| |
| |
| |
J.M.A. Biesheuvel Bijen
I
Wij schrijven over een gebeurtenis van een paar jaar geleden in Californië op een campus van een middelgrote universiteit. Gehuil van politiewagens, sirenes, gifgassen, met traangas schietende politie-agenten, jongens die gewapend met stokken de studiezalen binnenrennen en aan de andere kant er weer uit. Een meisje ligt bloedend op het binnenplein te kreunen. Een nieuwe charge van de politie. Spandoeken worden geveld. Iemand schreeuwt vanuit een hoge vlaggestok: ‘Stop de oorlog in Vietnam!’ Een agent rent er naar toe en probeert de jongen uit de mast te krijgen. De rector van de universiteit loopt zenuwachtig tussen het gekrijs, het gehijg, de suizende projectielen: stenen, houten blokken waar eigenlijk een open haard van moet branden, kogels, flessen gevuld met benzine, tussen de vallende lichamen van de studenten en de gewonde politie-agenten door. Hier en daar probeert hij te sussen.
‘Laten we toch ophouden, dit wordt een nationaal schandaal en wat haalt het allemaal uit?’ ‘Heren, wilt u niet zo onhandig optreden, ik verwacht van u toch wel een beetje respect en ontzag. Die studenten zijn geen zwijnen. En al waren het zwijnen, dan geeft het nog geen pas er zo op los te rammelen.’ Maar de oorlog in het klein gaat door. De agenten trekken zich met zijn allen terug. Oproerpolitie, ze zien er griezelig uit die mannen. Ze beraden zich over wat hun nu te doen staat. Ze zullen een andere tactiek volgen. Onderhand stroomt de binnenplaats weer vol met mokkende studenten. Spandoeken worden weer geheven, het trottoir opgebroken, flessen gevuld met pis en andere met benzine. Ook de agenten bespreken een nieuwe tactiek. Nu staan ze tegenover elkaar. De gehelmde mannen met plastic ruiten voor het gezicht, wapens, pistolen, stokken, rieten schilden waar kleine ruitjes in zitten om door te kijken. Zware schoenen, leren pakken. De studenten op hun gympies, in t-shirts, in korte tennisbroeken of spijkerbroeken. Hijgend, zwetend, elkaar ophitsend. ‘Ze komen er niet meer door.’ Voorwaarts gaan de studenten weer achter dat ene banier: ‘Stop de oorlog in Vietnam.’ De brigade dreunt er tegenin. Het lijkt wel of beide partijen niet te houden zijn. Het lijkt zo wel op de slag bij Waterloo waar twee legers op elkaar af marcheren. Niet bang voor de dood die binnen vijf minuten lillend, bloedend, walmend aanwezig zal zijn. Eerst de ruiters met vooruitgestoken speren, daarachter ruiters met musketgeweren, daarachter het voetvolk. ‘Voor God, Volk en Vaderland, Hoezee!’ Een zielig trompetje klinkt nog even en buitelt dan al door de lucht, vrolijk oplichtend telkens als de zon haar op een grappig plekje raakt. Weer vallen er gewonden aan beide zijden. Weer trekt men zich terug. De politie komt nu opzetten met pantserwagens en een waterkanon. Door het water zit een soort lach-gas en
heroine. Daartegen is geen enkele demonstrant bestand. De slag loopt ten einde. De zon beschijnt het tafereel zoals ze de staat Maine beschijnt waar op het ogenblik niets afschuwelijks gebeurt. Wat maakt het de zon uit of hij zijn stralen laat vallen op een Rus in de Krim-oorlog die al een week, stervend van dorst naast een rottende en stinkende Turk ligt, wiens lichaam zwelt en openbarst, bij wie de torren en wormen door zijn neus en oren al naar binnen kruipen. De Rus wil de veldfles van de Turk te pakken krijgen. Misschien dat daar nog wat vers water in zit. Zijn tong ligt in zijn mond als de tong van een schildpad, als iets van droog leer. Hij kan zich niet voorstellen ooit water te hebben gedronken. Met een uiterste krachtsinspanning probeert hij dichter bij die stinkende man te ko- | |
| |
men, bij dat kadaver met zijn uitnodigende veldfles aan de gehavende en gezwollen zijde. Maar het gaat niet. De man sterft haast van de pijn in zijn benen als hij maar twee centimeter probeert te kruipen. Machteloos valt hij met zijn gezicht terug in het gras. Op de grond tussen de halmen, de bloemetjes en de sprieten kruipen kleine beestjes. Mieren zijn daar bezig, torretjes, wormpjes, die leiden hun eigen bestaan, ze sjouwen met een stukje stuifmeel of een ei alsof er geen oorlog is. Wat maakt het de zon uit of hij tegelijkertijd zijn stralen laat vallen op een verliefd paartje dat op het mos aan een koel bergbeekje zit, met de blote voeten in het ijskoude heldere water, visjes dartelen voorbij, de geliefden omstrengelen elkaar en geven elkaar een innige kus? Het maakt de zon niets uit, er is geen naam voor dat verschijnsel of je zou het de onverschilligheid van de natuur of het heelal moeten noemen. Neem de mieren voor mijn deur, overal waar ik loop als ik de hond uitlaat krioelen ze over de stenen. Kan ik lopen zonder er op mijn wandeling tientallen dood te trappen? Nee, dat kan ik niet. En toch rennen ze voort, toch komen er nieuwe eieren die in de zon worden gezet
om uit te komen. Voedsters scharrelen rond om de larfjes van het nodige te voorzien. Ik trap er een paar dood. Mijn hond, snuffelend dicht langs de straat heeft de reuk van een plasje van een lekker vrouwtje te pakken, hij drukt in het voorbijgaan met de zachte kussentjes van zijn poot ook nog ettelijke mieren dood, ik begrijp het niet... wat is de werkelijkheid? Maar terug naar de demonstratie. Die is nu afgelopen. De politie trekt zich terug, het oproer, de demonstratie is de kop ingedrukt, de eer van de natie is gered. Ambulances komen nu het terrein van de campus oprijden om de gewonden en de versuften op te halen. Een week lang zullen er geen colleges worden gegeven. De rector zit op zijn kamer. Zijn telefoon staat roodgloeiend. Hij beantwoordt de vragen van de journalisten. Teleurgesteld verlaten twee jongens, allebei van twee en twintig jaar, - ze kunnen ieder ogenblik opgeroepen worden om in het Verre Oosten te gaan vechten tegen de verachtelijke spleetoog met zijn communistische sympathieën -, de een roodharig, de ander blond, de een goed in honkbal, de ander in tennis, de een goed in het versieren van meisjes, de ander in schaken en wiskunde, het terrein van de universiteit. Ze gaan in een two-seater uit 1950 zitten en rijden weg. De eerste, Dave is zijn naam, heeft een diepe snede boven de wenkbrauw van zijn linkeroog. Sam is ongedeerd. Ze zeggen niets en rijden een bosrijk gebied in. Ze draaien de auto van de grote weg af en rijden over een smal zandpaadje het bos in. Een half uur rijden ze wel zo. Al die tijd hebben ze gezwegen. Ze schamen zich voor de nederlaag die ze tegenover de politie hebben moeten lijden. Op een open plek in het bos zetten ze de auto stil. Nu beginnen ze een opgewonden gesprek. Ze zijn geestelijk totaal kapot. Ze walgen van de hele maatschappij. Ze zien niet in waarom ze nog verder zouden studeren. Wat heeft het voor nut een universitaire graad te dragen in een maatschappij die het beulswerk van Amerikaanse soldaten in
