| |
| |
| |
E.B. de Bruyn Sonnetten over sonnetten
‘Scorn not the sonnet’ waarschuwde Wordsworth in de aanhef van een sonnet. Hij en degenen die hem dit nadichtten, zoals Sainte-Beuve en Nencioni, bewezen dan hun gelijk door in een sonnet de grote dichters op te sommen die deze versvorm gebruikt hebben in een eigen stijl. Een enkele, zoals Carducci, vergat zich zelf niet daarbij. Carducci sprak ook van ‘gebeeldhouwde’ sonnetten, evenals Jacques Perk, maar in verband met Michelangelo. Toch schijnt een vergelijking bij mozaïek of inlegwerk juister. De sonnetten, ook van grote dichters, waar een noodzakelijk rijmwoord niet een onnodige frase aan heeft toegevoegd, zijn niet zo zeldzaam. Soms brengt het eindelijk gevonden rijm een gelukkige complementaire noot maar in het algemeen schuilt in de interactie van rijm en gedachte een gevaar. Niets zou op dit gebied leerzamer zijn dan inzage van de ‘kladjes’. In menig sonnet is overigens de voorlopige rijmlap definitief blijven prijken.
Nu schijnen sommige talen zich beter voor het sonnet te lenen dan andere omdat ze de dichter meer rijmen ter beschikking stellen. Dit houdt verband, b.v. in het italiaans en spaans, met de vervoeging van de werkwoorden en de woordvorming en ook, in iets mindere mate in het spaans, met de mogelijkheid tot elisie van eindvocalen en tot samentrekking of afkorting van verbale vormen, soms nog gecombineerd met enclitische pronomina. Ten dele geldt dit ook voor het frans, waar bovendien de rime riche de nood kan lenigen. Het zou de moeite lonen een statistiek samen te stellen over de frekwentie en het morfologisch karakter van de rijmwoorden bij b.v. Petrarca, Du Bellay en Garcilaso, vergeleken met sonnettenschrijvers in germaanse talen. Kenschetsend is al aanstonds de struktuur van Shakespeare's sonnetten, bestaande uit drie kwatrijnen met zes rijmen besloten door een distichon met één rijm, een schema dat bewezen heeft even grote onsterfelijkheid te verdienen als dat van Dante en Petrarca. Niet slechts de vrijere behandeling van het sonnet door de Elizabethans zal hiertoe hebben meegewerkt maar ook de persoonlijkheid van de dichter: zijn gedachten kwamen snel op, ze konden slechts winnen bij het afschudden van kluisters en als toneelschrijver was hij aan veel vrijere vormen gewend. Milton daarentegen, sterk onder italiaanse invloed, dichtte zijn weinige sonnetten volgens strikt orthodox schema, een klein aantal zelfs in conventioneel italiaans. Het nederlands mist de verruimende capaciteit van het engels en duits om niet-identieke klanken als rijm te ondergaan. Zo kan erblicken rijmen op entzücken, heaven op even, have op gave. Vooral in het engels is de lijst lang. De oorzaken liggen in de historische ontwikkeling van de uitspraak en dialectale verschijnselen. Terwijl bij sommige nederlandse dichters de rijmwoorden moeiteloos als uit een verborgen wel opborrelen,
brengen andere ze voort met horten en stoten. Er zijn er ook die bewust de moeilijkheid zoeken om ze door niet steeds geslaagde akrobatische toeren, vreemd composiet rijm b.v., te overwinnen.
Talrijk zijn sonnetten over sonnetten. D'Annunzio vergeleek in een bekend sonnet het componeren ervan bij de kunst van edelsmeden, Arturo Graf (†1912) bij die van diamantslijpers. Giovanni Prati (†1884), wiens dubbel ‘Psiche’ uit maar eventjes 558 sonnetten bestaat, zag, wat platvloerser, het sonnet als een mooi gezond zoontje waaraan de vader veel vreugde beleeft, aldus:
Als ik je wek en kleed in 't fijnste linnen
en bloem bij bloem, lief kind, schik om je hoofd,
| |
| |
dan smaak ik een genot van geest en zinnen
dat geen gesmaal, geen schaduw me ontrooft.
Als 'k dan in teder vaderlijk beminnen
je eigen taal spreek met je, wie dan gelooft
(hoe haalt zo'n oude wijsneus 't zich te binnen!)
dat juist je smalle maat mijn vreugde dooft?
Ja - als van moeders schoot je 'n mormel bent,
een misgeboorte, 'n wrak, is 't geen genoegen
je uit te dossen maar een puur torment.
