Maatstaf. Jaargang 26
(1978)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
BloeitijdMidden 1926 keerden Kuyle en ik naar Nederland terug. In onze afwezigheid was ‘De Gemeenschap’ rustig op de ingeslagen weg voortgegaan. Niets scheen veranderd bij de kameraden, alleen de geldzorgen waren toegenomen. Begrijpelijkerwijze, met nauwelijks tweehonderd betalende abonné's en schaarse advertenties die wat geld inbrachten. Kuyle echter schafte raad door het energiek voortzetten van de uitgeverij. Begonnen werd met de gedichtenbundel ‘Het Huis’ van Marnix Gijsen, die bekroond werd en met zijn nieuw, eerlijk geluid terecht veel aandacht trok. Een boekje van pater Terburg, ‘onze’ Dominicaan, die alleen maar aanmoedigde, muziekwerken van Karel Mengelberg en mijzelf volgden, evenals Helman's eersteling ‘Zuid-Zuid-West’ en ander proza van zijn hand. Er kwamen weldra herdrukken, een keur van mooi-uitgegeven boeken, hoofdzakelijk Kuyle's keuze: vertalingen van Maritain's ‘Luther’ en Ghéon's ‘Saint Genès’. Maar ook niet-katholieken werden aangetrokken, en al binnen enkele jaren bracht ‘De Gemeenschap’ een verzenbundel en twee verzamelingen essays van Marsman, Ter Braak's ‘Cinéma militans’, Slauerhoff's ‘Oost-Azië’ en Den Doolaard's ‘Wilde Vaart’, naast een dozijn werken van katholieke auteurs of lieden die (nog) daarvoor doorgingen. Bijna alles werd in een bijzonder fraaie grafische vorm opgediend, met of zonder adviezen van Nypels, de expert, of verluchting door schilders als Otto van Rees, Josef Cantré, Henri Jonas en anderen, geregelde medewerkers van het tijdschrift, die toen nog niet veel naam gemaakt hadden. Door heel deze combinatie kreeg ‘De Gemeenschap’ spoedig een wijde periferie van talentvolle supporters. Tussen tijdschrift en uitgeverij (één pot) bestond in die eerste jaren nog de innigste samenwerking. Wij konden nu een eigen kantoor - terzelfdertijd vergaderzaal - en een vaste secretaresse er op na houden, en na verloop van tijd kwam er zelfs een handelsreiziger bij. Kuyle was er het type niet naar, om eerzame boekhandelaars vertrouwen in te boezemen. Des te geslaagder waren zijn avances wanneer het auteurs betrof, - bij voorkeur zijn generatie-genoten. Met veel vertrouwen en plezier lieten wij hem zijn gang gaan. Blij met de fraaie boeken, met de niet al te onregelmatige verschijning van het tijdschrift, lieten wij hem aan zijn intuïtie over; bijna niemand drong op afrekeningen aan. Een arm, maar onbaatzuchtig kunstenaarsgeslacht was het destijds, en niemand van hen bekommerde zich om zoiets chimaerisch als ‘de toekomst’. De bezorgdheid die bij menigeen weleens opdook, lag op een ander, geestelijk vlak. Geen verdere nood, zolang zij er in slaagden te doen wat we graag wilden. De jonge uitgever werd bij dit alles steeds baziger, eigengereider en, wanneer hij de pen ter hand nam, spitser, om niet te zeggen feller. Het zinde vooral Engelman maar half. | |
[pagina 58]
| |
Ik ben echter wat vooruitgelopen. Al in het prospectus van de tweede jaargang kon worden gesteld, dat het tijdschrift contact gezocht had ‘met de verwante stromingen in het buitenland’ en met ‘de niet-katholieke landgenoten die mede den strijd aanbonden tegen de nivelleeringsverschijnselen, welke de kernen van het Europeesche cultuurleven bedreigen.’ In de ‘Verantwoording’ werd dan ook niet alleen hulde gebracht aan Pieter van der Meer en Gerard Bruning - waardige voorlopers - maar eveneens aan Marsman, ‘prachtige kaperkapitein’ en - verzoenend genoeg - zelfs aan Moller, de paus van het ‘andere’ maandblad ‘Roeping’. Geheel de ‘Verantwoording’ ademde een geest van tegemoetkomendheid, de instelling van snel al wat wijzer geworden vechtersbazen, die ‘leerden dat de moeilijkheden en gevaren nog grooter waren dan zij hadden verwacht, dat de ontplooide kracht van het individu nimmer mag worden opgeofferd aan een te haastige, uiterlijke saamhorigheid om het begin van een beginsel, dat er bijna niets bestaat dat wij critiekloos kunnen tegemoet treden, en dat wij vooral de voortdurende zelfcritiek niet mogen veronachtzamen.’ Pijnlijk betekent een voetnoot: ‘Hoezeer de creatieve vermogens ons - ondanks hetgeen we wisten - zijn tegengevallen.’ Alweer de stem van Engelman vooral. Ook in deze jaargang had hij min of meer de leiding en trad hij op als woordvoerder voor de omzichtige Maas. Hij vermocht ook positief te staan tegenover half-literaire en niet-literire figuren van links, zoals Henriëtte Roland Holst en Rosa Luxemburg. Dit was heel ongewoon en zelfs gedurfd in het onderhavige milieu en staat tegenover zijn flirt nu en dan, met opzienbarende personnages van ultra-rechts. Engelman was een geboren, maar tenslotte toch geremd ecleticus. Agressie en polemiek bleven nagenoeg geheel in het achterhuisje van ‘De Kroniek’ verbannen. Maar voor een dubbelzinnige figuur als Wouter Lutkie, priester, werd toch wel vóórin plaats ingeruimd; wat hij toen schreef, klonk nog niet alarmerend. En ook nu weer bleef het leeuwenaandeel van de plaatsruimte aan ‘kunst en letteren’ gewijd, op elk gebied, van iedere herkomst. Ofschoon dit beleid groeiende waardering ondervond - van niet-katholieke zijde meer nog dan van katholieke - was er in de redactie, met name bij de twee Kuitenbrouwers, enige ongerustheid ontstaan dat wij bij alle succes in een ‘heidens’ estheticisme terecht zouden komen, en aan de ‘reconstructie’ nog onvoldoende aandacht besteed werd. Vandaar dat het prospectus voor de derde jaargang (1927) met veel aplomb beloofde, dat ‘De Gemeenschap’ het enige tijdschrift zou zijn, ‘dat zijn aandacht uitstrekt op alle tereinen van maatschappelijke en artistieke werkzaamheid.’ Het maatschappelijke werd met opzet voorop gesteld; in de praktijk liep het echter niet zo'n vaart, al bleven de twee genoemde redactieleden waakzaam. En Engelman wist (met Kuyle) een aantrekkelijk poëzie-nummer door te drukken. Maar reeds begonnen zijn controversen met de twee hyper-orthodoxe mede-redacteuren - want ook Kuyle het zich danig gelden - scherpere vormen aan te nemen. Zij verweten hem bovendien al te vrije opvattingen in zijn persoonlijk levensgedrag, én zijn ‘estheticisme’, zijn ‘lonken naar de heidenen’, waartegen hij hun bemoeizucht en bekrompenheid verweet en ...wat al te vrije opvattingen op zakelijk gebied. Secretariaat en administratie waren in een vrij chaotische toestand geraakt; zaken betreffende het tijdschrift raakten verward met die van de uitgeverij, waar Kuyle zich ‘alleenheerser’ voelde, weinig bereid om anderen opening van zaken te geven, of de voordelen, waarop zij recht meenden te hebben. Tenslotte werd besloten dat medio 1927 Engelman het redactie-secretariaat zou waarnemen. Nog enkele andere symptomen kondigden tegen het einde van deze jaargang de explosie van dit conflict aan. Van Anton van Duinkerken, die in deze periode zijn priesterstudie er aangaf, werd een artikel dat ‘De Nieuwe Eeuw’ - onder toezicht van de Jezuieten - | |
[pagina 59]
| |
geweigerd had te plaatsen, in extenso in ‘De Gemeenschap’ opgenomen. Met onmiddellijk daaronder van mijzelf een sarcastisch stuk tegen Henri Bruning, waarin ik, geheel in de geest van Engelman, opkwam voor het speelse in de kunst, zonder exhibitionistische vroomheid, in dit land waar nogal te veel de nadruk valt op het getuigen.’ En dit, nadat ik elders in hetzelfde nummer als slotsom had durven beweren: ‘Niets in de kunst is om zichzelf goed of slecht.’ Dit was enkele van mijn mede-redacteuren recht tegen de haren ingestreken. Maar de ‘gevaarlijke’ tolerantie was nog niet geheel zoek onder elkaar. Zonder dat de betrokkenen zich ervan bewust waren, begon zich een ‘splitsing van de geesten’ te voltrekken, die in uiterlijke, simplistische vorm meer weg had van een scheiding tussen de weerspannige, orthodoxe bokken en de in geloofszaken angstvallige, zij het op maatschappelijk gebied non-conformistische schapen; Engelman en Lichtveld enerzijds, de Kuitenbrouwers aan de andere kant; Maas voorzichtig ‘non-committal’, en Vos met zijn wijze glimlach alleen toekijkend, wellicht denkend aan ‘later’. Er kwam een praktische reorganisatie uit voort, die naar buiten toe nauwelijks opviel: voor de vierde jaargang (1928) nam ik van Engelman het secretariaat over, en Kuyle werd als L.M.A. Kuitenbrouwer officieel ‘directeur’ van de jonge uitgeverij, zoals het in feite al sinds het begin geweest was. De ideologische weerslag van de toenemende spanningen vindt men in de uiterst beknopte ‘Verantwoording’ van de jaargang die nu volgde. Zij sprak, althans voor drie van ons, in duidelijke taal uit, wat wij meenden: ‘De vrijheid binnen de beperking van de katholieke levensaanschouwing is altijd ruim genoeg geweest voor “de vrije ontplooiing” van de artistieke geest, voor een door liefde gedreven critiek welke - omdat de liefde eerst waarachtig vrij maakt - ook in alle vrijheid spreken kan (...). Wij wenschen “algemeen” te zijn, zoals het goede en de waarheid algemeen zijn. Zij worden gevonden in alle landen, onder alle menschen. En wij zullen kleinere verschillen trachten te vergeten, om in waarheid “algemeen” te zijn, zoals ook vele onze medewerkers zijn, die de bindende waarheid belangrijker vinden dan het scheidend verschil.’ De Kuitenbrouwers duldden deze thesen - met moeite. Op deze grootste gemene deler van onze divergerende opvattingen dachten wij te kunnen voortgaan, nadat al een half jaar tevoren het bijschrift ‘Maandblad voor katholieke reconstructie’ definitief was komen te vervallen. Maar juist nu, door de uitgesproken veralgemening van het tijdschrift en zijn toenemend succes, begon de officiële kerk gealarmeerd te raken. Men begon duistere tendenties te vermoeden. De waarheid is, dat van een rechtstreekse invloed van de geschriften van Léon Bloy - een veelomstreden figuur in het roomse kamp, een tijdlang door Pieter van der Meer, zijn peetzoon, op de voorgrond geplaatst - nooit enige sprake geweest is bij de redacteuren. Zij lazen zijn boeken nauwelijks, - geheel anders dan bij de ‘Valbijl’-mensen in Nijmegen het geval was. Als er dan al enige, minimale invloed geweest mocht zijn van de orthodox-opstandige ‘pélerin de l'absolu’, die ook de schrijver was van ‘Le salut par les Juif’, dan heeft deze zich slechts op indirecte wijze doen gelden, via zijn adept Van der Meer, die overigens veel critischer tegenover Bloy stond (zoals ik uit eigen ervaring weet) dan gewoonlijk wordt aangenomen. Ook Maritain, met zijn strenge neo-scholastiek, ietwat raar op de moderne kunststromingen toegepast, werd weliswaar gelezen, maar in feite als ‘onbruikbaar’ terzijde gelegd, hoewel niemand het ronduit durfde te zeggen, bij gebrek aan een andere ‘filosoof’. En Gabriel Marcel was toen - althans in Holland - nog niet aan bod. Wel drongen de weinig tot betutteling geneigde Dominikaanse vrienden van ‘De Gemeenschap’ er op aan dat wij, die ons opwierpen als de leidinggevende jonge kunstenaars, een goede wijsgerige scholing zouden doormaken, en dan natuurlijk in thomistische zin. Zij drongen | |