Vietnam goedkeurt? Ze halen de geschiedenis van Amerika op sinds het winnen van de Tweede Wereldoorlog. Ze hebben het over spionagevluchten. Over de altijd rondcirkelende vliegtuigen met op scherp afgestelde bommen. Over Russen die vanaf trawlers en onderzeeërs voor de kust spioneren. Ze spreken over de lafheid van de laatste presidenten en het moreel lage peil van vele van die vooraanstaande mannen. Weer beginnen ze over Vietnam en het gebruik van tijgerkooien, over het opentrappen van zwangere vrouwen, over alle gemene dingen die er gebeuren. ‘Zo kun je niet meer leven,’ zeggen ze tenslotte, ‘die verantwoordelijkheid kunnen we niet dragen. Wij kunnen demonstreren tot we er dood bij neervallen, er zal niets veranderen. De armoedige mensen zullen armoedig blijven, het negervraagstuk zal blijven bestaan, corrupt zal ons vaderland blijven tot in het diepst van haar ziel, het is niet de moeite waard om hier te
| |
| |
leven. Laten we brieven schrijven aan onze vrienden en aan onze ouders, aan de rector en aan de regering, aan de generaals en de kanonnenboeren waarom we het hebben gedaan. We zullen protesteren op de enige manier die ons nog gepast lijkt. Wij plegen zelfmoord. Denk je dat de slang door het gat in de vloer gaat? Zou het gat niet te groot zijn?’ Dan schrijven ze vier en twintig korte brieven en ondertekenen die samen. Vier en twintig enveloppen hebben ze bij zich en adresseren die. Over alles hebben ze al maanden nagedacht. Ze wisten wel dat ze het af moesten leggen en dat twee mensen met zijn tweeën te weinig zijn om van de wereld een paradijs te maken. Dan maken ze een stofzuigerslang vast aan de uitlaat van de twoseater. Ze sluiten de kap van de auto hermetisch af. Nogmaals gaat Sam kijken of het eind van de slang goed om de uitlaat zit. In een krankzinnige maatschappij zijn de gezonden ziek. Of moeten we hier over buitenstaanders, outsiders praten? En ik zelf? Mag ik leven, denken, slapen, de katten te eten geven in onze barre maatschappij? Ik zie toch ook af en toe de krant? Als je geluk hebt zit je niet in een gevangenis of in een kamp, als je geluk hebt hoef je niet de nachten door te brengen in een donkere cel waar ratten scharrelen, naast het vertrek waar mensen levend gemarteld worden. Dan gaan de twee jongens in de auto zitten en zetten de motor aan. De stofzuigerslang, - de moeder van Sam zal die volgende week pas missen en met tranen in de ogen een nieuwe gaan kopen daar de oude als corpus delicti dienst doet, ‘heeft u ook slangen voor een Hoover 504?’ ‘God gooi die stofzuiger toch weg,’ ‘zeker mevrouw, in welke uitvoering? plastic, nylon of rubber?’ ‘verdomme, het is een schande, stort in elkaar trut,’ ‘geeft u mij de rubberen maar,’ ‘krijg de tiefus, stort allemaal in elkaar, wat moet ik met die pokkeslang, ik kan nooit meer zuigen zonder aan
Sam...’ ‘dat is vijf dollar vijf en negentig,’
‘Jezus, Maria, Heilige moeder Gods, bij de oorzaakloze oorzaak van het heelal, het deed zo'n pijn toen ik hem baarde, hij beloofde zoveel, hij studeerde zo goed, hij speelde zo leuk piano, klotewijf, wat sta je nou naar me te grinneken, wat sta je daar te flirten met die vent achter het raam? krijg de rambam, stort in elkaar,’ ‘ik heb alleen maar groot, kunt u wisselen,’ hand ophouden, slang in plastic tas laten stoppen, naar de deur lopen, open doen, niet wankelen, niet schreeuwen voor de donder, ‘waarom zou ik nog zuigen? Ik had maar één zoon. Wat een zinloos gedoe. Wat een belachelijk vertoon van heldenmoed.’ ‘Dag mevrouw, dankuwel, bent u niets vergeten? Zakken, stekkers, mondstukken, snoeren...’ ‘Nee, dag juffrouw,’ ‘stort in elkaar, een mens zou vloeken’ -, de slang komt door een gat in de bodem uit in het zitcompartiment van de auto. De jongens raken bedwelmd. Hand in hand laten ze het leven. Drie weken later pas wordt de auto gevonden. Hij is opgemerkt door een overcirkelende helicopter. Agenten zijn gaan kijken. Brigadiers en rechercheurs hebben zich met het geval bemoeid. Zelfmoord. Er is een dik dossier ontstaan. Nu zit kapitein Blake van het plaatselijke politiecorps over het geval gebogen. Hij zit achter een opgeruimd bureau. Rechts een presse-papier, links een kiekje van zijn gezin, in het midden de telefoon. Een eenvoudige glazen asbak. Een bakje met pennen, potloden, nietjes en paperclips, een puntenslijper. Het is warm buiten. De air conditioning staat op ‘cool’. Een bij vliegt door de kamer. Blake heeft er last van. Dat gezoem haalt hem uit zijn concentratie. Hij wil het beest vangen en buiten zetten maar dat lukt hem niet. Hij zet het raam open, nu dringt de nattige warmte van buiten in het vertrek door, de bij vliegt niet weg. Blake sluit de ramen weer, hij zet de deur open. Nu kunnen ambtenaren die op de gang voorbijlopen zien hoe
hij over dat ene dossier zit gebogen. Stil, stom en verslagen. De bij blijft zoemen en brommen. Hij verlaat de kamer ook niet door de deur. ‘Voor de donder,’ mompelt Blake, ‘blijf dan hier als je niet anders wilt, maar hier zijn geen bloemen.’ De kapitein sluit de deur en begint de brieven weer te le- | |
| |
zen. Een voor een legt hij ze naast elkaar en opent de enveloppen. Grote verbazing staat op zijn gezicht te lezen. Een uur is hij bezig, al dagen is hij met het geval bezig maar hij kan in dit geval niet tot klaarheid komen. Wat moet hij nu aan zijn meerderen, aan de rechter vertellen. ‘Allemachtig,’ mompelt hij, ‘ik begrijp het niet, ze waren van een goede familie, ze hadden geld, ze waren gezond, ze zaten op een behoorlijke universiteit, ze hadden alles wat hun hartje begeert, ze waren niet krankzinnig, ze gebruikten geen lsdof heroine, ze hadden geen strafblad...’ - pas als iemand door de politie van alle staten van Amerika op de hielen werd gezeten, zou er volgens Blake een kleine aanleiding bestaan om dan maar zelfmoord te plegen, hoewel het dan nog een merkwaardig geval blijft, beter in de gevangenis voor een paar jaar dan morsdood -, ‘ze hadden geen strafblad,’ gaat hij door terwijl hij zijn mouwen opstroopt, ‘ze waren niet gek, ze hadden alles, geen echtscheiding van vader of moeder, veelbelovende resultaten op de universiteit, leuke meisjes om mee om te gaan, ze waren goed in sport, uitblinkers in honkbal en tennis, geen strafblad voor de donder, onbeschreven bladen waren het, zo onschuldig en mooi als een jonge bloem, waarom... waarom... wáárom hebben ze het dan gedaan?’ Dat kan kapitein Blake niet begrijpen. Hij zit met het geval. Hij leest de brieven en probeert de bij te verjagen. Het lijkt wel of de inhoud van die brieven niet tot hem door kan dringen, het lijkt wel of hij ze niet lezen kan. ‘Wat moet ik de rechter van
instructie nu rapporteren?’ Die bij lijkt wel krankzinnig! Gaat af en toe in zijn haar zitten. Wat is er vandaag toch aan de hand? Met een verbaasd gezicht blijft hij uren achter zijn bureau zitten mompelen: ‘Ik begrijp het niet, er moet toch iéts zijn, er moet toch een aanknopingspunt zijn, waarom, waarom!?’ Tegen zessen verlaat hij zijn kantoor.
