zu lange Arme.’Ga naar eind13. Ook Wilhelm kreeg tekenles, ondanks de smalle beurs van zijn moeder. Toen hij op zeventienjarige leeftijd de school verliet, luidde het getuigschrift: ‘Im deutschen Styl und im freien Handzeichnen hat er einen Grad der Vollkommenheit erlangt, wie er auf der Bildungsstufe, auf welcher er steht, nicht häufig ist.’Ga naar eind14. De in hem gegroeide belangstelling voor de literatuur had bij de jonge Raabe het verlangen echter doen toenemen, dat zijn leven in het teken van het schrijverschap zou staan. Met zijn Die Chronik der Sperlingsgasse was een onherroepelijke beslissing gevallen, waarvan Raabe de juistheid nooit in twijfel heeft getrokken. Raabe's besef van zijn roeping hield geen verwaarlozing van zijn tekentalent in. Integendeel: gedurende zijn hele leven bleef de tekenpen zijn begeleider, al wisselde de mate, waarin die werd gehanteerd. Uit de jaren in Maagdenburg (1849-1853) zijn geen tekeningen bewaard gebleven, uit de Berlijnse jaren (1854-1856) slechts één pentekening. Uit de jaren 1856 tot 1862, die Raabe weer in Wolfenbfittel doorbracht, zijn wel tekeningen overgebleven. De reden was niet, dat Raabe plotseling verzamelneigingen begon te vertonen, maar lag in het feit, dat bij de verhuizing naar Stuttgart de in Wolfenbüttel gemaakte tekeningen bij zijn moeder bleven en onder de hoede van een eveneens met tekentalent begiftigde jongere broer kwamen. Hoewel in Stuttgart (1862-1870) veel verloren ging, zijn talrijke potlood- en pentekeningen bewaard gebleven. In de tijd na 1870, toen Braunschweig tot domicilie werd gekozen, heeft Raabe veel tekeningen gemaakt. Misschien was dit een poging tot zelfcompensatie van de geringe waardering, die de schrijver in de jaren daarvoor had gekregen. Vanaf 1877 volgde een periode, waarin romans en novellen zoals Alte Nester (1879), Prinzessin Fisch (1883), Pfisters Mühle (1884), Unruhige Gäste (1885), Das Odfeld (1888), Stopfkuchen (1891) en Die Akten des Vogelsangs (1896) gestalte kregen. Raabe bleef in deze tijd doorgaan met tekenen. Drie dagen voor zijn dood, op 12 november 1910 ontstond zijn laatste pentekening.
Wilhelm Raabe's motivering om te tekenen was altijd strikt persoonlijk van aard. Hij heeft nooit met het oog op een mogelijk publiek naar tekenpen, potlood of penseel gegrepen. Hoogstens bestemde hij een tekening voor iemand, die hem na stond, zoals Marie Jensen, de vrouw van de schrijver Wilhelm Jensen. Het was in strijd met het gesloten karakter van Raabe, zijn tekeningen ter beoordeling aan anderen voor te leggen. Toen de redacteur van de Welt-Spiegel, een bijlage van het Berliner Tageblatt ter illustratie van een door de schilder Hanns Fechner geschreven artikel over Raabe, de schrijver/tekenaar om illustraties verzocht, schreef deze hem afwijzend terug: ‘Die “Plauderei” von Freund Fechner ist ja in der That “reizend”, aber den Stempel der Billigung meinerseits drücke ich durch Einsendung des Gewünschten nicht darauf! Es ist doch zu viel in der Schilderung, was den Thatsachen nicht entspricht, und ich bin der Mythenbildung wahrlich schon genug verfal- | |
[pagina 44]
| |
len - vom altväterischen Rock an, bis jetzt zu diesen meinen merkwürdigen Zeichenkünsten! Was die letzteren anbetrifft, so soll der selige Böcklin sich jedenfalls meinetwegen nicht im Grabe umwenden.’Ga naar eind15. Ten aanzien van zijn tekeningen was Raabe uiterst kwetsbaar. Hij tekende uit een persoonlijke behoefte en vreesde - hierbij wellicht nog sterker dan met betrekking tot zijn vertellend werk - verkeerd te worden begrepen. Daaruit is zijn uiterste terughoudendheid te verklaren, als hem werd verzocht, met zijn tekeningen voor het voetlicht der kritiek te verschijnen. Als tekenmateriaal gebruikte Raabe meestal potlood of schrijfpen en de gebruikelijke inkt uit galluszuur. Door het gebruik van deze uit looizuur bereide inkt beginnen sommige tekeningen hier en daar al verkleuringen te vertonen. Een schetsboek behoorde - althans sinds zijn schooltijd - niet tot Raabe's tekenuitrusting. Hij gebruikte het papier, dat voor de hand lag: schrijfpapier, notitieblaadjes, de achterkant van uitnodigingen en reclamedrukwerk, de stroken van drukproeven, verder: enveloppen, rekeningen en vooral de randen van zijn manuscripten. Soms was het de kleur of het formaat van een stuk papier, dat de beeldende fantasie aan het werk zette. De open ruimten van zijn manuscripten, speciaal de randen, hebben Raabe het meest tot tekenen verleid. Deze tekeningen vormden wellicht een noodzakelijke adempauze bij het schrijven. Zij waren misschien ook een poging, datgene, wat de schrijver parallel aan het schrijven bezighield, vorm te geven. Raabe wilde mogelijkerwijs op deze manier de bedreiging door beelden, die de voortgang van het schrijven hinderden, van zich af zetten, objectiveren. Karl Hoppe's conclusie, dat niet het resultaat - de tekeningen - maar het tekenen zelf voor Raabe van belang is geweest, lijkt aannemelijk. De schrijver hechtte zo weinig waarde aan zijn tekeningen, dat hij op bewaren daarvan geen prijs stelde. Als zijn vrouw de randen niet van de manuscripten had afgesneden, dan zouden ze tegelijkertijd daarmee zijn weggegooid. Evenmin als de kanttekeningen stonden de andere tekeningen van Raabe in dienst van het woord. Hoewel soms een motief uit zijn werk door hem in een tekening werd weergegeven, heeft Raabe nooit de bedoeling gehad, het eigen werk te illustreren. Raabe's beeldende fantasie gold in de eerste plaats de individuele mens, in scherpe profilering van zijn bijzondere persoonlijkheid. Naast landschappen - soms exotisch van aard - is het de enigszins wonderlijke mens, die Raabe in zijn tekeningen voor ogen roept. In de voorliefde voor de mens met het odium van vreemdeling ligt een duidelijke overeenkomst met zijn vertellend werk. De herontdekking van Raabe's tekeningen heeft tevens aan het blad van de ‘Raabe-Gesellschaft’ een aantrekkelijker uiterlijk gegeven. | |
[pagina 45]
| |
|