[pagina 60]
| |
die scholing echter niet op, te minder omdat Van Duinkerken al voldoende ‘door de wol geverfd’ was. Slechts één der oorspronkelijke redacteuren nam de raad ter harte en ...kwam via Hegel bij de critische positivisten (Russell c.s.) terecht, die na zijn breuk met het tijdschrift zijn verdere vorming hebben bepaald. Neen, het gevaar dat de clerus rook, lag niet op doctrinair gebied. Men bemerkte dat zij, die lastige jongens, bezig waren zich te onttrekken aan het pastorale beleid der kerkvorsten. En was dat niet veel erger? Zij vielen brave kerkbouwende pastoors aan, de sacrosancte Katholieke Staatspartij, bespotten prominente geloofsgenoten en schreven respectloos over illustere voormannen. Dit was onduldbaar binnen de angstvallig bewaakte organisatie, en stellig gelijk te stellen met het inslaan van de weg des duivels. Hier waren ‘jongeren’, nog onervaren, die zich aan de beproefde leiding der ouderen onttrokken om moedwillig langs bedreigd grensgebied te zwerven en een ongewenste verbroedering na te streven, meer ‘in Musis’ dan ‘in Christo’, hoe braaf ze zich soms ook trachtten voor te doen. Er moest dus controle komen; hefst mild, vermanend en achteraf om te beginnen. Indien de betrokkenen ‘goede zonen’ waren, zou dit meer dan voldoende zijn; bovendien onopvallend, naar oud, beproefd recept. Pas wanneer zij recalcitrant zouden blijken, moest er strenger worden opgetreden. Men had niet voor niets zulke lange ervaringen met de Inquisitie opgedaan. De redactie begon inderdaad, ‘de zachte hand’ te voelen. Kleine toespraken, vriendelijk-critische opmerkingen, aansporingen om zich toch goed ‘filosofisch’ - dat is: conformistisch - en moraal-sociologisch - dat is: volgens de bisschoppelijke strategie - te oriënteren, werden van bevriende pastorale zijde hier en daar, nu en dan, individueel ten beste gegeven. Echte aanvallen en verdachtmakingen bleven voorbehouden aan de officieuze katholieke pers, maar hadden veeleer een propagandistische dan een fnuikende uitwerking. De agressieve ‘Kroniek’ achter in het tijdschrift, die toch wel een attractie voor de lezer, evenals een onmisbare uitlaat voor redactie en medewerkers bleek, werd niettemin onverschrokken gehandhaafd. Het was een vergaarbak van de meest uiteenlopende hartekreten, waarbij de verschillen in temperament en geestesgesteldheid het duidelijkst merkbaar zijn. De toeziende kerkvoogden ontging dit niet. Evenmin als het feit, dat de uit de Brabantse priesteropleiding ‘gesjeesde’ Van Duinkerken nu een geregeld medewerker geworden was. Deze was de telg van een levenslustige, kinderrijke brouwersfamilie in Noordwest-Brabant, een ‘generaliteitsland’ zoals hij gaarne zei, bij wie ik - terwijl ‘Toon’ nog op het groot-semenarie zat, al over huis kwam, omdat mijn zusjes met de zijne bevriend waren, daar zij dezelfde kostschool bezochten. Onze omgang was nogal oppervlakkig en is eigenlijk steeds zo gebleven, omdat deze niet op diepere affiniteit berustte. Bij alle waardering voor zijn kennis, productievermogen en strijdbaarheid, en ondanks zijn extraverte gemoedelijkheid, vond ik hem ‘ingekooid in zijn bovenste kamer’ door de allesbehalve vrije opleiding die hij had ondergaan, en waaraan hij zich, evenmin als de meeste anderen, geheel heeft kunnen bevrijden, - al zijn onmiskenbare gaven ten spijt. Ik was het wel eens met Pieter van der Meer, die hem goedmoedig-schertsend ‘een omgevallen boekenkast’ noemde. Van Duinkerken (Asselbergs toen nog) had op het groot-seminarie zo-maar een schrijfverbod, althans publicatie-verbod van zijn superieuren gekregen, wat hem onverdraaglijk was, zodat hij de brui gaf aan het ophanden-zijnd priesterschap en zich, ontevreden met het tijdschrift ‘Roeping’, bij ‘De Gemeenschap’ aanmeldde. Hij werd hier begrijpelijkerwijze met open armen ontvangen. Maar voor de clerus, de goddelijke en hoogste stand in de kerkgemeenschap, was hij vooralsnog suspect. Men wist nog niet wat men aan hem had; de ‘wegloper’ die zich als scribent zo openlijk bij het groepje jonge dissidenten, zijn leeftijdgenoten, | |
[pagina 61]
| |
aansloot, kon het wantrouwen van de hoge heren geestelijken alleen nog maar versterken. Het werd ook erg gevonden dat deze jongelieden helemaal niet afkerig waren van schelmenstreken en grollen. Toen een onbekende leeftijdgenoot uit Hilversum, door Pieter van der Meer gestuurd, kwam aanzetten met een reeks satyrische gedichtjes die zich voordeden als ontboezemingen van een meisje uit een van de hogere klassen van een katholieke middelbare school, en deze verzen van Hans Klomp pittig en amusant bleken, werden verschillende daarvan onder het ondoorzichtige pseudoniem ‘Mien Proost’ in het tijdschrift opgenomen en liet Kuyle de hele bundel zonder enige commentaar verschijnen in de vorm van een schoolschrift. Daar had men nu een onvervalste uiting van onvermoede verwording van de jeugd, wier bescherming door de Heilige Maagd de kerk blijkbaar zonder veel resultaat had ingeroepen. Het was een groot schandaal en ...wie was die Mien Proost eigenlijk? Moest haar ziel niet gered worden? Ze bleef anoniem, ondanks het aandringen van de katholieke pers. Kuyle wist er echter munt uit te slaan; hij zag een publiciteitsstunt. Mien Proost mocht wel geïnterviewd worden, maar ze moest geheimzinnig achter een gordijn verborgen blijven, want men kon van het ondeugende meisje niet vergen dat zij zich door bekend te worden, de grootste moeilijkheden in huis en kerk op de hals haalde. De secretaresse van het kantoor was uiteraard onbruikbaar voor deze mystificatie, ze moest mee recipiëren. Het was de pientere jonge vrouw van een der redacteuren die zich leende voor de rol ‘achter de schermen’; het interview in het kantoortje van ‘De Gemeenschap’ verliep prachtig, en wat hebben wij daarna gelachen, en weer even later, toen het met veel poehaai in de pers verscheen. Alleen, ‘De Gemeenschap’ was helaas niet langer meer een mannelijke affaire; ook tedere vrouwenzielen waren nu erbij betrokken, al wist men niet overal tot welke sexe Hans van Zijl behoorde, die op jeugdige leeftijd reeds veelbelovende, ‘ernstige’ gedich- | |
[pagina 62]
| |
ten onder haar echte naam publiceerde. Kortom, niet alleen de roomse gehoorzaamheid, maar ook de ‘goede zeden’, de ‘heilige deugd’ werden meer en meer op het spel gezet, zo werd openlijk en met toenemend aplomb beweerd. De productieve Van Duinkerken werd spoedig in de redactie opgenomen, zijn stem woog zwaar. Ook dit droeg in hoge mate ertoe bij, dat over een ‘Verantwoording’ of programma voor de vijfde jaargang (1929) geen eensgezindheid bereikt kon worden bij de in feite tot zeven man aangegroeide leiding van het tijdschrift. Onder de gegeven omstandigheden leek publicatie van zo'n ‘verklaring’ niet opportuun. De steeds roeriger tegenstanders zouden de redactie er weleens op kunnen vastnagelen, terwijl ieder juist de grootst mogelijke vrijheid van handelen voor zichzelf opeiste. Ze bleef dus voor de eerste keer achterwege, wat ook al verdenkingen wekte. Om technische redenen kwam het secretariaat weer in handen van Kuyle, en ik werd, wat beter met Maas bevriend geraakt, soms zijn pennevoerder inzake architectuur, zoals Engelman dit tevoren geweest was. Henk Kuitenbrouwer van zijn kant begon zich ook meer uit te spreken. Steeds heviger moest de abjecte Katholieke Staatspartij het ontgelden, zonder dat daarbij duidelijke alternatieven werden gesteld. Naast de ‘Kroniek’ kwam een vaste rubriek ‘Hagel’, geliefd hoekje van Kuyle vooral, waarin bittere spotlust en niet langer te verkroppen ergernis een uitweg konden vinden. Het is deze rubriek die, naar mijn overtuiging, de ergste steen des aanstoots voor de ‘klerezij’ (de clergé) is geweest, want hier werd een ongewone toon, de toon van hardnekkige opstandigheid aangeslagen. Voor de tegenpartij kwam het er niet op aan wát er gezegd werd, maar des te meer hóe ‘deze brutale jongelieden’ het zeiden. En in dit opzicht deed de een nauwelijks onder voor de ander. De geestelijkheid zag ook nog nieuwe gevaren. In deze jaren werden de nederlandse Filmliga's opgericht, die achter de bestaande regerings- | |
[pagina 63]
| |
censuur en de belangen der bioscoopexploitanten om, avant-garde films en andere ‘onpopulaire’ rolprenten vertoonden, vaak met een revolutionaire of een ‘onzedelijke’ inhoud of strekking. Heerlijke jaren, van kennismaking met het werk van Poedofkin, Eisenstein, Clair, Dulac en Bunuel! Organisaties als ‘Nederland-Nieuw Rusland’ deden hun best belangstellenden op de hoogste te stellen van de culturele opbloei die de jonge Sovjet-republiek scheen te vertonen. Ze wekten controversen, leverden acute gevaren op voor de kudde der ‘beminde gelovigen’, en terwijl ‘Roeping’ zich braaf hield, flirtte ‘De Gemeenschap’ met deze verleiders. Nota-bene een tijdschrift dat toch allerwege voor katholiek doorging en tezamen met allerlei ‘dubieuze’ boeken uitgegeven werd in Utrecht, vlak onder de gewijde neus van de Aartsbisschop-Primaat van Nederland zelf! En dit, terwijl de roomse pers zich meer en meer hierover opwond. Het werd nu hoog tijd om in te grijpen, met vaste bisschoppelijke greep ditmaal. Een vilijn stuk van Kuyle over een voorgenomen pastoriebouw was, denk ik, de strovis die de rug brak van de gemijterde kameelrug die reeds heel de katholieke ‘emancipatie’ torste. Er kwam een bericht binnen, dat de redactie zich een door de Aartsbisschop aan te wijzen censor moest laten welgevallen, of anders... Het moest dan maar. Misschien viel er met de man - een Utrechtse kapelaan bleek het - wel te praten. Wijzere Dominikanen kwamen niet meer aan bod; blijkbaar stonden zij teveel buiten de directe organisatie, en in dit geval zelfs de Jezuieten, - gelukkig maar. De financiële moeilijkheden van het tijdschrift waren al groot genoeg, en het mocht niet zomaar in de grond geboord worden. Van Duinkerken, beter gewend aan dit soort procedures dan de overige redacteuren, vond het niet zo erg. Het bleek ook aanvankelijk minder bezwarend, omdat de brave kapelaan die het episcopaat in zijn hoge wijsheid had aangewezen - een vreemd element tassen al die gelovige, half-gelovige en ongelovige artiesten die het tijdschrift vol penden - zich slechts oriënteerde en in feite slechts achteraf becritiseerde, de gang van zaken moeilijk kon bijhouden en voortdurend het na-kijken had, in de dubbele betekenis van het woord. Misschien had hij zijn opdracht ook verkeerd begrepen en vond hij in doctrinair opzicht niet dàt op de inhoud aan te merken. Hij deed zijn werk dus maar half, de goede man, en er was geen reden hem een kwaad hart toe te dragen. | |