De bij blijft achter. Blake zal hem de volgende dag dood onder de air conditioning aantreffen. Hij komt thuis, kust zijn vrouw, maar is afwezig. Hij ziet de televisie, hij volgt de programma's maar volgt ze niet. Hij leest de krant maar leest hem niet. Hij praat met zijn vrouw maar ontvouwt geen gedachten. Tenslotte begint hij over de bij. Hij vertelt zijn vrouw over de lastige bij. Maar het probleem waar hij echt mee zit, vertelt hij haar niet. Tegen elven kruipt hij met zijn vrouw tussen de frisse lakens. Tot drie uur in de nacht, onderhand hoort hij zijn vrouw rustig in en uitademen, blijft hij piekeren: ‘Waarom toch?’
| |
II
Een prachtig patriciërshuis in Californië. Het is tien uur in de avond. Het huis is geheel uit hout opgetrokken. De heer des huizes hangt op zijn waranda rond. Hij is moe van het werken. Vandaag is hij wel tot negen uur op kantoor bezig geweest. Hij heeft een handels-commissie uit de eeg ontvangen en rondgeleid door zijn bedrijf. Dickinson is zijn naam, Patrick Dickinson en zijn vrouw heet Laura van Lynden, oude Hollandse adel. Daar heeft hij altijd last mee. Hij is maar een snel rijkgeworden parvenu en zijn vrouw is zonder er iets voor te hoeven doen van adel! Laura zit op het brede gazon dat keurig is geknipt. In het midden is een vissenvijver. In helder water zie je daar de karpers en de goudvissen zwemmen. Naast de vijver is Laura, het is een warme avond, in haar ligstoel in slaap gevallen. Patrick laat met welgevallen zijn blik dwalen over het huis, de aangebouwde opstallen en de grote ruin. Die vrouw, die ligstoel, die vijver, die rododendronstruiken, het is allemaal van hem. De hoge border van magnolia-struiken grenst zijn gebied van de buitenwereld af. Hij eet een salade en drinkt whisky. Hij roept de bediende, Jozef, een neger en vraagt hem om een gunst. ‘Zou je een spelletje schaak met me willen spelen?’ ‘Maar natuurlijk meneer, altijd tot uw dienst.’ Onder het spelen eet Patrick door, hij drinkt. Zijn vrouw wordt wakker en roept hem. ‘Ik lig hier zo lekker,’ zegt ze, ‘maar ik heb zo'n dorst, zou je niet een glas limonade voor me kunnen organiseren?’ Hij gaat het voor haar halen. Dan gaat
| |
| |
hij weer verder met de wedstrijd. Hij speelt Spaans gambiet, maar Jozef heeft een heel wonderlijke tegenopening. Patrick weet niet wat ermee aan te vangen. Zo zitten die drie mensen in het donker van de avond. Leuke lampions die licht wiegelen op een zoeltje wind schijnen hen bij. Tegen elven breekt Patrick de partij met Jozef af. Morgenavond zullen ze verder spelen. Hij gaat nog even bij Laura zitten en maakt haar wakker. ‘Ik wil je nog een Mexicanenmop vertellen,’ zegt hij. ‘Een Mexicaanse arts heeft een meisje van veertien verkracht. Het meisje is op het politiebureau en er zijn tien verdachten. Onder hen bevindt zich ook de arts. Drie meisjes staan tegenover hen, die uit moeten proberen wie hen toch altijd lastig valt. Het onderzoek begint. De rechter kijkt naar de arts. Hij stapt naar voren, wijst naar het mooiste meisje en roept: “Dát was ze!”’ Laura kijkt glimlachend naar de lucht en zegt: ‘Prachtig toch al die sterren.’ ‘Ik zou wel op willen blijven vannacht,’ mompelt Patrick, ‘om halfvier komt er een komeet over en die komt pas over honderd jaar terug.’ ‘Dan ben ik pas honderd een en veertig,’ lacht Laura, ‘ik zou maar gaan slapen als ik jou was, morgen komt er weer een drukke dag voor jou.’ ‘Nee, juist niet,’ onderbreekt hij haar, ‘ik heb morgen vrijgenomen, ik ga er in mijn eentje op uit, ik denk dat ik maar naar de boot ga, een beetje klojen, misschien nog wel wat varen.’ Vijf minuten later zitten ze stil van het rustige avondweer te genieten. Dan roept hij Jozef. ‘Ga jij nog eens een goede sigaar voor me halen, een Hollandse.’ Jozef verdwijnt in het huis en komt na een paar minuten terug met een goudkleurig kokertje waarin een Carl Upmann sigaar van drie en een halve gulden. Jozef geeft een vuurtje en Patrick geniet. ‘Je kunt wel naar bed gaan,’ zegt hij tegen Jozef,
‘en maak ons morgen om acht uur wakker.’ ‘Ja meneer, welterusten mevrouw, welterusten meneer.’ ‘Wist jij dat zwanen zoveel van elkaar houden?’ vraagt Patrick aan zijn vrouw, ‘een paar dagen geleden hebben dronken kerels een vrouwtjeszwaan in het stadspark doodgeknuppeld. Je weet hoe dat gaat, die lui drinken zich lamlazerus. Dan lopen ze langs de stads vijver en vervelen zich een beetje. Hun oog valt op de zwanen die in het gras liggen te slapen. Een stok is snel gevonden. En dan maar timmeren op een arme kop. De zwaan had snel het loodje gelegd. Het mannetje probeerde de kerels, door met zijn vleugels te slaan en met zijn kop te duwen, te verwijderen van zijn vrouwtje maar het lukte hem niet. Toen de kerels weg waren zal hij wel droevig gezongen hebben toen hij het lijk van zijn vrouwtje zag. De volgende dag heeft hij niet gegeten. Het lijk werd weggehaald. Door een wagen van de gemeentereinigingsdienst. Het mannetje wilde ook in die wagen. Vliegend is hij de wagen gevolgd, maar hij heeft niet begrepen waar zijn vrouwtje bleef. Toen is hij weer terug gegaan naar het gras rond de oude bekende vijver. Daar heeft hij nog een week gebivakkeerd. Maar eten of drinken deed hij niet meer. Het begon voorbijgangers op te vallen dat die zwaan zo mager en zwak was. Toen hebben ze hem naar de dierentuin gebracht. Daar hebben ze nog van alles geprobeerd met kunstmatige voeding en zo, maar het mocht niet meer baten. De zwaan was al te ver verzwakt en ging een dag later dood. Sam heette de zwaan in de volksmond. Hij woonde al jaren in die vijver en iedereen kende hem.’ ‘Wat een zakken zijn die dronkelappen toch,’ zegt Laura, ‘ik vind het een verschrikkelijk verhaal, maar het heeft ook iets moois. Menige man in onze maatschappij zal de hongerdood niet sterven als iemand zijn vrouw heeft doodgeknuppeld, zo zie je maar dat dieren vaak edeler, nobeler zijn dan mensen.’ ‘Ja,’ merkt Patrick