Maar als je blij in 't gras loopt, kerngezond,
heeft de oude wijsneus 't mis: het is geen zwoegen
maar dansen, heel je viertal strofen rond.
De oude wijsneus, tegen wie hij hier polemiseert, was de venijnige satiricus Benedetto Menzini, een gefrustreerd geleerde, dichter en veelschrijver uit de geestelijke stand, die evenwel al sinds 1704 ter ziele was. Deze had het schema van het sonnet vergeleken bij een Prokrustes-bed, zich aansluitend bij het voorbehoud van Boileau, die hij echter op ander gebied bestreed. En toch,
Wie die ooit verzen schreef heeft geen sonnet begaan?
't Is zo aantrekkelijk, een puzzle voor de geest,
een kruiswoordraadsel heel op dichterlijke leest:
vier rijmen mogen maar in veertien regels staan.
Het plaatst zijn maker op een afgemeten baan,
die hij soms snel doorloopt - een zeldzaamheid - maar meest
als slak doorkruipt. Hoe ook, voleinding is een feest,
de eindpaal is bereikt, het werkstuk is gedaan.
Het is zo handelbaar, voegt zich naar elke stijl:
verheven, innig, droef, geestdriftig, bijtend, grof,
wijsgerig, geestig, wreed, neerslachtig, vroom of geil.
En kleefde aan het werk een fout in woordkeus of
in ritme en rijm, dan komt geduldig nog de vijl
en krast en peutert tot de vorm past bij de stof.
Lorenzo Mascheroni (†1800), die een bekende wiskundige werd, beschreef als 23-jarige in een reeks van negen sonnetten de verschillende aspekten van het klinkdicht. In het eerste spreekt hij over de oorsprong.
Ik heet Sonnet en als je van me hoopt
te horen wie die naam me heeft gegeven -
ik weet het niet: 'k lag in de luiers, even
als jijzelf immers toen je werd gedoopt.
Wanneer en waar? Ja, wie schonk mij het leven?
't Is al mysterie dat tot zwijgen noopt.
Alleen Guitton d'Arezzo wordt beschreven
(zo'n fijn heer) als mijn bakers echtgenoot.
En daar die leefde, als niet mijn memorie
door ouderdom verzwakt is uitgeblust,
kort na twaalfhonderd volgens de historie,
zie je dat 'k oud ben maar, ver van berust,
er niet naar uitzie en in volle glorie
door duizend vormen straal van levenslust!
Het tweede verklaart afleiding en betekenis van de naam en het wordt ons duidelijk dat, als wij ‘sonnet’ spellen en niet ‘sonet’, dit slechts aan franse invloed te wijten kan zijn evenals, omgekeerd, ons ‘grotesk’ voor ‘grottesk’. Waren trouwens de eerste vertalingen van Petrarca in de Nederlanden niet vaak
| |
| |
tevoren door de zeef van de Pléiade gegaan?
Als een die naar me luistert nu wil horen
waarvan het woord sonnet is afgeleid,
vertel ik hem voor het gemak tevoren
dat men het als verkleinwoord onderscheidt.
't Is stellig niet uit ‘sonno’ (slaap) geboren,
als zonder reden men soms zegt - uit nijd -
maar eer uit ‘suono’ (klank) werd het verkoren.
Let wel dat je 't met één n schrijft altijd.
Zoals men bloempje maakt van bloem en net
als vogeltje van vogel, zo gedragen,
verwant, zich onderling ‘klank’ en ‘sonnet’.
Sinds vogeltje en bloempje meer behagen
dan botweg bloem of vogel, wat belet
dan aan ‘sonnet’ iets méér dan ‘klank’ te vragen?
In nummer drie vermeldt hij de aanwezigheid van het sonnet in het arsenaal van de Satire. Die houdt juist een wapenschouw en krijgt te horen dat op korte afstand een pistool doelmatiger is tegen een verwoede vijand dan een geweer. Nummer vier behandelt het onontkoombare gelegenheidssonnet, dat tot zijn eigen schande aan de wand wordt gespijkerd.
Op ieder feest gevierd met praal of pracht,
promotie met de ring, een bruiloft, bij de
geboorte van een zoon in 'n oud geslacht,
de inkleding van een non, om 't plechtig scheiden
met Pasen van wie ons de lijdens-
en vastenmeditaties had gebracht
of 't even groot succes te begeleiden
van 'n danseres - wordt een sonnet verwacht.
Ja duizend andre aangelegenheden
lokken het als de wijn de dronkaard doet.