De worstelingDit waren de omstandigheden waaronder het eerste lustrum van het tijdschrift gevierd werd. Gevierd op de echte manier, met een groot feest, in een groot, besloten restaurant. Vrienden hadden er het geld voor bijeengebracht, evenals voor een in te stellen prozaprijs. De latere senatoren Witteman en Kropman (te voren prominent in ‘De Nieuwe Eeuw’) waren erbij aanwezig, evenals de latere strafrecht-professor Willem Pompe. Hendrik Andriessen en Herman de Man waren erbij; geen vrouwen. Al eerder had het tijdschrift een ‘Dom-prijs voor Poëzie’ ingesteld, met als jury de dichters Bloem, Marsman en Engelman, en de prijs werd voor de eerste maal toegekend aan Theun de Vries, die weleens medewerkte, zoals ook Anthonie Donker, wiens bundel ‘Kruistochten’ en Den Doolaard wiens ‘Wilde Vaart’ door ‘De Gemeenschap’ uitgegeven werden. Waar men ook ‘de katholieke jongeren’ van mocht beschuldigen, niet van hokjesgeest of eenzijdigheid! En Kuyle had al per advertentie aangekondigd dat de jaargang van 1930 zou zijn: ‘veranderlijk als het weer, glimlachend als een lentemorgen, sarcastisch als een ijsvogel, scherp als een gilette, eerlijk als het kerkportaal en onbevangen als een straatjongen.’ Over het bisschoppelijk toezicht, waaraan ik mij dood-ergerde, hoewel ik er geen last van ondervond, geen woord, evenmin als in de brede beschouwing ‘Beweging en richting’, die Van Duinkerken in hetzelfde nummer ten beste gaf, waarmee - onbewust - het tijdperk van onbevangenheid, om niet te | |
[pagina 64]
| |
zeggen ‘onschuld’ van het tijdschrift werd afgesloten. Hij wees daarin op onze grote verschillen in geaardheid, op de splitsing der geesten in het rooms kamp en constateeide met grote juistheid: ‘De Gemeenschap heeft nooit een hoofdredacteur gehad en heeft er ook nimmer een nodig gehad. In een soort aristocratische anarchie zocht elk zijn eigen weg en gaf al datgene prijs van het gemeenzame inzicht, wat schadelijk kon worden voor de eigen groei. De samenwerking bleef niettemin genoeg, etc...’ Een cautie en tevens een verklaring, dat de redacteuren voortaan handelden voor eigen, persoonlijk risico. De groep was niet langer een gesloten groep. Tegen Helman's ‘onzedelijke’ boeken werd toen al van de kansel af en in de roomse pers gefulmineerd; voorzichtigheid was geboden, er dreigden erge dingen te gebeuren. Een soort aristocratische anarchie, jawel. Juist dat wat het onduldbaarst moet zijn voor de gemijterde zieleheerders. De schuldigen zouden het nu aan den lijve gaan voelen. Of was de Heilige Inquisitie soms ingeslapen in Nederland, dat zich juist toen, onder de landvoogdij van een Italiaanse Internuntius tot zo'n serviele slippendrager van Rome had teruggewerkt bij wijze van ‘emancipatie’? De jonge ‘anarchisten’ mochten dan al feestvieren, nu zouden zij toch de ‘moederlijke strengheid’ van de Kerk leren kennen, dáár waar zij het gevoeligst waren... in hun broodwinning, hun schamele baantjes. Broodroof was eenvoudig genoeg op allerlei gebied, want de meeste katholieke werkgevers, waarvan sommigen direct werden aangevallen in ‘De Gemeenschap’, behoorden tot de meest volgzame zonen van de kerk en haar politieke partij. Nog klonk de ‘Verantwoording’ van de zesde jaargang (1930) als een provocatie: ‘Wij strijden voor onze (geloofs) overtuiging, zonder nochtans te gelooven, dat deze strijd onze eenige roeping op aarde is. (...) Kunst beoordeelend, zullen wij ons onthouden van een misplaatste levenscritiek. Sprekend over menschelijke handelingen zullen wij integendeel niet schromen om ons te blijven verzetten tegen persoonlijkheden, wier daden onzes inziens geheel in strijd zijn met de waarachtige belangen der gemeenschap. De rubriek “Hagel” zal niet uit ons tijdschrift verdwijnen.’ Was dit voor alle redacteuren een duidelijk ‘afscheid van domineesland’, van hollandse moraliserende kunstcritiek, voor enkelen was het tevens een gemompeld ‘afscheid’ van ‘papenland’. Kuyle, nog altijd even recalcitrant, schreef korte tijd later: ‘Wie is die pater die elke week tegen het altijd nog even goddelooze socialisme en communisme predikt? Hoeveel honderd jaar geleden werd de brief opgesteld die jaarlijks vanaf de preekstoelen voorgelezen moet worden?’ Zelf zie ik van Augustinus, na hem geciteerd te hebben als aanbeveler van de militaire dienst en van ‘rechtvaardige en heilige oorlogen’, dat het was ‘alsof een ideale fascist spreekt, wanneer wij deze woorden vernemen’. Kopstoten als deze konden geen andere uitwerking hebben dan die van een molotov-cocktail, gesmeten in de kapittelzaal van het aartsbisschoppelijk paleis, waar al de grijze kerkfossielen - slimme machtsbewaarders toch ook - bij elkaar kwamen. In werkelijkheid gebeurde er iets eenvoudigers: een nieuwe secretaris van de aartsbisschop, vers-geschoold in in het kanonieke recht, wees zijn heer erop, dat hij ook op overtreders van pastorale voorschriften het ‘Persoonlijk Interdict’ kon toepassen, waarmee gewoonlijk alleen de ketters en onorthodoxen getroffen werden: een vorm van excommunicatie, uitstoting uit de kerkgemeenschap, zolang de veroordeelde niet naar Canossa kwam. De Paus behoefde er niet aan te pas te komen, en men moest wel heel verstokt zijn, om niet afgeschrikt te worden door de bedreiging met zulk een vreselijke sanctie. Deze bedreiging nu kwam af, toen het tijdschrift een kort gedicht van Gerard Wijdeveld, getiteld ‘De droom van Nolens’ publiceerde, waarin de populaire leider van de r.k. Staatspartij ‘de sluwe priester van de Opportuniteit’ genoemd werd, met nog enig onvriendelijks meer. | |
[pagina 65]
| |
Of na dit affront aan de ‘establishment’ de tot dan toe ‘stille’ censor door zijn naasten aan de soutane getrokken werd, weet ik niet, maar van toen af veranderde zijn houding. Hij bracht nieuwe orders over, en de censuur werd gewijzigd in een preventieve. De schrijver van het dichtsel tegen de held der emancipatie Nolens, de trots van het prelatendom, zag zich als arme student, op straffe van de dit-en-dat gedwongen in een volgend nummer zijn excuses aan te bieden aan de machtige monseigneur die op dat tijdstip net voor allerlei politieke heldenfeiten gehuldigd werd. Maar nog gaf de redactie geen krimp; ze begon een korte periode van lijdelijk verzet, door onder de excuses van Wijdeveld een ‘Bericht!’ af te drukken, waarin zij mededeelde ‘dat de kerkelijke censuur weigerde goed te keuren het artikel “Nog een verklaring”, dat wij aan de amende van Wijdeveld hadden willen toevoegen.’ Voorts werd de censor in zijn hemd gezet ‘wijl de kerkelijke censuur eenige weken geleden geen bezwaar heeft gemaakt tegen “De droom van Nolens”.’ Duidelijk werd gesteld dat de redactie zich momenteel bij de beslissing van het Aartsbisdom neerlegde, ‘waarvan wij ons echter het “speciale” karakter niet ontveinzen.’ Maar zij zou zich beraden over hetgeen thans gedaan moest worden, ‘daar zij niet kan aanzien dat “De Gemeenschap” als vrije spreektribune in vrije kwesties onmogelijk wordt gemaakt.’ Het was uitstel van executie dat werd aangekondigd. Het klonk dapper genoeg en scheen sommigen haast een uitdaging toe. Maar bedoeld beraad verscherpte de ‘splitsing der geesten’ in de redactie. In hetzelfde nummer speelde Helman het toch klaar om in een parabel het recht van ‘de dichter Maro’ te verdedigen, verontwaardigd te zijn en vast te stellen: ‘Achter Pieterse staan millioenen; menschen en guldens. Achter Maro stonden een paar armoedzaaiers met knikkende knieën. Maro is gezwicht; de dichter is overwonnen, en het kan nobel en moedig zijn den dichter in zich te laten overwinnen. Maar de waarheid? Wie bewijst dat Maro geen recht en reden had verontwaardigd te zijn?’ Het onbewuste van de mens is wonderlijk. Pas veel later heb ik gemerkt, hoe dubbelzinnig de frase was: ‘den dichter in zich te laten overwinnen’, - toestaan overwonnen te worden, of in staat te stellen de overwinning te behalen? In de redactievergaderingen toonden sommige leden zich beangst, de een meer, de ander minder; enkelen voelden zich geneigd tot afwachten, en ondanks alle geprikkeldheid was niemand nog bereid om zich tot het uiterste te blijven verzetten, met aanvaarding van alle gevolgen daarvan. Een derde feit, eveneens in hetzelfde nummer, was woedende ‘Hagel’ in proza en poëzie van Jan Engelman. Hij nam een risico dat hij niet kon dragen; kort daarna zou het hem duidelijk worden. Maas, geëxponeerd en bang dat de geladen atmosfeer zijn eventuele opdrachtgevers zou afschrikken, nam zijn congé als redacteur en werd vervangen door Chris de Graaff, pas tot de kerk toegetreden, en als redacteur van ‘Het Algemeen Handelsblad’ in Amsterdam niet vatbaar voor roomse broodroof. Hij was van protestantse huize, gescheiden, wat ouder dan de meeste collega's in de Gemeenschaps-redactie, voorshands meer beschouwer bij al dat vreemde gedoe. Van Duinkerken, ietwat bezwaard, om niet te zeggen in de knel, zocht eerst maar zijn heil in min of meer historische artikelen; ik deed hetzelfde. De volgende nummers werden saaier en onpersoonlijker; fraai van aanzien, zoals het dikke ‘Zuid-Limburg-nu nummer’, maar weinig opzienbarend. Desondanks werd ons een nieuwe last door de censuur opgelegd; voortaan moest op het titelblad van elk nummer staan: ‘dat de Gemeenschap niet bedoeld is te zijn een tijdschrift voor de huiskamer en dat het uitsluitend bestemd is voor geestelijk rijperen.’ Een voorbehoud waarmee wij onszelf rangschikten onder de ‘dubieuze’ lectuur. Niet allen zagen deze zelf-defamatie als een nieuwe vernedering. Kuyle, die zich met zijn natuurlijke agressivi- | |
[pagina 66]
| |