nog op, ‘zwanen zijn elkaar na de eerste paring levenslang trouw, ze zijn monogaam en blijven altijd bij elkaar.’ ‘Heel mooi,’ mompelt Laura, ‘maar wat word jij romantisch zo laat op de avond, zullen we maar niet eens naar bed gaan?’ Ze staan op en nemen de glaasjes en de flessen mee naar het huis. Ze lopen door de woonkamer, veel bibelots, een pendule uit 1880, zware meube- | |
| |
len met rokjes tot op de grond, een marmeren tafel, een grote spiegel met een gouden lijst, ouderwetse schemerlampen, een paar moderne schilderijen aan de wand, waaronder een echte Klee en een echte Marquet. Ze lopen door de hal, tien bij twaalf, en over een trap waarlangs een heel leger zou kunnen oprukken, begeven ze zich naar de slaapkamer. Laura douchet zich nog even, terwijl Patrick na het tandenpoetsen nog vlug een verhaal van Conrad, zijn lievelingsschrijver probeert door te nemen. Daar wil Laura in bed stappen, ze heeft een heel leuke baby doll aan. Voor haar een en veertig jaar is ze nog een heel aantrekkelijke vrouw. ‘Trek je laarsjes aan... trek nog even je laarsjes aan,’ kreunt Patrick. ‘Ben je gek,’ antwoordt Laura, ‘wat ben jij toch een opgewonden standje, we gaan nu naar bed.’ Ze liggen heerlijk naast elkaar tussen de satijnen lakens die ze uit een Playboy advertentie hebben. De volgende dag staat Patrick om zeven uur op. Tot acht uur leest hij Conrad en maakt hij koffie. Dan wekt hij Laura. Ze ontbijten tot negen uur. Al die tijd is Patrick nog in ochtendjas. Na het ontbijt, heel gezellig, ze hebben nu eens de tijd om over koetjes en kalfjes, over familie, vrienden en kennissen te praten, gaat Patrick zich aankleden. Van beneden naar boven: bootschoentjes, witte sokken, een blauwe onderbroek, half nylon, half wol, een witte broek, een blauw gestreept overhemd, een effen blauwe das met het wapentje van een maritieme vereniging erop, een blazer ook blauw, double breasted, acht knopen,
hetzelfde wapen op het jasje, een schoongewassen gezicht, tanden gepoetst, after shave op, - het poepgat is trouwens ook allerschoonst, ruikt naar zeep en is liefelijk rose -, keurig gekamd, niet al te lang haar dat bekroond wordt door een kapiteinspet. Zo gekleed verlaat Patrick het huis en stapt in zijn grote, open Lincoln. Zijn vrouw gaat niet mee, die wil vandaag boodschappen doen in de stad. Met een rustig gangetje rijdt hij naar de jachthaven. Het belooft vandaag een heerlijke dag te worden. Na een uurtje rijden is hij ter plekke en snuift die
| |
| |
typische botengeur al op. Leuk is het altijd in een jachthaven, het geluid van lijntjes die tegen de aluminium masten klapperen, de kleine en de grote boten keurig netjes afgemeerd dobberen aan de steigers, drijfsteigers want in de haven staat eb en vloed. Patrick stalt zijn auto. Drinkt een kopje koffie in de bar van het restaurant dat bij de haven hoort en voelt merkwaardige prikkelingen in zijn onderbuik. Dan loopt hij naar zijn schip, een statig jacht van twee en dertig meter, een tweemaster waar hij alleen niet op zeilen kan. Daar heeft hij Jozef en nog twee andere, voor de gelegenheid ingehuurde krachten voor nodig. Maar hij heeft in de haven ook een zware Glastron motorboot. Daarmee kan hij gemakkelijk in zijn eentje overweg. Maar Patrick gaat aan boord van zijn ‘Stubb’, zo heeft hij zijn tweemaster naar één van de figuren, een stuurman uit Moby Dick genoemd. Hij hangt wat rond in de kajuit en rookt een goede ochtendsigaar. Als die op is sluit hij alle gordijntjes die zicht geven op de steigers en de andere schepen. Hij loopt naar de geheime kast in het vooronder en haalt er damesschoenen van een grote maat vandaan, nylons, ander ondergoed, een jurk, een pruik en een hele kist vol make up. Patrick is voor zijn drie en veertig jaar geen lelijke man, hij heeft nog een heel aardig figuur en zijn gezicht vertoont regelmatige trekken. Dan begint de grote verkleedpartij. Met welbehagen streelt hij zijn benen die nu uiterst glad zijn door de nylons. Hij voelt hoe de bandjes van het gordeltje over zijn blote dijbeen bewegen bij het lopen, hij vult de beha, poedert de pruik, poedert zijn gezicht, trekt de jurk aan en begint zich op te maken. Hij tovert zichzelf om in een verleidelijke dame. In de loop der tijd heeft hij geleerd hoe je op hoge hakken moet lopen. Hij kan er zelfs heel koddig bij met zijn kontje draaien. In de salon is een hele grote spiegel. Stralend bekijkt hij het resultaat. Hij draagt nu ook een andere naam en
is Marlène geworden. Voorzichtig maakt hij de gordijntjes weer open. Dan gaat hij aan dek. Er komt juist een jongen langs die
| |
| |
de schepen altijd afmeert. Deze kijkt bewonderend naar de dame, maar durft niet te fluiten. Men fluit nu eenmaal niet naar rijke klanten. Dan trippelt Marlène over haar schip, ze verlaat de tweemaster en loopt hier en daar over de steigers. Aan het eind van een buitensteiger is een monteur bezig aan een grote motorboot. ‘Goedemorgen dame,’ zegt de monteur tegen Marlène. Zij glimlacht vriendelijk terug. ‘Heerlijk weertje vandaag,’ oppert de monteur. ‘Wat bent u nou aan het doen?’ vraagt Marlène met een gemaakte hoge stem. ‘Er klopt hier iets niet met de carburator,’ zegt de man, ‘logeert u hier op een van de schepen?’ ‘Nee,’ zegt Marlène, ‘ik kwam hier langs rijden en wilde toen wel eens naar al die leuke schepen kijken, ik vind het hier heel gezellig, er hangt altijd zo'n aparte sfeer in een jachthaven.’ ‘Dus u heeft zelf geen boot?’ vraagt de monteur, ‘het is anders heerlijk hoor om met dit weer een tochtje te gaan maken, stapt u maar in, ik ben zo klaar met mijn werk, dan ga ik een kleine proefvaart maken om de motor te testen, er is geloof ik ook iets met een zuigerveer, maar daar kan ik me in vergissen. Zal ik u even helpen?’ ‘Nou graag,’ giechelt Marlène en laat zich in de armen van de monteur glijden. Ze geniet pas echt als iemand op haar valt, als ze als vrouw helemaal serieus wordt genomen. Ze gaat zo zitten dat een stukje van haar blote dij zichtbaar is. De monteur wordt er zichtbaar opgewonden van. ‘Over vijf minuten ben ik klaar,’ zegt hij, ‘dan zullen we de motor er eens van langs geven,’ en hij knipoogt naar Marlène. Het wordt tien minuten en dan vertrekken ze. Binnen een paar minuten zijn ze op zee en scheuren langs de kust, de monteur laat de boot flink planeren. ‘Hoe heet u eigenlijk?’ roept Marlène, gestoord
