| |
| |
| |
Wombat Wambuis Berichten uit de provincie (1)
Ik nam het woord
Op de tweede december van het jaar 19.. moest ik in het stadje z. aan de kromming van de rivier de ij. de 75-jarige dichter b. het eerste exemplaar gaan aanbieden van zijn bundel verzen. Wie of wat mij bewogen had om op het verzoek van 's dichters vrouw en uitgever in te gaan, wist ik niet meer. Doorgaans heerst in het onderhavige stadje een ijzige rust. Wat er gebeurt wordt in het stadsgebied niet opgemerkt. Men leeft er anoniem voor de buitenwereld, gekend echter door elke medestadsbewoner, geëerd dus, verguisd of onverschillig terzijdegelaten. Alnaargelang. Geen reden in elk geval voor de buitenstaander om zich naar z. te reppen.
Deze presentatie van de door de plaatselijke uitgever s. met toewijding verzorgde bundel - hij bleek hierbij de steun te hebben verworven van de grote kenner van het Vlaamse Boekwezen, Jeroen b. - leek het stadje in rep en roer te hebben gebracht. Reeds van verre zag men brede banen licht vallen door de hoge ramen van de oude kloosterkerk, die mij door een rimpelige vrouw als het Stedelijk Museum was aangewezen.
In mijn gezelschap vertoefde een niet minder door de ouderdom geteisterde glazenierster. Ik had haar leren kennen tijdens onze gezamenlijke autotocht van mijn woonplaats - die, zo had zij bij het ontvangen van de op geschept oudhollands papier gedrukte uitnodigingskaarten tot haar vreugde vastgesteld, ook de hare was gebleken te zijn, zodat zij mij telefonisch het verzoek deed, daar zij reeds zeven jaren invalide was, met mij mee te mogen rijden, hetgeen ik niet anders kon dan, zij het met tegenzin - ik spoed mij niet graag naar zo'n bijeenkomst van vreemden in het gezelschap van nog een vreemde - toestaan - naar het museum in z.
Zeven jaar geleden, ze was nu 62, had zij op een lentemorgen met een lichtblauwe, beginnende hemel, gebogen over uitbottend groen, opeens niet meer overeind kunnen komen, naar die lucht toe. In een paar uur tijd joeg de reumatiek door haar hele, tamelijk omvangrijke lichaam, en haar moeder, ook reeds 83 toen, had haar met veel sjorren en gesleep van ledematen op de divan kunnen krijgen die voor haar zelf in de achterkamer stond. Daarna was het smartelijk wachten begonnen op de geneesheren die haar de juiste medicijn konden bezorgen, maar dit had slechts in zoverre geholpen dat haar dik gezwollen armen en benen waren geslonken en de sterke kromming in haar handen was teruggedrongen tot een latente spanning. De ziekte had haar niet meer verlaten. Haar schilderwereld, zij schilderde ook, was nu haar tuin aan de st. a.-straat. Ik wist dat toch wel? Ze had toch door de telefoon gezegd dat ik bij de verwilderde tuin moest zijn? Jawel, gaf ik toe, maar ik moest mijzelf bekennen dat feiten waarvan men de samenhang niet kent dikwijls geen feiten blijken te zijn. Nu maakte de glazenierster dus veel, heel veel schilderijen, die haar verwilderde taxusplanten, dennetjes, rhododendrons en ribes tot onderwerp hadden. ‘Mies van o. weet met haar kleine oerwoudjes
| |
| |
grote effekten te bereiken,’ had de recensent van het dagblad te n. geschreven. Ze lachte vergenoegd: dat was nu precies wat ze met haar werk had nagestreefd. Het was heerlijk dat een kunstkenner als Tuitjes dat had opgemerkt. Niet dat ze nu zelf haar werk zo belangrijk vond, heerbewaarme nee. Haar moeder had ook getekend vroeger en gedichten geschreven. Deed ik dat ook?