teit en scherpte juist beveiligd voelde door de censuur en toch wel door de mazen dacht te kunnen sluipen, in welke opvatting hij gesteund werd door zijn broer, verlangde nu ook in de redactie te worden opgenomen om zijn belangen en inzichten beter te kunnen verdedigen tegen de vrijer denkende kameraden, en als compensatie voor zijn verlies van het secretariaat, dat door C. Vos - de koele kat-uit-de-boom-kijker - werd overgenomen. Het was een doekje voor het bloeden, want meteen daarna kwam het smeulend conflict tussen hem en Engelman tot uitbarsting. Het kon niet worden bijgelegd; het raakte Engelman's persoonlijk leven, dat geen ander iets aanging, maar waartegen de scherpslijpers onder zijn collega's protest aantekenden, hetgeen Jan terecht niet nam. Ook de censuur en de bedreiging met broodroof lagen hem al spoedig te zwaar op de maag. Hij verliet het tijdschrift, - ook als medewerker. Zijn volgende publicaties verschenen in ‘Roeping’ en elders bij ‘de heidenen’, zoals ook ik reeds geruime tijd tevoren was begonnen te doen. Het was een begrijpelijke desertie, en tenslotte blééf hij in het katholieke kamp. In het november-decembernummer van 1930 verscheen slechts de korte mededeling: ‘Met ingang van dit nummer heeft Jan Engelman zijn ontslag genomen als lid van de redactie.’ - zonder verdere commentaar. Het was goed-rooms gebruik om de vuile was, zelfs de vuilste, binnenskamers af te doen, - overigens zelden ten voordele van de geestelijke zindelijkheid en het ‘luchten’. Van zingende catacombe-bezoekers, tastend naar de zuivere belevingsvormen van het eerste christendom, waren wij bezig tot de troglodieten over te gaan. Wat mijzelf betreft, steeds akeliger aangevallen om de ‘onzedelijkheid van mijn verhalen en mijn geesteshouding’, had ik bijtijds mijn baantje aan de katholieke ‘Maasbode’ kunnen ruilen voor betere bronnen van inkomsten, als vast medewerker aan enige neutrale periodieken, zodra ik begon te merken hoe allerlei oude toegangsdeuren mij plotseling voor de neus werden dichtgesmeten. Ik had het makkelijk, behoefde niet de held te spelen, kon mij ver - oorloven mijzelf te zijn. ‘De Gemeenschap’ was mij echter te na aan het hart gebakken, om de solidariteit geheel te verbreken. Ik wachtte nog even af, met onderdrukking van mijn opstandigheid. Het zou niet lang meer duren. Vermakelijk bij dit alles was het feit, dat verschillende geestelijken die geabonneerd waren op het maandblad, het niet opzegden - er kwamen er juist bij - maar vriendelijk vroegen om het voortaan toe te zenden ‘onder blanco couvert’, - dezelfde faciliteit als ‘nette mensen’ soms door pornotijdschriften werd geboden! Onze ‘geestelijke pornografie’ scheen hun niet onaantrekkelijk blijkbaar. Het vermetele experiment om veertiendaags te verschijnen, moest al gauw weer worden beëindigd; het was technisch ondoenbaar en de administratie gaf de grootste zorgen, ook al omdat Kuyle steeds minder inzicht in financiële zaken gaf, - ook een van Engelman's grieven, en niet van hem alleen. Een bewogen, nare, steriele tijd was voor het tijdschrift aangebroken. Overal om ons heen: crisis. | |
Tijd om op te stappenDe ‘Verantwoording’ van de zevende jaargang (1931), de laatste waarvoor ik mede-verantwoordelijk ben geweest, werd een mat betoog, niet vrij van onderworpenheid, maar toch nog met de belofte van ‘een zo ruim mogelijk gebruik van ons recht tot kritiek, interpellatie, waarschuwing en wederwoord’, alsook bestrijding van de ‘eenzijdige anti-artistieke eischen welke sommigen meenen te moeten stellen aan katholieke kunstenaars (...en) het mamonistische regiem van sommige ten onrechte van hoogerhand aanbevolen dagbladen, het despotisme van sommige politieke leiders welke de namen van hooge idealen misbruiken om de goegemeente te verleiden tot politieke of sociale monsterachtigheden.’ Het moest in dit moeizame stuk, waarin menige zinsnede de hand van Van Duinkerken verraadt, onvermijdelijk bij vage aanduidingen blijven. En zo | |
[pagina 67]
| |
heel veel kwam er in werkelijkheid niet van onze goede voornemens, want de moeilijkheden met de censuur spitsten zich snel toe. Al in het februari-nummer zetten wij het bericht, dat de plaatsing van twee met name genoemde artikelen van Kuyle ‘werd verhinderd door den Censor’. Zulk lijdelijk verzet baatte weinig tegenover ‘l'infâme’, de nog onverpletter de. Het tijdschrift stond nu onder de volledige kerkelijke controle. Wij konden niet meer doen dan het op gang houden, maar voor mij was de aardigheid er af. Mijn laatste bijdrage (een toneelspel ‘Triangel’) gaf ik alleen onder voorwaarde dat het ongecensureerd zou verschijnen. Dit gebeurde, en zelfs een nogal enthousiast artikel van mijn alter ego over de nieuwe muziek in Rusland kwam er ongemoeid in, ondanks zijn conclusie: ‘Op die wijze krijgt de Westersche muziek een vruchtbare Slavische inslag, welke een van de winsten zal zijn, die de bolschewistische omwenteling met zich meebrengt.’ Als gevolg van deze en soortgelijke uitingen zou het etiket van ‘communist’ mij nog heel lang blijven vergezellen, bij wijze van vervloeking of verdachtmaking dan. Ik was en bleef in de gelukkige positie dat alle etiketten mij koud konden laten. In de steeds mattere en tammere nummers was de filmrubriek van ‘Close up’ (J. van Domburg) nog de meest leesbare. ‘Hagel’ had veel van zijn aardigheid verloren, en zelfs een redactioneel artikel over ‘Kapitalisme en moraal’ muntte uit door onduidelijkheid, hoewel het wel zei, dat het op zichzelf niet voldoende was ‘de kapitalistische ordening van het huidige productiestelsel zoodanig te willen omvormen, dat ieder producent van gebruiksgoederen, hetzij hij kapitaal inbrengt of arbeid, rechtvaardigheidshalve gewordt wat zijn recht is.’ Nodig is het, zo werd hier betoogd, dat ‘de noodlottige kapitalistische geestesgesteldheid van den hedendaagschen mensch bestreden wordt’. Naam en adres invullen en doorhalen wat niet verlangd wordt. De censor kon tevreden knikken, en de redacteuren zwegen verder, behalve Van Duinkerken. Hij dacht beter dan de anderen de mazen van het net te kennen, waarin wij gevangen zaten, en werd - nu ook aan het katholieke dagblad ‘De Tijd’ verbonden, waar hij later mede voor Engelman een plaatsje wist te veroveren - bijna dagelijks met de officieuze benepenheid geconfronteerd. Hij werd snel geroutineerd en wist precies welke risico's te nemen of te vermijden, - nourri dans le serail. De Graaff en ik schokschouderden zo'n beetje. Wij begonnen beiden meer dan genoeg te krijgen van al dit gescharrel, maar bleven nog solidair, hij met zijn nieuwe, en ik met mijn oude kameraden. Het deed ons goed, dat nog in september Van Duinkerken kon publiceren: ‘De clericalisatie van het Katholieke openbare leven is een groot gevaar...’; en dat hij met Ter Braak durfde instemmen: ‘De macht van den dichter is niet alleen creatief, doch legislatief: de dichter is de werkgever.’ Misschien was er nog hoop dat ‘De Gemeenschap’ in het oude spoor zou kunnen terugkeren - en anders dan maar met fierheid en vuurwerk zou ondergaan. Desnoods. Toen gebeurde er iets vreemds, dat ik mij, hoe beslissend het ook was, helaas niet meer in alle bijzonderheden weet te herinneren. Woede en ergernis hebben de détails verdrongen, - blijkbaar voorgoed. Maar de hoofdzaak komt op het volgende neer: De bisschoppelijke censor was zijn ondankbaar werk vermoedelijk zat, of deed het misschien nog niet streng genoeg voor zijn superieuren. In ieder geval liet hij verstek gaan en zou worden vervangen. Daar echter niet alleen de molens van God, maar ook die van zijn Kerk langzaam malen, ontstond er een kort hiaat, een interval van prelaatloos bestuur. En het tijdschrift moest verschijnen, een dubbel-nummer voor het jaareinde moest op de pers. De meerderheid van de redactie wilde niet wachten op zijn nieuwe beul, integendeel, rustig van zijn afwezigheid gebruik maken, zonder bepaald onverstandige dingen te doen. Tenminste dat meenden die leden en zetten hun zin door. Een uit vertwijfeling geboren hoop, dat het | |
[pagina 68]
| |
ons nu misschien vergund zou zijn het zonder preventief toezicht te mogen stellen, deed de redactie besluiten om de Aartsbisschop nederig doch dringend om ontheffing van de censuur te verzoeken. De bal was daarmee in het tegenoverliggende veld geschopt. Het naar onze mening onschuldige Kerstnummer kwam uit, met alleen maar lieve dingen, behalve - zo kregen wij achteraf te horen - een lang, hekelend verhaal ‘Werkverschaffing’ van Kuyle, waarin exempelsgewijs veel herhaald werd, wat hij eerder op polemiserende wijze had betoogd. Het was een vertelsel over een roomse volksvrouw en haar wederwaardigheden, die werden gecontrastreerd met het leven van de vetgevreten vromen. Een beeldend stuk, vol bijtende ironie, maar van idee vrij ongevaarlijk. Echter niet in de ogen van een opeens furieus episcopaat. Zijn gezalfde vuist kwam neer. Met de boodschap, dat nu onverwijld een strenge censor het heft m handen nam, en dat het ‘Persoonlijk Interdict’ - de kerkelijke banvloek - en wat die betekende, dat wisten we al van de Katharen - onverwijld de redactie zou treffen, wanneer er nog één insubordinatie tegenover de Heilige Inquisitie zou plaatsvinden, werd tevens de eis gesteld, dat wij openlijk in de sanbenito van een gedrukte schuldbelijdenis voor het bedreven redactionele kwaad zouden boeten. Dit was voor de pas-bekeerde Chris de Graaff en de halve-heiden Lichtveld een hele boel teveel. Zonder enige ruggespraak vooraf stelden zij zich tegenover de meerderheid, voor wie het een gewetenszaak was, het hoofd te buigen voor een macht die zij als ‘het bevoegd gezag’ bleven beschouwen. Op de redactievergadering waarin ik meer triest dan wrevelig mijn ontslag nam, had Van Duinkerken het woord ‘Canossa’ laten vallen. Ik weet niet meer of het in aansporende, dan wel waarschuwende zin was. Met de gedachte dat ieder maar zijn voorkeur moest bepalen bij het dilemma tussen staande sterven en knielend leven, heb ik er van afgezien de meerderheid te overreden om van standpunt te veranderen, en de blijvers hebben het ook niet bij mij geprobeerd. Ieder trok eenvoudig zijn konsekwenties. De anderen bogen het hoofd, De Graaff en ik verlieten zonder verdere ophef - maar niet zonder verdriet - de redactie en hebben uit oude solidariteit geen verdere ruchtbaarheid gegeven aan de redenen van ons uittreden. Ook later niet. Ik deed het niet vóór vandaag, bijna een halve eeuw later. Maar ik heb mij ook nooit meer, op welke wijze dan ook, zelfs niet als lezer, met het tijdschrift bemoeid. Wel met de uitgeverij, waar ik door een achttal boeken en muziekuitgaven grote belangen bij had, waarvan niet veel terecht gekomen is, zo lang ze in handen waren van de voormalige strijdmakker. Deze ontpopte zich dan ook tot het tegendeel: maar dat is ‘van na mijn tijd’ bij de Gemeenschap. In de ‘Verantwoording’ van de nieuwe jaargang werd - ik weet niet na welke schermutselingen, want ik was er niet meer bij - den volke kond gedaan, dat het tijdschrift sinds 1929 was onderworpen aan preventieve censuur, dat is: ‘dat ieder nummer, alvorens te verschijnen, nagezien en soms gewijzigd wordt door een priester, dien z.h.e. de Aartsbisschop van Utrecht daartoe heeft aangesteld.’ In hoeverre dit waar is, moge de lezer van mijn relaas (en van de eerste zeven jaargangen) zelf beoordelen. Maar de schijn moest worden gered; dit zal de nieuwe censor wel geëist hebben. Ook werd bekend gemaakt, dat de hoge omes een verzoek om van dit soort censuur ontslagen te worden, hadden afgewezen, en dit het uittreden van Chris de Graaff en mij tot gevolg had, omdat ‘zij meenden niet langer verantwoordelijk te kunnen blijven voor den inhoud van een maandschrift, hetwelk, na door de redactie te zijn opgesteld, nog kans heeft te worden gewijzigd.’ Dit was tenminste juist. Maar het daaropvolgende, onduidelijke zinnetje: ‘Deze meening kunnen wij voor het onderhavige niet deelen’ was op zijn zachts genomen hypocriet. Misschien doelde men op het ‘vrije’ Kerstnummer. Daarmee moest nog af- | |