door het gebrul van de motor. ‘David!’ roept de man terug. ‘O, dat vind ik nog eens een leuke naam, neemt u wel vaker dames mee op uw tochtjes?’ vraagt ze ondeugend. David antwoordt niet maar knijpt haar in haar knie. Hij legt de motorboot aan in een kreek van een verlaten eilandje. ‘Zullen we hier even een sigaretje roken?’ vraagt de monteur, ‘dan maken we meteen een wandelingetje over het eiland.’ Een kwartier later, in het struikgewas grijpt hij Marlène bij de borsten en kust haar hartstochtelijk. Marlène kust terug. ‘Niet te ver gaan,’ fluistert ze, ‘ik heb mijn principes.’ De monteur lacht. Hij rukt haar de kleren van het lijf, dan komt het moment suprème. Iets waar Marlène altijd bang voor is geweest. De aard van haar geslacht wordt ontdekt. David begint verschrikkelijk te vloeken. ‘Jezus nog aan toe, denk je een lekkere stoot, hoewel een beetje op leeftijd een leuke tocht aan te bieden en blijkt het een vent te zijn, zak die ik ben, ik moet er ook altijd inlopen, ze was veel te willig. Stort jij voor mijn part in mekaar. Ik ga alleen terug met de boot. Jij zoekt het maar uit. Zie maar dat je terug komt.’ Hij hijst zijn broek weer omhoog en slentert terug naar de boot. Marlène volgt hem op de voet en wil ook instappen. ‘Ben jij belazerd? Maak het nou een beetje,’ zegt de monteur, ‘je hebt toch gehoord wat ik gezegd heb? Eerst mij besodemieteren en me erin laten lopen en dan moet ik die Mien nog terug brengen ook. Vuile flikker, zoek jij het zelf maar uit.’ Met ronkende motor ziet een gehavende Marlène de boot van de monteur in de verte om een hoek van het kleine eiland verdwijnen. Nu staat ze hier. Met gescheurde kleren. Hoe komt ze ooit weer in de haven, op haar jacht, bij haar auto, hoe komt ze weer in normale kleren. Het afschuwelijke is dat de monteur in zijn woede haar de pruik van het
hoofd heeft gerukt en stuk gemaakt. Met goed fatsoen kan ze die niet meer opzetten. Nu komt Patrick weer bovendrijven in haar geest. ‘Voor de donder,’ mompelt hij, ‘wat een idiote toestand. Er is hier niemand op het eiland. Mijn kousen zijn stuk, mijn jurk is stuk, van de schoenen is een hak gebroken, mijn pruik kan ik niet meer gebruiken. Voor een gewone vrouw zou het al een rare toestand zijn, maar voor mij helemaal.’ Rond en tussen de bloeiende struiken op het eiland vliegen bijen. Patrick begint te lachen en volgt met zijn blik een bepaalde bij, ‘my
| |
| |
dear and honest and busy bee, do you gather honey for others or for me?’ grapt hij. Patrick is namelijk directeur van een grote honingfabriek en altijd als hij bijen ziet spuit hij dat zinnetje. Het is ook heel moeilijk uit te maken of een bepaalde bij nou voor jou werkt of voor de concurrent. Hier staat hij nu, Dickinson, de gewiekste en resolute president-directeur. Gisteren nog zat hij in zijn dure werkkamer te praten met heren uit Nederland, Luxemburg en Frankrijk en nu staat hij als een verschoppeling op een eiland waar zich, naar het er uitziet, verder niemand bevindt. En al zou er iemand zijn, hoe zou hij hij dan in deze uitmonstering om een gunst kunnen vragen? Patrick Dickinson is hij, getrouwd met Laura van Lynden, van oude adel, hij heeft een vijver met goudvissen en karpers, een Klee en een Marquet, een grote tuin, een duur huis, twee auto's, een luxueus bed en achttien keurige pakken. Nu staat hij als een clochard, als een bedelaar, als een zwerver op deze malle plek. Als zijn vrouw het wist, als ze het zag zou ze echtscheiden! Hoe komt hij ooit weer thuis? In de verte gaat een groot schip voorbij, Patrick zwaait met zijn pruik, hij is wanhopig. Maar je moet toch ergens mee zwaaien? Als zijn vrouw hem nu zag zou ze uiteen spatten van woede. Een verschrikkelijke toestand. Er is niemand op het schip die Patrick ziet. Als zijn vrouw de geheime kast in het vooronder van de Stubb zou ontdekken, zou ze vragen: ‘Wat is dat allemaal voor malligheid, weet jij daar iets van?’ Het schip vaart langzaam door en verdwijnt uit het gezicht. Dan begint Patrick zijn kleren uit te trekken tot hij alleen nog maar het slipje aanheeft. Dat kan nog, als het moet voor een herenzwembroek doorgaan. Met tranen in zijn ogen begraaft hij de schoenen met de hakjes, de jurk, de kapotte pruik, alles wat hem tot een begeerlijk wezentje maakte. Met zijn handen heeft hij het gat gegraven. Met zijn handen gooit hij het gat weer dicht. Dan gaat hij op zoek
naar een mogelijk hier levend mens. Als hij die niet vinden kan zal hij moeten zwemmen. Hij zal terug moeten zwemmen. Is zijn hart daartoe sterk genoeg? In ieder geval zal hij de vloed af moeten wachten. En wat zullen ze in de haven zeggen, hoe zullen ze daar reageren als meneer Dickinson druipnat in een damesslipje over het terrein zwalkt? Wanneer is het vloed? Wanneer is het donker? Hij zal als een dief naar zijn schip terugkeren. In het holst van de nacht. Maar dan is zijn vrouw misschien weer ongerust. Ze zal naar de jachthaven komen. Ze zal hem opwachten op de ‘Stubb’. Een allerafschuwelijkste toestand. Maar hoe een oplossing te vinden? Hoe... hoe?...