Die onverhoedse vraag bracht mij enigszins in verwarring. Ik moest bekennen dat ik wel eens wat poëmen had gemaakt. Maar ik verzweeg, enigszins beschaamd, de publikaatsie van een gedichtenbundel in eigen beheer toen ik nog in d. woonde, al had anderzijds deze vreemde op zichzelf niets met mijn verleden te maken. De gretigheid waarmee zij haar confidenties over mij uitstortte, terwijl ik intussen zorgvuldig de kilometerteller beneden de fatale 110 hield door af en toe gas te minderen, had mij er bijna toe verleid mij ook te laten gaan, even uithuilen tegen moeders borst. Zij zou mij, zei ze, een exemplaar sturen van de kerstwens die zij dit jaar als volgt had gemaakt - tussen haakjes: een paar jaar lang had zij haar kerstwens laten drukken door jongelui die een zogenaamde commune vormden. Die waren alleraardigst, maar zo herejezig slordig in hun werk. Zo waren hele versregels en coupletten weggevallen uit een bundeltje gedichten van haar moeder dat zij onlangs had laten maken, ze dacht nu toch over een echte drukker. (Intussen overpeinsde ik wat mij ooit bezield had om die troosteloze reeks opgewonden schrijfsels over de eerste man op de maan en de tientallen onder de grond van Lengede, over mijn kinderjaren in de kelder en mijn mannenjaren daarboven voor te lezen aan een zo getalenteerde schilder als Daniël w. en hem te vragen de boekverzorging op zich te nemen. Hij was er gretig op ingegaan, maar had hij begrepen wat hij deed? Was hij misschien net als ik en iedereen uit op eer en roem? Wat was dat toch geweest in die jaren, dat dwaze streven om beroemd te worden? Wie had dat ooit verlangd zonder zichzelf te moeten vernederen tot correspondentie of praat met mensen, geboefte dat het voor het zeggen had? Was ik dat zelf wel? Je bestond toch ook als je niet gedrukt werd? Of wilde ik mij staande houden tegenover m.? Andere meisjes misschien? Zij had er niet om gevraagd. Zij zag met de
vanzelfsprekende rust waarmee zij de werkelijkheid benaderde dat al die dingen behoorden tot de categorie aanstellerij. Meer geamuseerd dan verstoord wenste zij mij veel plezier, telkens als ik - en dat was lange tijd eens per maand - met een schriftje of wat getikte vellen in een mapje onder de arm het huis uitstapte, op weg naar wat zij mijn Geriatrisch Avondje placht te noemen. Dat werd gehouden nu eens bij deze grijsaard dan weer bij die oude van dagen. Ik was er als 25-jarige ingehaald door de gepensioneerde bioloog k., die menig gedichtenbundel op zijn naam had staan, alle uitgegeven bij een firma uit Leiden, die voor het overige in handboeken deed. Deze man, hij is intussen in de Vrede des Heeren ontslapen, slaagde er nooit helemaal in zijn niet geringe ijdelheid te maskeren achter onzeker lichamelijk gedrag. Dat manifesteerde zich al bij het betreden van een der kleine halletjes waarachter de leden van onze vereniging hun huiskamers plachten te hebben. Hing hij zijn loden jas op, rang! ging ie door het lusje, allerlei bont en winters goed meesleurend in de val, gastheer of gastvrouw door de knieën, hij er steeds te laat, half