[pagina 69]
| |
gerekend worden. In het februari-nummer heeft men dan ook op de voorpagina het boetekleed uitgehangen, weliswaar vol gaten waardoor men de leugenachtigheid der lastgevers kon zien gluren, en werd verklaard: ‘Door wisseling van censor, is het november-decembernummer 1931 van ons tijdschrift zonder censuur verschenen, hetgeen met name tot gevolg heeft gehad, dat daarin een bijdrage van Albert Kuyle “Werkverschaffing” is afgedrukt die, volgens schrijven vanwege z.h.exc. den Aartsbisschop, bij normale gang van zaken, door de censuur niet zou zijn doorgelaten.’ Zo werd de kerkelijke censuur, of wil men: dictatuur, meteen wereldkundig gemaakt, en ‘De Gemeenschap’ - zeker in de ogen der niet-gelovigen - opnieuw vernederd en geslingerd in de verdomhoek van alle vegeterende, obscurantistische roomse blaadjes. Een muffe, neergeestige puinhoop. Wel kon, terzelfder tijd, alweer Van Duinkerken opmerken: ‘In 1926 maakte men zich bezorgd over de geringe productiviteit’ der jongeren, die wel hard schreeuwden, doch weinig boden. De bezorgdheid luwde, naarmate de boekenstapel steeg; toen de gedichten en tijdschriftbijdragen der jongeren gebundeld waren, bleken deze schrijvers plotseling tóch productief te zijn en meer dan een van ons, die zich destijds voor improductief hoorde schelden, werd sindsdien gewaarschuwd tegen het nadeel der overproductie. In 1927 kwam Nederland tot de sombere bevinding, dat de jongeren zich afzijdig hielden van de politiek en er werd een geregelde actie in de bladen ondernomen tegen de “afzijdigheid”. Maar twee jaar later bleken dezelfde jongeren niet afzijdig genoeg en hoorden zij zich berispen over hun politieke bemoeizucht. In 1930 was er een nieuwe bevinding. De katholieke jongeren waren opeens niet katholiek genoeg meer en wederom ontbrandde het heilige vuur, dat de kroniek van de vergissingen onzer tegenstanders belicht. Thans heeft men plotseling, in de laatste weken van 1931, het “anti-clericalisme” der jongeren ontdekt...’ Van Duinkerken kon zoiets keurig en met tactvolle onvolledigheid zeggen. ‘Politiek’ bijna. De hemel tussen de vier windstreken van Utrecht tot Amsterdam, van Leuven tot Nijmegen wist hij onbewolkt te houden. Aan zijn samenvatting, die mij tegelijk een epitaaf van de oude ‘Gemeenschap’ toeschijnt, heb ik na al het bovenstaande dan ook weinig toe te voegen. Gedurende de zeven jaren van mijn aanwezigheid in de redactie van het tijdschrift is maar zelden rechtstreeks over echte politieke problemen gesproken; en dan gewoonlijk in termen van afkeer, zonder veel inzicht in de grotere nationale of internationale verbanden. De r.k. Staatspartij bleef het zwarte schaap en haar kopstukken waren de boosdoeners. Noch het bruine gevaar van het germaanse, noch het zwarte gevaar van het romeinse fascisme, noch dat van een door machtswellustige, sluwe of seniele Italianen overheerste kerk - slaafs gehoorzaamd door de Nederlandse, bekrompen opgevoede clerus - stond de meesten voor ogen. Ook Engelman niet. De twee die zich afwendden, en voorgoed, werden niet begrepen. Te minder omdat zij ieder geheel tegenovergestelde wegen gingen en waarschijnlijk uit geheel verschillende motieven handelden. Zonder dat van weerszijden van enige vijandigheid sprake was, werden de betrekkingen tussen mij en ‘de nagelaten redacteuren’ vrijwel geheel afgebroken. Ik heb ze hun aanblijven uit orthodoxie of welke overwegingen ook, niet kwalijk genomen. Wel heb ik mij lang afgevraagd of zij ooit beseft hebben dat het - zoals maar al te vaak - kan gebeuren dat solidariteit begint te ontaarden in medeplichtigheid, en dat dan onherroepelijk het ogenblik is aangebroken om af te nokken? Ik weet het niet. Mijn geweten en gevoel voor menselijke waardigheid was in de jaren van onze samenwerking blijkbaar anders uitgegroeid dan bij hen; nog afgezien van onze verschillende geloofsopvattingen. Ze waren waarschijnlijk blij met mijn heengaan. Het slot was, dat in de nieuwe jaargang de | |
[pagina 70]
| |
dichter A.J.D. van Oosten, pas katholiek geworden, in plaats van De Graaff in de redactie kwam, en in plaats van mij niemand. Mijn vriend dr. A.C. Ramselaar, priester en musicoloog, en ons allen van oudsher zo welgezind, nam als los-medewerker de muziek voor zijn rekening. Spoedig verdween ook C. Vos uit de redactie. Lijmen hielp niet meer na het laatst-vermelde incident, al verscheen er in het Kerstnummer van 1932 nog een vroom tractaat van Kuyle met een opdracht aan Maas, en een gedicht door Van Oosten opgedragen aan Vos, naast de berijmde kwijlerij van pater J. Schreurs. Een artikel van de oude Frans Erens daarin eindigde met het zinnetje: ‘Er is geen belachelijker woord dan het woord vrijheid.’ Dat zal dan wel waar geweest zijn voor wie achterbleven. Ook dezen gingen weldra geheel verschillende kanten uit. Reeds eind 1933 stapten de drammerige, in diepste wezen hyperkerkse Kuyle en zijn broer op, om een eigen tijdschrift ‘De Nieuwe Gemeenschap’ te stichten en regelrecht te lopen in de armen van... de n.s.b. en nazidom (met Pius xii op de achtergrond). Engelman keerde toen meteen terug naar zijn oude tijdschrift, samen met Louis de Bourbon. Voor het acuut-geworden politieke dilemma geplaatst, kozen zij de zijde van de democratie. Nog geen twee-en-een-half jaar na dit laatste uiteengaan, vielen de Duitsers Nederland binnen. Men kent de rest van de geschiedenis. Of niet? Soms betwijfel ik het. Scribenten zijn ijverig voortgegaan met mij, ondanks mijn breuk met de groep op mijn 27ste jaar, mijn ‘heidendom’ en anarchisme, tot ‘de katholieke jongeren’ te blijven rekenen. Zoals anderen mij hardnekkig ‘communist’ noemen bij gebrek aan een etiket van ongekende kleur. Stil laten raaskallen. | |
De periferieHet is nogmaals nodig er de nadruk op te leggen, dat ‘De Gemeenschap’ meer dan iets anders een matig-avantgardistisch kunsttijdschrift was, dat van het begin af aan kunstenaars van allerlei slag om zich heen verzamelde: architecten, beeldhouwers, schilders, musici, cineasten, grafici en deskundigen op deze gebieden. Tegenover hen waren de literatoren duidelijk in de minderheid, maar toch talrijk en verscheiden genoeg. Alleen de wetenschapsmensen bleven schaars, terwijl echte politici in de eerste zeven jaar nooit aan het woord kwamen. Ze zagen er geen brood in. Een van de vroegste medewerkers, Ir. S. van Ravesteyn (allerminst katholiek) heeft enkele jaren geleden, op 85-jarige leeftijd een uitstekende samenvatting gegeven over hetgeen het tijdschrift op het gebied van de niet-verbale kunsten heeft gepresteerd. Ik kan dan ook volstaan met te verwijzen naar zijn monografie, die de jaren 1925 tot 1935 behandelt. De door hem gesignaleerde artistieke veelzijdigheid, die aan het tijdschrift met zijn maandelijks nieuwe en vaak verrassende omslag een bijzondere aantrekkelijkheid en een toenmaals ongekende frisheid gaf, heeft menigeen buiten de engere katholieke kring tot medewerking aangezet. Voor de redactie was het - althans in mijn tijd - een ongeschreven wet, niemand die met iets goeds kwam, naar zijn geloofsbelijdenis te vragen. Bovendien lokte hen ook de uitgeverij, en er ontstonden hechte banden. Sommigen van hen speelden zelfs een niet geringe rol in de algemene oriëntatie van hun collega's uit een meer benard milieu. Dit geldt met name voor de opkomende literatoren van niet-katholieken huize. Ze waren voor het overgrote deel academisch gevormd, wat aan roomse zijde meestal niet het geval was. Dáár was echter, als gevolg van afkomst en reeds jong beoefend beroep, méér sociaal bewustzijn aanwezig. Over-en-weer vond dan ook een gunstige complementaire beïnvloeding plaats. Het is van belang dit te signaleren. Er ontstond zo ook een ongekende samenwerking en een ware kameraadschap met sommigen. Men kan in ‘De Vrije Bladen’ van die jaren evenzeer bijdragen van Gemeenschapsredacteuren aantreffen, als die van Vrije Bladen- | |
[pagina 71]
| |