| |
III
Laten we het nu eens hebben over Frits Roemplala in Nederland. Hij woont in Den Haag en werkt op een Ministerie. Hij is al twaalf jaar getrouwd maar heeft nog geen kinderen. Maar langer dan twaalf jaar al heeft hij het idee een outsider te zijn. Inderdaad is hij altijd erg gespannen en flink zenuwachtig en op het werk voelt hij zich niet thuis. Hij is nu al een paar maal van baan veranderd, maar met de huidige werkloosheid durft hij dat niet meer. Het is eigenlijk zijn vrouw Lenie die hem in stand houdt. Het loopt tegen Kerstmis. Roemplala heeft een uur voor het huiskamerraam gestaan. Dan zegt zijn vrouw: ‘Doe nu toch eens gezellig, kom er eens even bijzitten dan kunnen we gezellig thee drinken.’ ‘Ik walg van jouw gezelligheid,’ roept Frits, ‘ik kots van jouw thee, daar heb ik toch helemaal de rust niet voor in mijn gat? En dan al die beesten van jou, die maken me ook stapelmesjokke. Ik geloof dat jij ze gewoon aantrekt. Wat is dat nou voor een leven op een flat met één hond en acht katten? En wie moet het allemaal betalen? Dat ben ik toch zeker. Ach wat, ik heb nu een baan, ik ben nu eenmaal jurist, laat ik maar niet weer weglopen, misschien kom ik dan nooit meer ergens terecht. Weet je wat het is? Ik kan dat werk niet aan. Ik heb het gevoel niets met mijn collega's te maken te hebben. Maar als ik geen baan heb lig ik thuis op bed en gebeurt er nog minder. Het ministerie,
| |
| |
haha! De juridische aspecten van de beenmergtransplantatie, daar hebben ze mij mee opgezadeld. Hoe zou je daar in Godsnaam ooit iets over kunnen zeggen? Het is een afschuwelijke behandeling in een isoleercel. Je gaat altijd dood. Ze proberen van alles met je, maar je gaat dood. Het schijnt een hele martelgang te zijn. Nu willen ze van mij een verklaring dat het onderzoek, verricht aan al die martelaren, want hun ziekte in het ziekenhuis is alleen maar uitstel van executie, de kat speelt met een zieke muis, een verklaring willen ze van mij hebben dat het onderzoek zijn nut heeft. Dat het in de toekomst de medici in staat zal stellen de mensen te redden. Ik zeg, laten ze proeven op muizen doen, laten ze die mensen toch gewoon thuis kreperen totdat er iets gevonden is waardoor ze echt genezen kunnen. Zo lees ik boek op boek, brochure op brochure. Maar ik kom er niet uit. Ik zie niet eens meer wat er staat. Dat werk wat ik doe is belachelijk, het slaat op niets. Er zal nooit een nota uit mijn hand komen, hoewel de directie er in zekere zin op zit te wachten. God o God, heb ik daarvoor dan rechten gestudeerd? Als ik het van te voren allemaal geweten had. Ik ben een overbodig mens, ik begrijp niets, ik hoor nergens bij. Zo is het altijd geweest. En dan is het koffie of thee. Dan praten mijn collega's met elkaar. “Roemplala,” zeggen ze dan, “wat ben je toch weer stilletjes vandaag”. Voor de donder, ik kan ze toch niet aan hun neus hangen dat ik niet weet waar het over gaat. “Waar gaat het over?” “Waar Gaat Het Over!!!!!?” Dat kan ik toch niet vragen? Zwetser heeft ruzie gemaakt met een voorlichtingsfunctionaris over het atoomschip Otto Hahn. Dat is een atoomschip. Er moet een nota uitgaan van het ministerie aan de minister waarin staat dat wij dergelijke schepen niet in onze havens willen hebben. Ik heb nog nooit van een atoomschip gehoord. En wie was Otto Hahn? Dat weet jij toch ook niet? En wat heeft het
allemaal te maken met beenmergtransplantatie? Ach, weet je die ministeries worden veel te groot. De een weet van de ander niet wat hij doet. Op zo'n ogenblik zou ik gillend weg willen rennen. Dan is het nu nog december. Al die feestdagen. Daar heb ik ook zo genoeg van. Sinterklaas, het Kindeke in de kribbe, Oudejaar, het hangt me allemaal de strot uit. Het komt natuurlijk omdat ik gelovig ben opgevoed. Ik kan het allemaal niet verwerken. Go, bitter Christ! haul if Thou wilt/Thy bloody Cross to Thine own bleak Calvary!/When did I bid Thee suffer for my guilt/To bind intolerable claims on me?/I loathe Thy sacrifice; I am sick of Thee/. En dan met Kerstmis toch naar de kerk. Aan de vooravond. Met Kootje en jou door de vrieslucht wandelen. Alles mooi houden. In de verte gaat een vliegtuig met een lichtje aan. “Kijk eens,” roep ik, “daar gaat de Kerstster, die kant gaan we op!” “O ja, wat mooi, ik had nooit gedacht dat het allemaal echt was...” antwoordt Kootje ernstig. Op zo'n ogenblik kan ik ook wel door de vloer zakken. Maar op kantoor is het allemaal veel erger. De secretaresse heeft iets uitgespookt. Maar ik weet niet eens welke secretaresse en over welke andere personen het gaat. Het heeft iets te maken met de beleidsschets van de interdepartementale werkgroep “training in groepsverband”. Ze heeft daar een departementale werkgroep van gemaakt en het schijnt erg leuk te zijn. Vooral omdat juist de directeur van justitie in groepsverband mentaal traint. Wat een belachelijke troep. Ik ben niet ingelicht. Ik weet bij God niet wat ik me voor moet stellen bij “training in groepsverband”. Ik weet niet of het alleen voor hogere ambtenaren is, of juist voor arbeiders. En waar trainen ze dan in? Is het een soort Mavo? En onderhand gebeurt er niets. Er valt een stilte en mijn collega's, die misschien ook walgen, vallen terug op de krant, op Libelle, op Panorama, op Avenue, op de Nieuwe Revu. Afschuwelijke
stiltes zijn dat. “Wil je nog een beetje koffie?” Dan laat ik me maar weer inschenken en drink. Ik drink en drink en laat het allemaal over me gaan. Daar leest iemands iets grappigs in de krant. Een veearts is bij een boer gekomen. Die had
| |
| |
een koe met een maag vol gas. Verstopping van de darmen. Dan moet de veearts met een scherp buisje erin steken en kan het gas ontsnappen. Voor de grap zegt hij tegen de boer: “Wist jij dat dat gas erg brandbaar is?” De boer gelooft het niet. De arts steekt zijn buisje in het gas, de koe loeit van pijn en tegelijk houdt de veearts een vlammetje bij het uiteind van het buisje. Een steekvlam is het gevolg. De hele boerderij gaat in vlammen op en de veearts wordt tot tweeduizend gulden boete veroordeeld wegens onoordeelkundig en gevaarlijk handelen. Nu komt van den Berge bij me zitten en die zegt tegen mij, - hij ziet op de een of andere manier tegen mij op omdat ik af en toe een verhaaltje schrijf dat niet slecht valt bij een bepaald, voor mijn part hoogstaand of juist doorsnee publiek -, “dat zou je bij een mens ook eens moeten doen... als hij een wind laat vlug aansteken... zo krijg je,” en hij glimlacht op een heel bepaalde manier, zoals iemand glimlacht die een erg slim idee invalt, “zo krijg je een soort raketmotor. Mensen verplaatsen zich met hoge sprongen door middel van het brandende gas uit hun achterste”... hij tikt me op mijn arm, hij komt helemaal over me heen hangen, hij geeft klapjes op mijn arm, hij glimlacht nog steeds... “moet je opschrijven,” zegt hij, met een gezicht van “dat kan ik sukkel natuurlijk niet, dat moet nou eens door een kunstenaar worden gedaan,” “moet je opschrijven,” zegt hij tegen mij, “doen... doen.” Onderhand wordt me weer koffie ingeschonken. En ik drink en drink en walg. Hoe moet ik die hele rotzooi verre van me werpen. Het is toch altijd beter dan thuis in bed te liggen? Er zijn in huis maar twee plekken waar ik rust kan vinden. Overal zijn die beesten van jou. In bed heb ik rust en ook op mijn kamer. Maar je weet wat ik allemaal niet moet doen om mijn kamer hond- en katvrij te houden. Een hond en acht katten op een flat!