gebogen achter aan. Dank u, dank je! En als de gastheer of gastvrouw dan met rood hoofd van de bloedsaandrang de kamer binnensukkelde, viel hij juist, met medeneming van enige bloemopschik in de beste stoel. O, zit ú hier? Nee, nee, blijf zitten zeg! (!?!) Kort na zijn overlijden reed zijn vrouw, die niet had afgelaten hem gedurende zijn leven te annonceren als een groot auteur, het Wonder van d., mijn stilstaand volkswagentje steil de boom in, omdat ze de vooruit en de achteruit niet van elkaar kon onderscheiden. Voor mijn relatie met de gestorven auteur was dit dodelijk.) Ik keek via de spiegel door de achterruit. Nog
| |
| |
altijd niet geheel ontdooid. Zag ik wel voldoende om straks niet bekeurd te worden? Naast mij klonk een vrolijk gesnap. Maar ik was vervuld van treurigheid. Wat was de tijd gevlogen! Weg al die ogenblikken van diepe ontroering, maar weg ook die vele uren die in ijdelheid waren doorgebracht! Ze kwamen nooit weerom en ik zou onze Avonden nimmer op de videoband kunnen vastleggen. Hoeveel plezier zou men op lerarenopleidingen en sociale akademies niet beleefd hebben aan zulk een band voor het takseren en evaluweren van interaksieprosessen? Zeker, het was jammer dat degenen die de bijeenkomsten bezochten qua leeftijd en levenswijze nogal verschilden van de 12-, 16-jarigen waarover het opvoederspak de hele dag liep te bekken, zodat het vertonen en op de juiste wijze fileren van de band in het kader van wat men aanduidde met taalgedrag’, wel een degelijke instruksie van de spreekenluisteroloog behoefde.
Want al gold ook hier het woord van de grote wijsgeer dat alle mensen schepselen Gods zijn, met hun lobbesachtigheden en hun edele strevingen gelijkelijk verdeeld, jong waren zij niet, de dichters en prozateurs van d. De stadsarchivaris ging gebukt onder het feit dat hij zijn geleerdheid niet kon afronden met een wetenschappelijke graad en leed hevig onder aanvallen van ischias, zodat zijn been een immer af en aan rijden van taxi's veroorzaakte. Minder te vergeven was dat deze gehendikepte vorser het vlijtig gehoor trakteerde op zeer erbarmelijke, droefmakende zinnetjes, die tezamen als ‘verhaal’ werden aangeboden en tenslotte als nieuwjaarsgeschenk, gratis, ter beschikking werden gesteld, zodat men, reeds lijdende onder het grote aantal wensen waarvoor men de pen moest opnemen, ook nog gedwongen was brieven te schrijven in deze trant: ‘Beste Mijnheer b. Zojuist bracht de besteller Uw verhaal “Winterse Dageraad”. Dat was een verrassing! Ik ben er meteen aan begonnen en ik moet zeggen: de publikatie zal U vast en zeker veel voldoening geven. Ik heb “Winterse Dageraad” (Kom nog niet, kom nog niet!) ook meteen aan M. ter lezing gegeven, want na alles wat ik er thuis over verteld had, was zij er zeer benieuwd naar. Zij heeft er veel plezier aan beleefd, of plezier... dat is niet het goede woord, beter zegt men: ontroering. Zoals U bijvoorbeeld op bladzijde 7 de sfeer rond de Lebuinuskerk oproept, prachtig is dat! Heel, heel veel dank. Uw Wombat. En vanzelfsprekend ook gaarne een gelukkig 196.. gewenst, w.’