medewerkers in ‘De Gemeenschap’. En men behoeft slechts de letterkundige almanakken ‘Erts’ (van 1926 tot '30) en ‘Balans’ (1930/31) er op na te slaan, om te zien hoe ver de samenwerking ging. Een gemeenschappelijke actie tegen het pas-opgerichte tijdschrift ‘Nu’ van Is. Querido en A.M. de Jong - grote bonzen van die tijd - leidde in 1928 tot een afspraak tussen de redacties van ‘De Gemeenschap’ en ‘De Vrije Bladen’, om door de uitgave en een spectaculaire verkoop van een flinke brochure te trachten de reactionaire en daarom verwerpelijke nieuweling ‘Nu’ zoal niet de grond in te boren, dan toch onbarmhartig aan de kaak te stellen. Een dozijn bijdragen vormden de inhoud van de brochure, die 46 flinke pagina's besloeg. Marsman schreef daarin: ‘De Nederlandsche litteratuur is zonder belang,’ maar Ter Braak wijdde elf bladzijden aan het critische onvermogen van Querido. Den Doolaard, Kelk, Binnendijk, van Wessem en Erich Wichman kwamen er in aan het woord - laatstgenoemde droeg ook nog een litho bij van ‘twee lullen’ met het onderschrift: ‘Zullen wij niet samen een tijdschrift stichten?’ - naast Engelman, Kuyle, zijn geestverwante Ernst Michel, en ik. Kuyle bedacht het foefje om de brochure ‘Anti-Schund’ te noemen en de eerste N en de U in deze titel heel groot te drukken. Het werd een mooie rel. De brochure werd door de medewerkes zelf op straat, in Amsterdam, Den Haag en elders verkocht. Ik denk nog steeds met het grootste genoegen aan deze veldtocht terug, en zie nog vóór mij: hoe ik samen met de mooie blonde vrouw van een eerbiedwaardig geworden dichter op het Koningsplein in Amsterdam bezig was het boekje voor een kwartje aan de man te brengen en wij beiden uit de reacties van de voorbijgangers onze eerste ervaringen als venters opdeden. Binnen enkele uren raakte de eerste druk al uitverkocht, in de daaropvolgende drie weken nog drieduizend exemplaren, en er volgde nog een vierde druk. De brochure is niettemin een rariteit geworden, - voer voor bibliofielen. Voor ons betekende zij bovenal: solidariteit. Wat de literatoren beteft, het nauwste contact ontstond met Henny Marsman; dit werd in de hand gewerkt doordat hij in Utrecht woonde, daar afstudeerde en zich er - al was het maar voor een blauwe maandag - als advocaat vestigde. Hij was een regelmatig bezoeker van het redactie-kantoortje en onze andere ontmoetingsplaatsen. Dat hij soms moeilijk, wat nukkig in de omgang kon zijn, hinderde weinig, want hij werd door allen bewonderd, was even radicaal in zijn prijzen als in zijn afkeuren, en kon weleens koketterend praten over christendom en Kerk. Hierdoor het hij de meest-orthodoxen onder ons een enkele maal denken dat er een ‘bekering’ op til was. Maar zij die hem wat beter doorzagen, wisten wel beter: zijn onmiskenbare religiositeit was even ondogmatisch als de hunne-, alleen was hij nooit een ‘meeloper’, zoals zij nog destijds. Wel had hij - in theorie althans - veel op met harde machtsuitoefening en bewondering voor krachtpatsers en dictatoriaal optreden. Zelf was hij immers autoritair van aard, maar zwak van constitutie. Pijnlijke gebeurtenissen die hij alom begon waar te nemen, brachten hem bijtijds tot betere inzichten. Ik heb hem vaak geplaagd, de nerveuze Henny, want hij ‘hapte’ meestal, met bloedige ernst. Het was de periode waarin Joris Ivens, wiens muzikale medewerker ik werd, en die we toen al om zijn russofilie ‘Boris’ noemden, begon te filmen, evenals Franken, Jan Hin en anderen. ‘De Gemeenschap’ stond wijd open voor ‘het nieuwe’ in de cinematografie. Dit bracht ook Menno ter Braak in aanraking met deze kring. En terwijl ik, ondanks onze goede verstandhouding, nooit erg nauw bevriend raakte met mijn mede-redacteuren Jan Engelman en Anton van Duinkerken, ontstonden wel vriendschapsbanden met Ter Braak, evenals met Slauerhoff en Binnendijk. Toen later ‘Forum’ werd opgericht door Ter Braak en Du Perron, die ik (met enige opzet) nooit ontmoette, nodigde Menno mij dan ook uit om tot de redactie van het nieuwe maandblad toe | |
[pagina 72]
| |
te treden; ik had ‘De Gemeenschap’ al vaarwel gezegd. De enige reden waarom ik niet op zijn voorstel inging, was de restrictie ‘voor de muziek’, die hij aan zijn invitatie verbond, en die mij niet zinde. Een beschrijving te geven van Ter Braak's persoonlijkheid, zoals ik die heb leren kennen, zou teveel bladzijden vergen. Hij was gecompliceerd en ‘ondoorzichtig’, vocht tegen een zekere geremdheid in zijn gevoelsleven en overcompenseerde die met een schijn van cerebraliteit. Zijn artistieke sensitiviteit wees echter op een geheel andere instelling, die hij steeds weer trachtte te ration aliseren. Historicus als hij was, hield hij van ‘afstand nemen’, wat weer gevoelsmatig werd omgezet in ‘afstand doen’. Hij deed dit tenslotte met zijn leven. Voor mij was hij toentertijd de ‘Hollander’ par excellence, met alle goede en alle slechte kwaliteiten van dien. Hoezeer wij ook van aard verschilden, ik hield veel van hem; niet in de laatste plaats om zijn onkreukbaarheid. Waar ik niet van hield, was zijn gebrek aan speelsheid, zijn strakke rechtlijnigheid, het al te zeer ‘belerende’ in zijn werk, - eigenschappen die hem achteraf juist de bewondering van zovelen hebben verworven. Slauerhoff heeft, afgezien van zijn door ‘De Gemeenschap’ gepubliceerde verzenbundel weinig met de groep als zodanig te maken willen hebben, - koppig en weerbarstig als hij was. Dat hij een van mijn meest-betreurde vrienden werd, was wel het gevolg van veel literair en ander contact, maar dit ontstond pas na mijn Gemeenschapstijd. Wij hadden ook grote tegenstellingen, al konden wij gezamenlijk op reis gaan of wekenlang met elkaar optrekken. ‘Freud en Marx zijn de pest voor jou’, placht hij dikwijls sarrend te zeggen, wanneer onze discussie vastliep. Menigmaal was hij grimmig, maar hij kon ook gezellig en zelfs ‘huiselijk’ zijn bij tijd en wijle. Soms verlangde hij zelfs naar huiselijkheid. Mijn jonge kinderen, die de graag vloekende Marsman ‘Oom Vloeg’ noemden, omdat ze hun moeder eens hadden horen zeggen: ‘Die Henny is toch zo'n vloekbeest’, spraken Slauerhoff aan met ‘Oom Slauerbeen’, omdat zijn magere gestalte hen herinnerde aan de vlindersvangende Prikkebeen, en ook Slauerhoff weleens naar Amerika ging. ‘Larrios’ en zuster Ursula... hij had humor genoeg om te kunnen grinniken bij de gedachte aan zo'n absurde identificatie, om van andere maar te zwijgen. Geen collega heb ik zo vroeg en zozeer gemist. Onze leeftijdgenoot Den Doolaard, van zuidafrikaanse domineeshuize uit de tijd toen nog niemand van ‘apartheid’ gehoord had, kwam ook al vroeg terecht in de kring rondom het tijdschrift. Hij koketteerde destijds zo'n beetje als onmaatschappelijke krachtpatser, - als was hij ontsnapt aan een van de vroege sportromans van Montherlant. Wij vonden het wel grappig, vooral om de combinatie met zijn gevoeligheid voor poëzie. Van ‘Bob’ hoorde ik voor het eerst van mijn leven iets over skieën, en ik deelde óók van ganser harte zijn bewondering voor Georg Trakl en de dichters van ‘Menschendämmerung’, niet minder dan zijn zin voor avonturen en zijn liefde voor wijn. Alleen het grote geografische verschil in ‘operatiebasis’ heeft gemaakt, dat wij later elkaar wat uit het oog verloren. In dit verband moeten ook twee katholieke schrijvers genoemd worden, omdat zij, zonder veel aan het tijdschrift mee te werken, toch grote invloed op ‘De Gemeenschap’ uitoefenden; zij werden ook minder bekend bij het grote pubhek; de een, de ‘oudere’, omdat hij zich bewust op de achtergrond hield, de ‘jongere’ omdat hij al te vroeg stierf. Pieter van der Meer de Walcheren, die mij naar de op-richters-in-spé van het maandblad zond, was in menig opzicht onze geestelijke en artistieke ...vader is voor sommigen teveel gezegd misschien, maar dan toch een soort van peetoom. Voor mij was hij stellig méér dan dat. Hij was een jaar of twintig ouder dan de meesten van ons, in zijn eigen jeugd een strijdbaar socialist geweest; vroom geworden, maar niet getemd door de Moederkerk; in sterke mate frans, maar ook duits georiënteerd, en met tal van | |
[pagina 73]
| |
prominente figuren in binnen- en buitenland intiem bekend. Pieter was eigenlijk in die jaren de grootste fermenterende factor in het gestremde katholiek-culturele leven van Nederland, een van de weinige werkelijk ‘geëmancipeerden’, mede omdat hij nooit ‘geëmancipeerd’ behoefde te worden, krachtens zijn afkomst. Juist daarom had hij heel wat aanvallen van clericale zijde te verduren, en hij zag niets liever dan het ontstaan van een groep gelijkgezinde jongeren. Hij wist op een subtiele manier te inspireren en te corrigeren, juist door zijn respect voor ieders eigen persoonlijkheid en eigenaardigheden. Hij heeft dan ook geen ‘school gemaakt’, geen volgelingen gehad, maar wel zijn invloed onder de katholieke kunstenaars doen gelden, met name toen ‘De Gemeenschap’ eenmaal actief was. ‘Jongeren’ liet hij maar kalm modderen, kritiseerde hen nooit openlijk, maar trad wel desgevraagd op als individuele raadsman. Zo stonden al de redacteuren, de een minder, de ander meer, in verbinding met hem, en profiteerden zij van zijn voorlichting en zijn wijdverbreide oriëntatie. Ik heb hem zeer goed gekend, en weet, dat hij in denken en voelen de oude socialist gebleven is, ook nadat hij zich van alle politieke partijen had afgekeerd om ‘contemplatief’ (en toch zeer actief) te leven. Hij is voor mij van onschatbare betekenis geweest, ook al omdat hij mij reeds vroeg in persoonlijke aanraking bracht met een aantal van de voortreffelijkste kunstenaars en denkers in Frankrijk. En het heeft hem, tot op negentigjarige leeftijd, nooit ontbroken aan begrip voor vrienden die geheel andere wegen op gingen dan de zijne. Maar levenslang haatte en hoonde hij alle middelmatigheid, huisbakkenheid en onechtheid. Zijn les aan de kring van ‘De Gemeenschap’ is er bovenal een geweest van dapperheid en integriteit, - ofschoon niet allen deze les ter harte genomen hebben. Gerard Bruning, die beide eigenschappen van nature bezat, maar al vóór zijn dertigste jaar in 1926 stierf, begon in Nijmegen met in het eveneens vroeg-gestorven tijdschrift ‘De Valbijl’ op nogal bruuske wijze de katholieke gezapigheid aan te vallen, hetgeen ‘De Gemeenschap’ kort daarna met breder gebaar en minder verbetenheid ging doen. De evenwijdigheid wekte bij hem geen concurrentienijd of animositeit, integendeel. Hij bleef zijn eigen weg gaan, maar er ontstond een goede verstandhouding tussen Nijmegen en Utrecht, en met mij - misschien omdat ik toen nog geen redacteur was - zelfs een uitgesproken vriendschap. Deze had slechts één pijnlijke kant: Bruning bleek te lijden aan keelkanker, een ziekte die hem snel om het leven bracht. In het vaderloze gezin waarin hij zijn jaren doorbracht, heerste al vóór zijn ziekte een zo trieste, morbiede en zonloze atmosfeer als ik later zelden heb leren kennen. De dappere Gerard had nog het zonnigste karakter van allen, in tegenstelling met zijn jongere broer Henri, dichter ook hij, maar minder scherpzinnig en minder belezen, - een gesloten en eenzame natuur, germaans-grübelnd, die wij maar al te gauw ‘de nagelaten broer van Gerard Bruning’ gingen noemen. Marsman gebruikte die naam voor het eerst, want hij had grote waardering voor de oudere broer. Deze was allerminst enghartig of bekrompen in zijn opvattingen, al schreef hij soms nog zo radicaal-rooms. Hij was dan ook de eerste onder de ‘jongere katholieken’, meen ik, die aan ‘De Vrije Bladen’ van de ‘heidenen’ meewerkte. Mijn confrontatie met het diepe lichamelijke lijden dat hij tijdens de laatste maanden voor zijn dood moest doorstaan, en de geesteskracht waarmee hij deze slagen van het noodlot, zonder enige schijn van ‘Frommigkeit’ wist te beantwoorden, heeft mij een levenslange eerbied voor stille dapperheid en menselijk uithoudingsvermogen bijgebracht, en mij helder doen zien, hoeveel fundamenteel humanisme een eerlijk man tegenover opgedrongen ceremonieel en kerkse conventies kan opbrengen. In die wat sombere dagen kwam ik ook in nader contact met Antoon Coolen en er ontwik- | |