En dan wij nog, dat wordt toch teveel, zeker in december als al die mensen op bezoek komen, als er familie komt logeren, het lijkt hier wel een gekkenhuis. Nu ja, ik vind nergens rust. En dan komt die van den Berge na de koffie op mijn kamer. Er wordt geklopt en ik roep: “Binnen!” Daar is hij. “Ik kom nog even doorpraten,” zegt hij. Hoe kan hij ook weten dat ik alleen wil zijn met mijn werk. Dat ik niet gestoord wil worden bij mijn walgen? Ik wil in stilte lijden, daar hebben anderen niets mee te maken. “Jij bent kunstenaar,” zegt hij, terwijl hij in de makkelijke stoel gaat zitten en zijn benen op mijn bureau legt. Moet je je voorstellen, hij legt zijn stinkende schoenen op mijn bureau. En daar gaat hij door met zijn praatjes: “Jij bent zo een beetje kunstenaar,” zegt hij, “maar ik heb ook wel eens wat gepresteerd. Het is namelijk zo dat ik verschillende keren etsen heb gemaakt. Ik kan je wel eens wat laten zien. In bakjes met radijs, of een schotel met uitlopende uien ben ik heel goed. Maar op een keer had ik een heel aardig idee. Je hebt toch wel eens van een testje gehoord? Dat is een oud Hollandse kom. Van boven rond en waar hij op tafel staat is hij vierkant. Nu had ik eens een testje en daar lagen appels in. Ik zag daar een zeker krachtveld in, een spanning. Je kunt je namelijk voorstellen dat dat testje die appels helemaal niet in zich verdragen kan, dat het testje denkt: ‘Vlieg toch op appels, ik wil wel eens alleen zijn, waarom moet ik jullie dragen.’ Zo kwam ik op het idee van de hoge rug bij een kat. Als een kat iets niet zint zet zij haar rug op. Ik dacht: ‘Laat ik nou eens een testje tekenen met een hoge rug.’ Dat heb ik gedaan. Het is een heel aardige ets geworden. Het is toch eigenlijk te zot om los te lopen dat een mens daarop komt: een testje met een hoge rug! Veel waardering bij anderen heeft het trouwens niet gevonden, maar jou vertel ik het toch maar. Een
aardig idee niet?” Hij keek me aan, weer met die glimlach en bazelde maar door. Onderhand lagen de boeken en de juridische brochures over alle kanten die er vastzitten aan een been- mergtransplantatie voor me. Ik baalde van die boeken, ik baalde van van den Berge met zijn testje met hoge rug en ik dacht: “Wat is het toch dat het leven zo ingewikkeld en moeilijk
| |
| |
verteerbaar maakt. Waarom kan ik niet gewoon met mijn medemens leven? Waarom walg ik van 's morgens tot 's avonds?” Nu ja, in ieder geval is het werken toch beter dan thuis rond hangen en achter het raam, vanachter de groene horren naar voorbijrijdende auto's en voetgangers te kijken. Kijk nou die ellendige hond’... ging hij door. ‘Zeg toch niet die hond,’ merkte Lenie op, ‘waarom heb jij toch zo'n hekel aan Mikkie? Het is een lief beest. Zeg jij nou maar Mikkie, dag lieve Mikkie. Jij kunt ook niets verdragen.’ Frits Roemplala stond op en begon te brullen: ‘Het is een klotehond. Kijk dan toch, nu staat hij Maartje maar weer te neuken. Wat heeft dat nou voor nut? Een hond die een kat probeert te neuken. Nou is alles al zo walgelijk voor mij en dan heb je nog zoiets. Dat is alleen maar een accentuering van de ellende. Nergens heb je hier rust in de kamer. Altijd die katten met hun ellendige vlooien. Altijd die hond die zich zit te schuren en te krabben. Daar zit hij weer op een andere kat, hoe heet dat beest ook alweer?... jij hebt er zoveel.’ ‘Zeg toch niet steeds jij,’ huilt Lenie haast, ‘we hebben de dieren toch allebei, waarom zouden ze alleen van mij zijn? Er zijn best ogenblikken dat je met Mikkie kan opschieten. En de poesen, daar ben je ook vaak aardig tegen, Mikkie... Mikkie, wat is er toch met het baasje?’ De hond loopt met zijn staart tussen zijn benen naar Roemplala en likt zijn hand. ‘Zie je wel hoe lief hij is?’ vraagt Lenie. 'Dat kreng moet weg,’ mompelt Frits, ‘dat kreng moet weg, dat kreng moet weg. Ik kan het niet meer verduren. Er moeten ook minstens zes katten verdwijnen!’ ‘Je weet toch dat ik adressen zoek,’ snikte Lenie, ‘maar wie wil er nu zo'n oude Poek die helemaal onder de wratten en de pukkels zit, en wie heeft er belangstelling voor die lieve kale Siepje, kan zij het helpen dat ze een kale
kont heeft en een beetje vlooien? Ze is zo aanhankelijk. Wil jij soms dat ik de dieren weer op straat zet? Als ze hier gebracht worden, dan neem ik ze op. Een zwerver moet een huis hebben. Denk je eens in dat jijzelf in storm en wind over straat zou moeten zwalken in het holst van de nacht, vuilniszakken openrukkend om iets te eten te vinden, slootwater drinkend waar je de ziekte van Weil van krijgt. Dan zou je toch ook naar een huisje verlangen.’ ‘Ach klets toch niet zo,’ bitst Roemplala, ‘je kunt op de duur toch geen honderd dieren in huis nemen? Of moeten we soms helemaal de risee van de buurt worden? We zijn nu al van die excentriekelingen. Het is afgelopen. Vanavond nog gaat Mik de deur uit. En de komende week ook een stelletje van je katten.’ ‘Goed,’ zegt Lenie ineens trots, ‘je zal je zin hebben. Zal ik Mik dan nu maar naar tante Bet brengen?’ (Tante Bet is een eenzame vrouw over wier lot Lenie zich ook al heeft ontfermd. Ze is invalide en komt daardoor nooit uit haar huis. Nu doet Lenie de boodschappen voor haar en houdt haar vaak gezelschap. Het is moeilijk want tante Bet, hoe ziek ze ook is en hoe eenzaam, zoekt met iedereen ruzie. Het is een lastig mens. Nu is een paar maanden geleden haar krankzinnig dikke hondje gestorven en Lenie komt er vaak met Mik. Tante Bet is echt van het dier gaan houden. Ze heeft al een paar keer gezegd: ‘Als je hem kwijt wil, dan breng je hem maar bij mij, maar dan moet je hem zelf uit komen laten.’ Dat zou betekenen dat Lenie tante vier of vijf keer per dag ziet want ze vindt dat de hond vaak genoeg moet worden uitgelaten. Een moeilijk geval, want in het diepst van haar ziel houdt ze helemaal niet van tante Bet, de ruziezoekster, maar er moet toch iemand zijn die haar naloopt?) Eigenlijk is Lenie bezig soep te maken. Die laat ze nu in de steek. Ze zegt tegen Mikkie: ‘Zeg dan maar dag baasje, ik heb het hier best naar mijn zin gehad.’ Ze