Terwijl ik de automobiel over de r.-brug stuurde en rechtsaf sloeg over een brede baan, van het stadscentrum van a. af, liet ik de leden van onze illustere kring aan mijn geestesoog voorbij trekken. De ongetrouwde secretaresse van een schoolvereniging, voorzien van een innig Godsvertrouwen, dat zij bij de geduldige verzorging van een zeventigjarige invalide vriendin wel zeer nodig had - niet méér overigens dan ik het zelf behoefde bij mijn dagelijkse gang van hot naar haar - en die dat vertrouwen uitsprak in haar sonnetten. Ze las ze heel precies, met zachte stem, voor. Ze was te weinig ijdel om te verlangen dat haar gedichten ooit zouden worden uitgegeven. Het was haar genoeg wanneer men haar van tijd tot tijd eens vriendelijk aankeek en haar vroeg naar haar werk op school. Ik ging dan ook wel bij haar en de invalide dame op bezoek, verzette een paar planten in haar tuintje aan het water en dronk uit fijn porcelein twee kopjes thee. Haar donkerbruine haar zat in een knotje op haar hoofd en tezamen met haar gouden bril en het af en toe hoog uitschieten van haar stem als ze opgewonden was, gaf haar dat wat frikkerigs. Maar wie aandachtig tuurde, zag daaronder een zeer lief schepsel. Dan was er de kenner van het volksleven te d., die een aantal verhalen in de volkstaal had gepubliceerd. Hij woonde aan de overkant van de rivier in een van de huisjes die aanvankelijk bedoeld waren voor de gemeentelijke tuinders maar nu ook ander volk herbergden. Soms maakten wij een fietstocht over de dijk langs de rivier, de stad achter ons latend, en bezochten kasteel Groot h., waar de schilder
| |
| |
Ab. J. zijn herinneringen aan Ierland op machtige doeken borstelde. Daarbij zag het er naar uit dat deze schilder zich voortdurend per hefschroefvliegtuig had voortbewogen, hetgeen hij op navraag bulderend lachend ontkende, zeggende dat ook de fantasie een hoge vlucht kan nemen. ‘Volgende keer schenken we Ab een Bos-atlas’ mopperde de volkskenner, terwijl wij tegen de wind in trapten, terug naar huis. Een jaar later bleek inderdaad Ameland Abs doeken te vullen, weer een jaar verder zat hij met vrouw en kinderen in Paramaribo - zij kwam daarvandaan - en het laatste wat wij van hem vernamen was, dat hij de Andes was ingetrokken. Het boterde niet met de schoonfamilie. En de volkskenner hield niet van zijn doeken. Die was grootgebracht in een familie van landschapsschilders. Boerderijen beeldden die uit, met pluimvee, boerenvolk, rieten daken, kraaien op het omgeploegde land, alles van een diepe grondigheid en zelf had hij menig slootje of stilleven op zijn naam staan, al had hij het penseel nu neergelegd. Toen zijn vrouw stierf, raakte hij even van zijn stuk. Altijd was in zijn schetsen sprake geweest van de hoge liefde tussen jonge mensen, nu liet hij zijn hoofdfiguur naar het centraal station in a. gaan en daar zijn veile lusten botvieren op rondslenterende jongelingen en bedaagde maagden. Toen we, in april, zijn vrouw begroeven, viel er sneeuw op de hoven en rond het kleine kerkje, maar tijdens de dienst bescheen de zon zijn witte socialistenkop en op zijn wangen glinsterden tranen, zodat ik beschaamd langs hem heen keek, naar de doodsengelen in de absis. Het lijkt niet goed mogelijk, maar terwijl ik dit alles overdacht, was ik in een discussie beland met de glazenierster over de gemeenschap beeldende kunstenaars te n., waar mijn oude leermeesters a.v.d. en k.r. veel stuwend werk voor hadden verricht, en over een soortgelijk genootschap in de hoofdstad, dat de
glazenierster jarenlang steun had verleend, met name in de oorlog toen zij en vele joodse leden moesten gaan denken aan onderduiken.