[pagina 74]
| |
kelde zich tussen ons een nogal ongewone vriendschap, die eerder toe- dan afnam nadat ik, om redenen die hem maar al te goed bekend waren, ‘De Gemeenschap’ de rug had toegekeerd en hij mij daar als redacteur was opgevolgd. Wij spraken er nooit één woord over. Maar ofschoon hij zich in alle opzichten aan de clerus conformeerde en trouw ter kerke ging, had hij alle begrip voor mijn bedenkingen tegen het romeins-dictatoriale instituut, en vond hij het een schandaal dat mijn boeken aan zijn geloofsgenoten ontraden of verboden werden. Namurlijk deelde hij niet mijn totale afkeer van de curieuze club van Rome. Het zonderlinge hierbij was, dat wij niet alleen in levensopvatting, maar ook in hteraire gerichtheid bijna diametraal verschilden. Coolen's ideaal was een noordnederlandse Stijn Streuvels te zijn, terwijl ik noch voor al dat boerengedoe à la Hamsun, noch voor het geforceerdstoere en als klei zo compacte proza van Streuvels veel waardering had. Van jongsaf had ik voor Gezelle - een van de eerste dichters wiens werk ik goed leerde kennen - grote bewondering gevoeld, maar mij heeft geen ‘Blutund-Boden literatuur’, evenmin als de veelgeprezen Vlaamse ‘sappigheid’ ooit kunnen bekoren. Met dat al gaf Coolen zijn veelgelezen boeken bij een niet-kathoheke uitgever uit, en toen het me naar mijn smaak wat al te gortig begon te worden bij ‘De Gemeenschap’ (ook op zakelijk gebied) was hij degene die mij met zijn uitgever in aanraking bracht en mij hielp ook oudere pubhcaties naar hem over te hevelen. Met Louis de Bourbon die later, samen met Coolen, ook redacteur van het tijdschrift werd, bleef ik niettemin op vriendschappelijke voet. Ofschoon hterair een zwakkere broeder, was deze wat logge man, vanwie het heette dat hij een afstammeling van Louis xiv was, een unieke verschijning, vooral in de jaren dat hij als burgemeester van de toenmaals nogal beruchte stad Oss optrad. Het was vermakelijk hem door sommige van zijn burgers met ‘Monseigneur’ te horen aanspreken en bejegend te zien met het ‘respect’ dat een regerend vorst toekomt. Bepaalde dames, ook jongere, maakten zelfs een révérence voor hem, wat Louis zich rustig en niet zonder waardigheid liet welgevallen. De goede heden zagen de franse kroonpretendent in de burgervader die Den Haag hun had toegestuurd. Toen hij eens betoogde dat hij, net als zijn gekroonde voorvaders, mediamiek was en ook in staat om door de koninklijke handoplegging genezingen te bewerkstelligen, vertoonde hij om mijn ongelovigheid de kop in te drukken, onmiddellijk een paar staaltjes van telepathie en helderziendheid. Geen beroepsmedium heb ik ze ooit zo trefzeker en overtuigend zien volbrengen. Hij aanvaardde, evenals ik, zulke paranomale verschijnselen als iets natuurlijks, dat wij nog niet in staat zijn met onze huidige kennis te verklaren. Dat hij tegelijkertijd echter alle ‘spiritisme’ afwees was, evenals voor mij, vanzelfsprekend. Al deed hij soms wat gek, hij was ‘nobody's fooi’ en zonder fratsen in de vriendenkring. Met opzet zich geheel op de achtergrond houdend, maar voor de insiders toch merkbaar in de periferie van ‘De Gemeenschap’ bewegend, was daar nog Willem de Geus, die eigenlijk Wim Spruit heette; hij had een leidende functie bij Philips in Eindhoven, waar hij een groot oud huis bewoonde, waarin wij weleens de hele nacht door, tot de volgende ochtend bijeenkwamen. Deze schrijver van verhalen en romans over de zeesleepvaart, was protestant en noemde zich met opzet ‘geus’. Maar hij was een voortreffelijk kameraad voor zijn collega's van paapsen huize, altijd opgewekt en vol begrip, - met een speciale neus voor het opsporen van ‘poètes maudits’ en de bewoners van de erotische verdomhoek, zoals Henry Miller. Wat kon hij glunderen bij het vertellen van elke nieuwe ontdekking op dit gebied, dat Van Duinkerken schuw de rug toekeerde, waarvoor Kuyle huiverde, Engelman schichtig met de ogen knipperde, Coolen de schouders ophaalde, maar ik, met ‘de Geus’ meegenietend, wel oog had. Hij wisselde menigmaal onze boeken | |
[pagina 75]
| |
uit; iets waaraan ik nooit behoefte gehad heb bij de erudiete Van Duinkerken of de soms dweperige Engelman, beiden toch ook grote boekenwurmen voor de Heer. | |
Bevriende kunstenaarsVan de talrijke beeldende kunstenaars die zich rondom ‘De Gemeenschap’ verzamelden, of liever: die het tijdschrift om zich heen verzamelde - beide is eigenlijk waar - zijn enkele mij zeer na komen te staan, en met hen heb ik alles bijeengenomen meer verkeerd dan met mijn schrijvende collega's. Niet alleen omdat zij meer bohémien waren dan laatstgenoemden (op Slauerhoff na) en verschillenden bovendien uitermate begaafd, maar ook omdat ik veel van hen leerde op hun ateliers en in late kroeggesprekken, ze weinig theoretiseerden, maar eenvoudigweg deden waar hun de kop of de hand naar stond. Een aparte soort vrijheid was hun eigen; ik hield van hun wereldje. De zware, woordkarige ‘Hary’ Jonas - wanneer hij sprak, was dat altijd in het sappigste Maastrichts - was een groter lyricus met zijn penseel, een boeiender verteller met de kleuren van zijn pallet, dan welke literator ook. In de bij al zijn levenstragiek toch nog vrolijke Charles Eyck, wegens zijn handicap nòg kariger met woorden dan Jonas, vond ik de ideale illustrator van mijn verhalen. Onze fantasie liep evenwijdig en zijn voorstellingsvermogen volgde mij zelfs in oorden die hem totaal onbekend moesten zijn en waarvan hij toch de essentie of de atmosfeer wist te vatten. Vaak heb ik getracht te schrijven zoals hij tekende. Overigens sprongen wij beiden even slordig om met het eenmaal voltooide werk, - alsof het verder geen waarde meer had wanneer iets klaar was. Daardoor is er veel ‘aardigs’ van ons beiden verloren geraakt. De wat oudere, bescheiden Otto van Rees was onder deze schilders de man met de grootste eruditie en ervaring; iets wat je ongemerkt te weten kwam en waarop hij zich nooit liet voorstaan. Hij had de loutering met Dada en Kubisme doorgemaakt, een eigen uitdrukkingswijze gevonden en in zijn werk een sublieme vereenvoudiging van compositie, structuur en coloriet bereikt. Nooit liet hij ook maar de geringste zweem van kitsch toe, hij had een trefzekere smaak en een even zeker als voorzichtig geuit kritisch oordeel. Hij had - ik zou niet willen zeggen ‘iets liefs’, maar bezat wel het onbeschrijfbare van ‘een lieve vriend’, bleef een ‘oudere’ vanwie je dit nooit merkte, en was iemand vanwie ik pas heel achteraf besefte, hoeveel hij tot mijn eigen kunstzinnige vorming in velerlei richting had bijgedragen. Tijdens zijn leven vond hij weinig erkenning; die is nu snel groeiende. Dan was er de schilderende arts uit Deurne, Henk Wiegersma, een trouw, hoewel erg kritisch ingesteld medestander van het tijdschrift en zijn groep. Hoofdzakelijk autodidact, die ging schilderen toen hij het Otto van Rees zag doen, had hij zich al snel in allerlei technieken bekwaamd, die hij met de zeldzame uitingswoede van een verbrabantste Fries, op iedere denkbare wijze wist toe te passen. Telkens weer verrassend door de nieuwe draai die hij nam, en door zijn veelzijdigheid als verzamelaar van volkskunst en moderne kunstuitingen, zijn leeslust en zijn neus voor antiquiteiten; verrassend ook door zijn extreme meningen en de ongezouten wijze waarop hij ze uitte, of de plotselinge wendingen die hij kon geven aan een gesprek. Daar hij allesbehalve een conformist of een clericaal was, werd hem van kerkelijke zijde het leven niet bepaald vergemakkelijkt in zijn brabantse dorp. Maar hij lustte ze. Hij deed zich graag voor als een geweldenaar, was evenwel een gevoelig man met een ‘klein’ hart, dat ook heel groot kon zijn, - even groot als de bulderbas van zijn verontwaardiging. Met zijn drukke dokterspraktijk verdiende Henk veel geld - zijn omvangrijke oeuvre maakte hij meestal 's nachts - en steunde daarmee ook menigmaal het tijdschrift in tijden van nood, zoals hij ook veel kunstenaars door aankoop van hun werk behulpzaam was of in hun moeilijke jaren aanmoedigde. Zijn eigen | |
[pagina 76]
| |
werk vond dan ook een goed onthaal in ‘De Gemeenschap’, - juist toen niemand het nog kende. Nadat echter het krakeel begon, heeft hij, buiten het tijdschrift om, de groep ook met karikatuur-tekeningen bespot. Want hij was grillig, katholiek-op-zijn-eigen-manier en fel anti-fascistisch. Met al zijn eigenaardigheden, die niet altijd even aantrekkelijk waren, was hij toch een man naar mijn hart, die ik - hoewel niet kritiekloos op mijn beurt - steeds meer heb moeten bewonderen. Wij zijn dan ook tot aan het einde van zijn leven erg goede vrienden gebleven. Hetzelfde geldt voor Josef Cantré, de buitengewoon begaafde beeldhouwer en houtsnijder, een volkse Gentenaar met niettemin grote literaire belangstelling en smaak, zoals dat een vriend van Teirlinck en Van de Woestijne betaamde. ‘Zjosèf’ wist hoe een verhaal te illustreren, zág het beschrevene met tweevoudige ogen: met de ideologische visie van de auteur en met de plastische, heel persoonlijke, van hemzelf. Voor het tijdschrift heeft hij menige omslag gemaakt, die als een meesterwerkje mag gelden, en zijn armoede heeft hem - evenmin als Eyck - ooit belet deze onbeloonde dienst te verlenen en daarbij toch, steeds weer, een staaltje van zijn beste kunnen te leveren. Ook Joep Nicolas, Limburger als Eyck en Jonas, maar hoofdzakelijk glazenier, vond bij ‘De Gemeenschap’ een goed onthaal, en was vooral met Engelman gelieerd. Gewoonlijk nogal zakelijk en geaffaireerd, kon hij bij tijd en wijle wel echt limburgs-uitgelaten zijn, waarbij hij altijd precies scheen te weten hoe ver hij ging. Met hem ben ik minder intiem in aanraking geweest dan met de genoemde schilders; ik zag ook weinig van de beeldhouwer Charles Vos, die tot dezelfde groep van limburgse vrienden van ‘De Gemeenschap’ behoorde. Eén controversiële figuur mag in dit verband niet vergeten worden. Met een litho van Benoit Labre, een heiligverklaarde, beminnelijke clochard, diende Erich Wichman zich bij de tijdschrift-redactie aan. Zonderling genoeg. De litho had de authentieke franse heilige-sloeber midden in Amsterdam geplaatst, tussen twee vette pargen in, en was even ongewoon als zijn maker. Erich was inderdaad een moeilijk te vatten figuur, tot alles in staat. Toen hij zich op ‘de Kring’ in Amsterdam aan mij voorstelde, zei hij: ‘Wichman! Niet een van die