Waarvoor is eiglijk een sonnet niet goed?
En 't kan helaas ontweken noch vermeden,
maar aan de muur gespijkerd vind ik tot
straf voor mijn praalzucht een ellendig lot.
Maar het wordt eerst recht verwerpelijk als het bestemd is de fictieve verdiensten van een of andere voze grootheid te verheerlijken en een eerzuchtig pruldichter zich daartoe leent.
Dat ieder mij nu protesteren hore!
Wie die zichzelf zijn eer niet voorbehoudt?
Laat ware grootheid mij zijn toevertrouwd
en in haar lof is vreugde mij beschoren.
Maar word ik door een nieuweling verkoren
Heer Ezels stukken even stom als stout
te roemen, ja dan bloos ik, doodsbenauwd
als een gekookte kreeft, tot over de oren.
Ocharm! Door goed en kwaad dan uitgefloten,
draaide ik me naar de muur als 'k niet terecht
op elke hoek met lak was vastgehecht.
En wie door zo'n sonnet wordt afgestoten
die klaag dan maar de schurk van dichter aan
- mijn schuld is 't niet - die zoiets dorst bestaan.
Dan volgt een curiositeit, ‘La sonettessa’, het vrouwelijke sonnet in tegenstelling met het mannelijke ‘il soneto’. Dit geeft de wiskundige een hatelijkheidje in de pen tegen vermeende gebreken van het vrouwelijk intellekt.
Ik ben een sonnettes en geen sonnet.
Anton Maria Borga vond mij uit,
niet dat het nodig was, maar voor de pret.
Ik geef vooraf wat slot was en besluit,
terzinen en kwatrijnen ómgezet.
Dat kenschetst nu precies mijn nieuw geluid.
Altijd was variatie aangenaam.
| |
| |
'k Bedacht daarom iets tegen sleur en dwang,
schoon, bij de kenners nog niet erg in zwang,
ik weinig bijval vond tot nu of faam.
En sinds de vrouw uit aangeboren drang
tegen de draad praat-denkt-en-doet tesaam,
kreeg ik met mijn perverse verzenrang
in ‘sonnettes’ naar haar de juiste naam.
In nummer zeven van de galerij komt het burleske, humoristische sonnet aan het woord en de schrijver kiest daartoe de vorm van het sonetto codato. Al is de coda maar kort een sleep geeft altijd iets deftigs aan een personage.
Daar, tot de rijke en voorname stoet
van hoogverheven edele sonnetten,
nadert ook een sonnet dat rake zetten
verkoopt en komt hen hoopvol tegemoet.
Na eerbetuiging aan die schare goed,
die wandelt volgens hoger sferen wetten,
hoopt hij dat niets een glimlach moog beletten
te ontluiken op hun ernstig highbrow-snoet.
‘Het narrenpak dat 'k om mijn schouders draag
gaf mij Francesco Berni (hij ruste in vrede).
Het is maar raar en weinig waard vandaag.
Doen spot en grove scherts die mij omkleden
uw waardigheid tekort, gun dan de blaag
die 'k ben, o heren hier tesaamgetreden,
te tooien met iets als een sleepje of staart
waar steeds méér deftigheid mee gaat gepaard.
Ten slotte krijgen nog het polyfemische (dit is ruwe en wrede) en filosofische sonnet het woord. De kern van het laatste kan als volgt worden samengevat:
Mijn hoofd zit boordevol filosofie
| |
| |
en daarvan zijn mijn dichterlippen lek:
wijsheid krijgt dichtkunst zo tot evenknie.
Als nu voor sommigen de wijsgeer krek
zo dol is als de zoon der poëzie,
dan scheelt het niets of ik ben stapelgek.
Het sonnet kent regelmatig perioden van diskrediet. De eindeloze imitatie van de groten en juist vooral van hun gebreken, de geleidelijke overheersing van het kunstmatige en cerebrale element, de mode die er een kenteken van letterkundig comme il faut van maakt, alles werkt ertoe mee dat men het beu wordt. Ook overmatig gebruik, zelfs van goede kost, kan de reactie uitlokken. Een rol speelde oudstijds hierbij nog de galante plicht sonnetten te leveren op bestelling. Lope de Vega was wellicht een van de eersten die er een ‘loopje’ mee namen:
Een klinkdicht vraagt me Violant te spuiten.
'k Heb van m'n leven niet zo vastgezeten!
Sonnet, dat 's veertien regels maar die tuiten.
En kijk, van drie heb ik me al sluw gekweten.