| |
| |
Toen al was haar moeder ziek geweest en ze had niet kúnnen onderduiken, omdat ze niet wist waar ze dan met haar moeder had moeten blijven. Dus had ze twee jaar lang, dag in dag uit, blijvend waar ze was, het risico aanvaard dat ze op een vroege morgen gebonk van geweerkolven op de voordeur had gehoord en mee naar Westerbork had gemoeten. Ik keek bij die laatste woorden naar haar gezicht en zag hoe ontzaglijk oud het was. Ik klemde mijn stuur wat vaster in de handen en tuurde in de achteruitkijkspiegel. Die vrachtwagen van Kips Warme Snacks moest ik maar eens gaan inhalen. Wij konden best sneller. Intussen herdacht ik de rijzige belastingambtenaar, die ik alleen in het eerste van mijn verblijf in de kring had ontmoet en die heel weinig van zijn emoties had laten blijken. Tot hij, toen wij samen op zijn flat aan de r.-kade zaten te praten over de verzorging van zijn eerste gedichtenbundel, bekende dat hij leed aan de verschrikkelijke ziekte waarvan niemand kan genezen. Reeds hield men in het ziekenhuis grote apparaten boven zijn borst, maar hij was zelf uiterst cynisch en had daar geen enkel geloof in voor het behoud van zijn leven. Kort tevoren hadden zijn vrouw en hij verteld hoezeer zij ernaar verlangden om naar hun zoon in Australië te gaan. Hun reis was geboekt. Over 2 maanden was het zover. Maar toen was de dichter van de zielemansstraat, zoals hij zichzelf noemde, niet meer wetend van pijn of leven, gestorven. Zijn vrouw vertelde mij snikkend hoeveel de publikatie van de kleine bundel gedichten voor hem betekend had. Ze was ervan geschrokken dat zij nooit had begrepen wat het schrijven voor hem betekende. Ik probeerde haar te troosten met te zeggen dat mensen die schrijven dat ook zelf heel vaak niet weten, en vanachter haar beslagen brilleglazen knikte ze mij stilletjes toe. Zou dat zo zijn? Ja hoor, mompelde ik zacht. Onovertroffen in ouderdom was de Friese dichteres die in haar jonge jaren de Gijsbert
Japixzprijs had gewonnen, maar al weer decennia in de stad aan de IJ. woonde, te lang dan
| |
| |
dat haar vroegere beroep er nog iets toe deed. Wanneer de kring bij haar gehouden werd, ging ik er altijd heen. Zij was iemand bij wie men gaarne ‘Leise flehen unsre Lieder’ zong. Zonder daarbij de zekerheid te hebben gelijk uit te komen want zij was zeer doof en het vroeg dus nogal wat aanpassingsvermogen van de bijzanger of pianist. Niettemin een sterke en dartele vrouw. Het eerste mag men afleiden uit het feit dat zij in de wintermaand zelf borstplaat bakte - ze was 86 jaar - van een ongelooflijk fijne kwaliteit, met rum en rozijnen erin, en deze dan 5 kilometer ver, vanuit haar flat, op haar hoge fiets kwam brengen naar het dorpje s., waar schrijver dezes, de ontvanger van deze smakelijke waren, toentertijd woonde. Het tweede uit het gegeven dat zij daarbij gekleed was in roze, paars en violet, met grijze laarzen, een gehaakt mutsje en polsmofjes, en voorts uit het feit dat zij de aandrang om met jonge mannen te flirten nog in daden van handopleggingen en ooglonkingen wist om te zetten, die in het geheel niets belachelijks hadden maar daarentegen allerlei emoties wekten.