rot-Wiegmannen’, - doelend op de schilders Mathieu en Piet. Hij flapte alles uit wat hem op de tong schoot, en zei daardoor de meest aanstotelijke, de meest tegenstrijdige dingen, - zoals ze opkomen bij een agiel en origineel mens die bezig is te denken. Hij gaf ook zonderlinge boekjes uit, zoals ‘Het witte gevaar’, een tractaat tegen het drinken van melk, het ‘uierslijm’ dat door de natuur voor kalveren bestemd is en dus de mensen die het gebruiken ‘verkalft’, - zoals dit de meeste heden in Holland gebeurt, volgens Wichman. Hoog tijd dus, dat de leugenachtige leuze ‘Melk is goed voor elk’, moest worden vervangen door de juistere: ‘Jenever is goed voor je lever’. En zo meer. Menigeen versleet hem om zijn uitingen voor een fascist Maar hij kon net zo goed het omgekeerde zijn; hij was een grimmige grappenmaker en is in zijn schilderachtigheid een verlengd pendant van de dichter en ‘mysticus’ Karel Rensburg geweest. (Mijn herinnering plaatste ze altijd in elkaars nabijheid, hoe verschillend zij ook waren.) Als het ging om schandaal-verwekken, was Wichman er graag bij, - als vóór- of tegenstander, naar het uitviel. Ik geloof niet dat er velen geweest zijn, die hem werkelijk hebben kunnen peilen, al deed hij zich nog zo extravert (als camouflage?) voor. Van den beginne af hadden wij een trouwe vriend en raadsman in de Maastrichtse meester-drukker Charles Nypels, die zowel op het gebied van esthetische vormgeving als in kennis van allerlei uithoeken van de franse literatuur inderdaad een ‘meester’ was. Aan een wereldwijsheid waar de redacteuren nog lang niet aan toe waren, paarde hij een aversie voor elke commercialiteit, die de mees ten van ons sterk aansprak. Zijn aanwijzingen of kritische op- | |
[pagina 77]
| |
merkingen achteraf hebben er veel toe bijgedragen, dat zowel de tijdschriftnummers als de uitgaven in boekvorm typografisch met kop en schouders boven de toen gangbare middelmaat uitstaken. Inzake productie was Kuyle zijn devote leerling, inzake ‘handel en wandel’ nauwelijks. ‘De Charel’ heeft nooit enige zijde gesponnen bij zijn prachtige kunst, maar zijn edele ziel heeft hij dan ook nooit verkocht. Hij is totaal berooid gestorven. Nogal voorlijk, bij andere tijdschriften vergeleken, was ‘De Gemeenschap’ in zijn belangstelling voor de (niet-commerciële) filmkunst, die toen juist een spectaculaire ontwikkeling begon door te maken. Het waren de beginjaren van de Nederlandse Documentaire, en de jaren waarin wij kennismaakten met fransen als Germaine Dulac en René Clair, met Buñuel (Senior) en de duitse experimentator Oscar Fischinger. Door allerlei omstandigheden was ik degene die hiervoor de meeste daadwerkelijke belangstelling had, en ik werd een toegewijd medewerker van Joris Ivens, meer en meer naarmate mijn binding met de Gemeenschapsgroep losser werd. Jan Hin, katholiek, werd een van Ivens’ assistenten en al spoedig een zelfstandige cineast, bescheiden, maar rustige doorzetter als hij was. En zijn werk werd uiteraard geestdriftig gepousseerd door het tijdschrift dat geregeld filmkritieken publiceerde onder het filmische pseudoniem ‘Close up’ dat Janus van Domburg zich, vanwege zijn baantje aan een geborneerde roomse krant, had moeten aanmeten; het bleef dan ook lang een geheim voor buitenstaanders, wie deze even strenge als kundige filmrechter was. Een van de eersten die al in de beginperiode bij het tijdschrift onderdak zochten, was de architect Sybold van Ravesteyn. Hoewel nietkatholiek, naar eigen getuigenis afkerig van ‘ruzies op levensbeschouwelijk gebied’, feitelijk een echte estheet, aanmerkelijk ouder dan de redacteuren en zelfs al enigermate geposeerd - hij droeg zulke hoge, stijve boorden - was ‘Sybold’ al meteen thuis in hun kring. Daar hij als ingenieur bij de Spoorwegen in Utrecht | |
[pagina 78]
| |
gevestigd was, ontstond er met hem een intensiever contact dan met de meeste andere medewerkers. Hoofdzakelijk trok hij op met zijn jongere collega Maas, maar hoezeer hij zich met de problematiek van het hele tijdschrift vereenzelvigde, bewijst het abstracte - sommigen zeiden toen ‘constructivistische’ crucifix dat hij ontwierp en in ‘De Gemeenschap’ pubhek maakte. Het heeft heel wat opspraak verwekt onder de brave roomsen, en stellig met zijn elf eenvoudige rechte lijnen en hjntjes plus één blauw cirkeltje - alsof het daarmee pp Pascalse wijze de essentie van het Christusmysterie trachtte samen te vatten - het clericaille, dat aan de traditionele iconografie vasthield, menige slapeloze nacht bezorgd. Het was dezelfde tijd waarin de kruiswegstaties van Albert Dervals zoveel schandaal verwekten. Maar dit leek hun verfoeilijker wegens zijn onkwetsbaarheid: het was beschrijvende meetkunde en volkomen abstract. In zijn uiterste eenvoud en zorgvuldig-afgewogen ritmiek bleek het een unieke creatie, die ook nu nog, na een halve eeuw, een duidelijker taal spreekt dan welk manifest ook. Wij allen stonden er dan ook volkomen achter. Had men het ondogmatisch werken, met nu eens strakke en slechts doelmatige, dan weer speelse, barokke en ornamentrijke vormen der opeenvolgende werken van ‘Sybold’ maar vaker tot richtlijn aanvaard, de geschiedenis van het tijdschrift zou zeker een verkwikkelijker wending genomen hebben, en het oorspronkelijke doel van een ‘reconstructie’ zou niet zo hopeloos verzand zijn. Een andere met het tijdschrift enigermate gebeerd architect was de niet minder bekende ontwerper Rietveld, even joviaal als radicaal in zijn ‘nieuwe zakelijkheid’, maar in feite een ‘bouwer zonder veel gelul’, met een prachtig gevoel voor zuivere vormen en kleur: een Mondriaan van de bouwkunst. Naast de twee genoemden en de zeker wel door hen beïnvloede architect-redacteur Maas, stak een vierde bouwer in deze relatie, A.J.N. Boosten, als persoonlijkheid nogal pover af. Maar Boosten had zijn eigen verdienste: bij de uitvoering van zijn bouwwerken, vooral kerken, betrok hij nogal wat beeldende kunstenaars wier producten het tijdschrift voorstond. Een weldaad, want ze hadden het moeilijk genoeg kort vóór en tijdens de crisisjaren, - zo moeilijk als hun beter-verzorgde collega's van vandaag zich onmogelijk kunnen voorstellen. In samenhang hiermee verdient ook één nietkunstenaar vermelding: de in die beginjaren ook nog jeugdige handelaar in kerkelijke kunst, Clemens Meuleman. Door een scherpzinnige waarneemster eens als ‘ein Kümmerer’ gedoodverfd, bekommerde hij zich inderdaad voortdurend om het wel en wee van ‘De Gemeenschap’ en haar aanhang. Hij maakte allerwegen, vooral onder de pastoors met wie hij door zijn beroep veel in aanraking kwam, propaganda voor het tijdschrift en zijn ideeën. Op zijn vriendelijke koopmanswijze bracht hij het aan de man, verklaarde waar hij niet overtuigen kon, en wanneer de geldnood hoog was, zamelde hij ook fondsen in. Zo hielp hij ook het eerste lustrum van ‘De Gemeenschap’ organiseren tot niet alleen een feestelijke gebeurtenis, maar ook een die tot waardevolle publiciteit en de verwerving van extra-gelden leidde. Het aantal abonné's steeg een eind boven de duizend, alle ‘gemijter’ ten spijt. Er kon zelf gedacht worden aan de instelling van een periodiek uit te reiken prijs voor literatuur. Het tijdschrift heeft helaas veel te weinig van zulke actieve en zorgzame supporters gehad buiten de kreits der kunstenaars, die op hun eigen wijze een oecumene vormden, zij het geen kerkelijke. | |
Tot besluitDit waren dan de voornaamste figuren die met ‘De Gemeenschap’ te maken hadden in de jaren 1924 tot '32, een tijd met een heel aparte sfeer, een oriëntatie die niet te vergelijken is met de zoveel betere vandaag in dit land. Aan de zelfkant van de beschreven periferie stond ‘de Zwarte Bende’ opgesteld, aanvankelijk waakzaam en kopschuw, later gemobihseerd | |
[pagina 79]
| |
tot de tegenaanval, en tenslotte toeslaand met alle beschikbare middelen. Heeft de kleine phalanx van ‘jongeren’ de strijd tegen deze bende gewonnen of verloren? Op het eerste gezicht won de bende der troglodieten - zij doodde de frisse geest en het élan, zij dwong tot knielen en kruipen - maar wat zij won, heeft zij, op langere duur gezien, grandioos verloren. Ze was en is nog steeds bezig zichzelf om hals te brengen. Het clericalisme in Nederland is, naar mijn diepste overtuiging, bezig te verdwijnen; de jongere katholieken onttrekken zich, voor zover ik dit als buitenstaander kan waarnemen, meer en meer aan zijn locale greep, terwijl de nederlandse ‘keerzijde’ zich op háár beurt meer en meer probeert te onttrekken aan de imperialistische greep van de Romeinse Curie en het aftandse stel italiaanse kerkvorsten en hun creaturen. Overigens is dat hùn zaak, - de geschiedenis volgt onverbiddelijk zijn loop, en de mensen krijgen wat ze waard zijn. Het ‘bête noire’ van ‘De Gemeenschap’, de R.K. Staatspartij, is roemloos ten gronde gegaan, opgeslokt in een amorfe verzamelpartij die zich ‘christelijk’ noemt omdat zij het woord ‘conservatief’ (nog) niet durft gebruiken. Woorden veranderen, evenals leuzen, maar de ideeën blijven. Wat eens ondoordacht ‘reconstructie’ genoemd werd en in feite nonconformisme was, leeft vandaag in allerlei vormen en gestalten voort; telkens verjongd, in elke generatie opnieuw aan de orde. Niet nemen wat je onecht lijkt, wat je niet zint. Niets in het verleden is vergeefs geweest, niets behoeft dus achteraf te spijten of verloochend te worden. Ook de vergissingen, de weifelingen, de vijandelijkheden hebben hun nut gehad, evengoed als de dappere daden en de verbroken allianties. In deze troost ligt echter ook een les vervat. Wie zich in de catacomben waagt, zal er steeds weer holbewoners tegenkomen, die van de begraafplaats der oude christen-broeders en -zusters ‘Les caves du Vatican’ gemaakt hebben. Sla ze dood, - waar je ze tegenkomt. En waar dit niet gaat, in ieder geval hun leugens, hun halve-waarheden, de constructies waarmee zij zichzelf schoonpraten en de onnozelaars - steeds weer - trachten te bedotten. Het is hierom dat ik mijn weerstanden overwonnen heb, al die ouwe koek nog eens op te rakelen. Dit zal wel het juiste ogenblik geweest zijn, en hopelijk voldoende. Ik ben met een proza-citaat van Walter Raleigh begonnen. Laat ik hem ook tot slot weer aanhalen, met een paar toepasselijke regels uit zijn grimmig gedicht ‘The Lie’: ‘Say to the Court it slows
And shines like rotten wood:
Say to the Church it shows
What's good, and doth no good.
If Church and Court reply,
then give them both the lie.’
Hetwelk doende, enz. ...
Albert Helman, mei-augustus '77. |
|