'k Dacht dat ik nooit op rijm genoeg zou stuiten
maar anderhalf kwatrijn mag 'k al vergeten.
Straks, in terzine één, zal ik besluiten
voor geen kwatrijn nog ooit van angst te zweten.
De eerste terzine ben ik nu aan 't kraken
en 't lukt warempel ook, want nu al lees je
de regel die een eind eraan komt maken.
Nu nummer twee. Zomin als ik nog vrees je
dat 'k niet tot regel dertien zal geraken.
Tel of 't er veertien zijn - en klaar is Keesje.
Zijn tijdgenoot Diego Mendoza de Barros paste in een andere uitvoering het zelfde beginsel toe. Om de vijfde regel te kunnen waarderen moet men bedenken dat ‘España! Santiago!’ de strijdkreet was van de oude spaanse legers. Hier volgt zijn gewrocht:
U vraagt om een sonnet. Ik ben al hard aan 't werk
en 't eerste vers is klaar. Nu eveneens het tweede.
Als 't derde ook zo lukt, mevrouw, maak ik me sterk
dat 'k met een vierde vers u een kwatrijn kan smeden.
Maar 't vijfde! Spanje! Op! Sint Jacob, treed in 't perk!
Of nee: 'k zit al in 't zesde en 't leed is haast geleden.
Houd moed! Bij zeven is de kogel door de kerk,
met recht op lijfsbehoud kan 'k uit het strijdperk treden.
Gevangen liggen de kwatrijnen in mijn netten.
Nu zeg het maar, mevrouw, heb ik mij goed geweerd?
Maar god weet hoe beducht ik ben voor de terzetten.
Voltooi ik dit sonnet zo 't hoort en wordt geleerd,
o nooit meer van mijn leven maak ik nog sonnetten,
nu ik - geloofd zij god - dit kreeg aaneengesmeerd.
Na zoveel bekende namen lijkt het wel wat aanmatigend met een persoonlijke ervaring te besluiten maar ik waag het erop: zelf ben ik ook eens het slachtoffer van een indigestie aan sonnetten geweest, hoewel ik er sindsdien toch nog ontelbare heb verbruikt, in diverse talen en een tijdperk beslaande van Giacomo da Lentino (circa 1225) tot Jan Kal (circa 1976) toe. En evenmin kon ik nalaten er zelf samen te flansen. De ongesteldheid, die me juist vijftig jaar geleden te Parijs overviel, (en dit jubileum werd de aanleiding tot dit artikel) kwam ik spoedig teboven maar zij liet een spoor na, te weten twee sonnetten. Ik kón
| |
| |
eenvoudig Wordsworth niet meer beamen als hij de zelfbeperking van het sonnet prees in bewoordingen als deze:
Nuns fret not at their convent's narrow room,
And Hermits are contented with their cells,
And Students with their pensive citadels...
Dit leken me wanklanken in het toenmalige Parijs. Ik verliet mijn citadel om de sonnetten, naar ik meende voorgoed, vaarwel te zeggen.
Sonnetten, op uw welbekende maten
wil ik u heden plechtig uitgeleiden.
Nog éénmaal wil ik door de volle straten
op uw gezaelde hakkeneien rijden.
Eerst nu besluit ik tot dit heuglijk scheiden
en om mij nooit meer met u in te laten
maar eiglijk zijn reeds ver de slappe tijden
dat Leentje of Kloos mij u wist aan te praten.
Welaan, telgangers onzer moede dichters!
Laat me op uw gladgeroste ruggen zetten
de School van Tachtig en haar moede stichters.
Op telgang heeft ge ditmaal niet te letten
en zelden droegt ge iets vozers of iets lichters,
want uwe ruiters zijn nog slechts skeletten.
Doch voorzover ik zelf uw rug bereed,
vergeeft mijn dwaasheid, merries, zij was kort.
En voorzover gij nu bereden wordt,
neemt het als laatste blijk van trouw die sleet.
Een afscheid als het mijne, och hoe wreed
van 't noodlot dat geen enkle regel hort,
dat ik niet tuimlend uit het zadel stort
nu 'u voor 't laatst mijn sporen voelen deed.
Gij - láát u niet meer sporen, zijt te mak,
uw haver is te zoet, uw stal te mild.
Genoeg! De poort uit en voortaan geen dak!
Vreet gras of klaver als ge uw honger stilt
en droom niet langer van de haverzak.
Eén van de twee: komt om of wordt weer wild!
Algeciras, aug. 1976
|
|