Die literaire kring was haar alibi om de misdaad van de eenzaamheid niet over zich af te roepen. Toen zij na enige jaren werd opgenomen in het rusthuis te c. zagen wij haar niet meer. Zij was verreweg de beste dichter van allen, de enige waarschijnlijk. Zij moest, zo bedacht ik op weg naar z., ergens nog leven, hoogbejaard. Ik herdacht haar met liefde, terwijl wij tussen a. en d. reden. Ze had vrolijke, wijze, geestdriftige liederen geschreven over de werelden van zwart en blank en geel en rood en bruin die één wereld moesten worden, over de jonge mensen van haar tijd die zich aaneen moesten sluiten. Was zij toen 19, 20 jaar? Had ze dat opgeschreven in de tijd dat de jonge socialisten op de Paasberg in haar blouse keken waarvan ze vast en zeker enige knoopjes open had laten staan, zodat men de mooie borsten niet alleen vermoedde maar ook zag? Was ze erg eenzaam geweest toen haar geliefde, over wie ze zulke aangrijpende versregels had geschreven, haar in de steek had gelaten? Wat was er geweest, dat hij... ik bemerkte, plotseling remmend voor een overstekend jongetje - het stond recht overeind op de trappers, een blond kuifje steil in de wind, terwijl het in snelle, stukende bewegingen het fietspad opschoot aan de andere zijde van de weg - , beschaamd dat ik mij druk aan het bemoeien was met een verleden dat mij niets aanging en waarover bijvoorbeeld door niemand één woord met mij was gewisseld. Had ik er dan over gelezen? Misschien verzon ik het allemaal maar. Toch hield het mij bezig. Beter was het, dat ik mij nu ging concentreren op de dingen die komen zouden. De schemering viel, ik deed de autolampen aan, probeerde het groot licht even uit. Alles in orde. Heupgordel nog goed vast? Was zij erg geschrokken zo even? Zat zij ook lekker zo? De glazenierster knikte tevreden. Ja hoor, en kijk daar was d. al, het stadje waarover
js. zijn smartelijk meesterwerk had geschreven vol commentaar op onderwijzend en hoererend geboefte. Ach, niet allen waren zo, maar wel velen duidden onmondige kinderen aan als brandhout dat zij stookten in de kachel van de eigen eer. Nooit kwam het bij hen op eens zelf het hoofd te reiken naar die oven en de hoogte van de temperatuur te meten aan hun eigen harses. Stonden daar nog koeien in de wei en dat paard daar, kon dat zo maar? De glazenierster tuurde met mij door de voorruit, terwijl ik vaart minderde en wij inderdaad links en rechts van ons vee uit het duister zagen opdoemen en achter ons verdwijnen. Hoeveel tijd hadden we nog? De aanbieding zou om half 6 zijn, nog een half uur dus, geen problemen. Met de idyllische avondval was het gedaan, grote en kleine auto's stoven ons voorbij, men wilde thuis zijn. Verscheen er op mijn voorruit ook maar eens zo'n dampende gelderse rookworst met boerenkool! Maar mij wachtte alleen een zaal vol vermetelen en moeders lag aan de andere kant. Stond m. weer allemachtig lekker te kokkerellen? ‘Mam, waar is Wombat?’ ‘O kind, die gaat
| |
| |
meneer b. zijn bundel aanbieden.’ ‘Waarom doet ie dat?’ Gelach, tja. Geen antwoord. Nee, natuurlijk niet, hoe zou ze daar antwoord op moeten geven? Wist ik het zelf? Als welpje had ik geleerd oude vrouwtjes te helpen bij het oversteken en daar was ik nooit vanaf gekomen. Zou het dan toch tijd worden voor een assertiviteitstraining, vloeken tegen de muur en vervolgens over het net heen? Kom ouwe, oprotten, de wereld is van mij, van mij! Nee, daar werd ik al treurig van als ik er aan dacht. Hoe had de glazenierster met haar moeder geleefd? Wij reden, toen ik dit vroeg door b., en ik herinnerde mij intussen, nog voor ik mijn vraag beëindigd had, het lot van mijn leerlinge m. (alweer een m., maar daar kan ik ook niks aan doen achteraf), wier vader in dit dorp een antiekzaak had en een bar slecht huwelijk, zodat ik door haar vertwijfelde moeder met kunstzin werd aangesproken en toegetelefoneerd op míjn literaire vermogen en of ik eens een visite wilde maken; ja zij had, zo bleek mij toen ik tussen de hoogwaardige schilderstukken ergens achterin de zaak de huiskamer van het gezin betrad, de dochter van haar man kunnen zijn, wat zij nog accentueerde door in een dirndljurk thee te schenken nadat haar man in het lijf van Churchill en in het pak van de latere j.d.u. was weg geschuifeld, spoorloos tussen zijn handel. De gespannen blik in de verlegen ogen van mijn leerlinge met de afstand tussen jong en oud, vader en moeder stilstand en teruggang. Alleen zij zelf, wij beseften dat beiden in een flits, of beter: zij wist het al en ik bevestigde dat, had nog enige toekomst. Nee, zó kende ik het ouder worden niet. En de glazenierster gaf daarvan ook een ander beeld. Ze waren vriendinnen geweest, vriendinnen weet u, ze hadden gedichten uitgewisseld om het zomaar eens te zeggen, jawel, moeder had haar altijd vrij gelaten, ruimte
geschonken om zichzelf te zijn. O ja, ze was heel bohemien, héél, ach, misschien wist ik dat wel hoe dat in de dertiger jaren in kunstenaarsfamilies toe kon gaan. En haar vader? opperde ik. Nu ja, kijk, die was razend knap en sterk geweest, had echter als beeldhouwer te veel willen doen en was nog voor men hem oud kon noemen plotseling in elkaar gezakt en niet meer bijgekomen.
Intussen waren wij over de brug heen z. binnen gereden en hadden onze weg naar het Museum gevonden. Afgemat door al het gepieker stalde ik de automobiel op de stoep tegenover de verlichte vensters, liep om de wagen heen en hielp de glazenierster uit haar makkelijke zit, die nu tot zichtbaar ongemak bleek te leiden. Hè, hè, dat was dat, zo zuchtte zij tevreden, mij vriendelijk aanblikkend door haar donkere bril. Zouden we dan maar? Zij nam mij bij de mouw, terwijl wij naar de overzijde liepen waar een lichtgat in de benedenzijde van de gevel lokte. Achter enige bejaarde dames aan schuifelden wij een grote hall binnen en zagen bedremmeld toe, hoe men zich naar boven begaf. Daar immers, zo betoogde de portier, was het te doen. Terwijl ik mijn loden jas op een haakje hing zag ik hoe een tweetal bezoeksters gearmd naar boven sukkelde, de ene dame een wandelstok met gummidop links, de andere een paraplu rechts. Zij moesten gaandebeens inhouden voor een grijze heer die zich achterwaarts naar boven bewoog door telkens een voet op te heffen en tastend neer te zetten en vervolgens het andere been bij te trekken.
In de met kroonluchters verlichte zaal trof ik de vrouw van de dichter wiens verzenbundel ik zou inleiden, aan in een rolstoel. Deze situatie verklaarde zij mij na een hartelijke begroeting, met te zeggen dat zij in de bungalow die het tweetal in v. bewoonde op het gladde parket ten val was gekomen en daarbij heup en pols van de rechterzijde had gebroken. Nauwelijks had ik mijn medeleven betuigd met dit deerlijk lot haar ten deel gevallen, of schuin van achter haar stoel kwam moeizaam een gestalte overeind. Het bleek de dichter zelf. Had hij niet in het ziekenhuis moeten liggen? Neen, de dokter had hem voor deze gelegenheid over het hart gestreken. Hij mocht
| |
| |
het evenement zelf meemaken! Ik drukte hem bemoedigend de hand.
Terwijl ik even wuifde en knikte naar de glazenierster die zich in het midden der zaal op ongeveer de tiende rij het zakken op een der oorschotse stoelen gingen mijn gedachten naar de zomermiddag dat hij in v. had zitten vertellen over zijn leven. Hoe ik eigenlijk niets van wat hij gezegd had helemaal had afgehoord, maar toen hij medededeelzaam werd over zijn vele jaren in het klooster, naar een zonneplek op het parket had gekeken en in dat zoemende bruin had zitten turen. Ik rook de wierook en droeg het scheepje, ik legde korrels op het brandende kooltje en zag de sliertjes naar boven kringelen. Ik hoorde de ceremoniemeester sissen, maar bleef kijken tot mijn tweelingbroer mij aan de mouw trok. ‘Je moet terug naar je plaats nu!’ zei hij, met een schuin oog naar de boze man die, staande op de loper midden over het altaar, zijn commando's gaf. Beschaamd ging ik in het rijtje van zeven jongens staan aan de evangeliezijde van het altaar, op de voorlaatste plaats. Achteraan stond mijn broer. En nu hoorde ik ook de dichter zeggen dat hij zich beschaamd had gevoeld, toen hij, bijna toe aan het loon der sterken, niet langer de argwaan van zijn franciskaner medebroeders had kunnen verdragen en met w., zijn biechtelinge, was meegegaan naar haar dameswoning. Daar had hij het geluk Ieren kennen. Het Geluk, ja. Kijk, hier had hij een reeks gedichten uit die tijd. Wilde ik ze eens lezen? Ik mocht ze gerust meenemen en misschien zou ik dan wel zo goed willen zijn er een oordeel over te geven? Verlegen bladerde ik in de bundel papieren. O God, wat wilden de mensen toch van mij? Ik voelde mij immers altijd als een kind dat nog aan het leven moet beginnen, zo weinig wijs, zo onervaren, al kromp ik in stilte ineen als ik voor de spiegel stond, niet bereid openlijk toe te geven aan die zwakheid. Daar links - ik tastte met voorzichtige vingertoppen aan mijn oogleden om die eeuwige schrijning te verminderen (neen, niet eeuwig,
maar van de laatste jaren) - en rechts werden bakkebaarden grijs. Zei ik m. ik voel mij zo oud, vind jij mij oud? dan lachte ze, streek misschien ook wel eens over mijn haren en zei: ‘Ben je gek, jij bent niet oud. Ik vind je goed zoals je bent. Ik wou dat ík zo bruin was.’ Maar ik dacht, zij ziet het zoals ze het zien wil, en dacht verder ook wel aan andere meisjes, jongere vooral die mij zagen in het huis waar ik mijn werk deed en van wie ik heimelijk hoopte dat er nog eens een hevig verliefd op mij zou worden, zodat ik in grote vervoering zou geraken en weten dat ik nog een kind was.
En ik las de gedichten van deze oude man die zo'n kind was geworden en huiverde bij zinnetjes als ‘o lieveling / jij speelt de sarabande / ik hoor ernaar / en van het dansen / van je handen / ween ik zozeer’. Ja, zó zou hij het nou niet meer doen, zei hij, ze moesten ook niet uitgegeven worden, het was meer voor haar en hem zelf. Maar voelde ik ervoor om zijn mystieke gedichten in te leiden, op de avond in z., in december? Ik had daar immers met zoveel begrip over geschreven in mijn krant? Jawel, zei ik, ik had dat al beloofd aan zijn vrouw. Hij legde even zijn hand met bruine vlekjes in het vel op de mijne. En nu waren we hier. Hij zat en ik stond vóór hem met mijn gezicht naar de zaal die nagenoeg vol was. Men keek al nadrukkelijk in onze richting, ik ontwaarde de senatorenkop van Jeroen b., deftig grijnzend als in een persoonlijk onderhoud, en een der organisatoren kwam naar ons toe. Was ik zo ver? Ik voelde in de binnenzak van mijn colbertje dat ik voor de gelegenheid had aangetrokken (bruin staat je goed, zei m. regelmatig, als ik op weg ging naar examenzittingen) en haalde het papier te voorschijn. Ja, we konden beginnen. De uitgever reikte mij uit een diplomatenkoffertje 2 exemplaren aan. De glazenierster gaf mij een knipoog. Jeroen b. trok zijn antracietkleurige vest strak en stak een sigaar op. De vrouw van de dichter lachte mij toe, de dichter zelf keek een beetje gespannen. Ik nam het woord.
|
|