heeft haar besluit genomen. Liever haar troetelkind weg dan de hele dag dat zenuwachtige gebazel, die op ruzietoon gevoerde gesprekken over de dieren met Frits Roemplala. Ze beseft dat ze nu ook de hele dag aan tante Bet vastzit omdat die Mikkie niet kan uitlaten. En vijf maal minstens per dag moet hij toch zijn wandelingetje maken. Dat heeft ze er allemaal voor over. Ze loopt door de regen over straat op
| |
| |
weg naar het huis van tante Bet. Die is dolgelukkig zo vlak voor Kerstmis een nieuw hondje te krijgen. Nooit zal ze meer alleen zijn omdat ze het beestje heeft. Wat zal ze hem vet mesten met koekjes en kaakjes. ‘Zult u hem niet vet mesten?’ vraagt Lenie, ‘denk er goed om hoor, hij mag alleen maar vlees hebben, niet de hele dag koekjes en flauwekul.’ ‘Nou af en toe een lekkertje, dat is toch leuk voor dat beest,’ merkt tante Lenie op, ‘als je zelf wat neemt kan je zo'n dier toch niet in de kou laten zitten?’ Na een half uur is Lenie weer terug bij Roemplala. ‘Waarom doe ik het eigenlijk?’ denkt ze, ‘waarom trap ik hém niet het huis uit in plaats van Mikkie? Als hij zo overbodig is als hij beweert te zijn, hoe overbodig ben ik dan wel niet die mijn hele leven inricht volgens zijn belangen? En nu zouden er ook nog poesen wegmoeten?’ Ze betreedt het huis en ziet Frits voor de televisie hangen. Dat is het ergste wat haar in huis kan overkomen, de televisie aan. ‘Dat apparaat verpest meteen de hele huiselijke sfeer,’ zegt ze altijd, ‘het hele huis is dan vol van holle lol en nonsenspraat. Gooi hem alsjeblieft weer uit.’ Nu zegt ze dat niet. Ze denkt: ‘Hij heeft een rotbui, laat hem nu maar, de sfeer is toch al weg.’ Er is een tovenaar op de tv die gekke dingen doet. Frits zit er geboeid naar te kijken. Lenie heeft hij bij het binnenkomen niet begroet. Lenie is bezig met de soep. Af en toe hoort ze Frits. ‘Rot toch op beest, schei toch uit met die scherpe nagels.’ Dan hoort ze een plof je en wordt er weer een poes uit de stoel op de grond gegooid. Ze roert de soepgroente om en om. Het vlees is goed getrokken, ze heeft al een heerlijke bouillon. Weer een concessie aan Frits. Want zelf is ze eigenlijk vegetariër. Ja de dieren geeft ze vlees, maar zelf koeien en varkens, lammeren en kalveren eten daar gruwelt ze
van. Alles doet ze voor Frits, waarom doet ze het eigenlijk nog langer? Hij blijft maar in de kamer zitten. De tovenaar wauwelt in het huis. Frits zit in de blauwe gloed van het toestel.
Ze durft de kamer niet in te gaan. De sfeer is om te snijden. Af en toe hoort ze weer: ‘Rot op, kat.’ Maar de echt geërgerde toon is al een beetje van de woorden af. Frits begrijpt wel dat Lenie verdriet heeft om het wegbrengen van Mik. Zal Mik wel goed verzorgd worden door tante Bet? Is het voor Lenie niet een te zware opgaaf om ieder ogenblik bij tante aan te gaan? Na een uur zet Frits de tovenaar af, er was toch niets aan het programma. Hij loopt de keuken in en ziet net hoe Lenie wenend de soep proeft. ‘Zo is het ook geen doen,’ zegt hij, ‘vind je het dan zo verschrikkelijk dat hij er niet meer is? Je bent al anderhalf uur niet meer in de kamer geweest, je hangt maar in de keuken. Dat is geen sfeer meer, de spanning is om te snijden en het is niet leuk voor jou om nu vijf keer per dag met tante Bet opgezadeld te zitten, ik ga hem weer halen.’ ‘Nee, dat doe je niet,’ zegt Lenie resoluut, ‘wat haal je je nou toch in je kop? Morgen heb je er weer spijt van. Denk er nu eerst nog eens goed over na. Het wordt nu eenmaal toch niets met Mikkie hier in huis.’ ‘Onzin,’ zegt Frits Roemplala, ‘ik kan jou toch niet de hele dag zien lijden. Altijd zou ik eraan denken, op kantoor, op de fiets, in de trein... ik ga hem weer halen.’ Hij heeft de deur al achter zich dicht geslagen en loopt nu in zijn colbert over de gaanderij van de flat. Lenie roept hem na: ‘Kom toch terug Frits, doe nou geen domme dingen.’ ‘Ik doe geen domme dingen!’ roept Roemplala, ‘straks is het Kerstmis, dat is al zo'n rottijd en dan zit jij nog steeds met dat zielige gezicht van je te kijken, Ik ga die hond nu terughalen.’ ‘Mik,’ verbetert Lenie hem. ‘Mik,’ zegt Roemplala gehoorzaam. ‘Maar trek dan in ieder geval een regenjas aan,’ oppert Lenie. Dat doet hij en dan vertrekt hij naar het huis van tante Bet. Daar zijn
twee nichten op bezoek met wie ze juist ruzie aan het zoeken is. ‘Dat was niet in 1932!’ hoort hij buiten al, ‘dat was in 1928! Toen was Jan nog niet eens geboren, kleine Jan dan. Mikkie nog een koekje?’ Hij belt aan. Een van de nichten opent wantrouwend de deur. ‘Wie bent u?’ vraagt ze. ‘Ik ben de baas van de hond, Roemplala, aangenaam,’ zegt Frits, ‘ik kom
| |
| |
hem weer ophalen, mijn vrouw kan het niet verduren.’ ‘Wie is daar?!’ hoort hij tante Bet met haar horrelvoet uit de kamer schallen. ‘Daar is een zekere Roemplala,’ zegt de nicht. ‘Oh, laat die maar binnen, komt het hondje uitlaten, leuk nog meer bezoek,’ zegt tante Bet. Hij gaat de kamer binnen en vertelt wat hij van plan is. ‘Ik neem het hondje mee,’ zegt hij beslist, ‘zo is het geen doen voor mijn vrouw.’ ‘En hoe moet het dan overmorgen als de familie weer thuis is, als de nichten thuis zijn, want ze vieren Kerst allemaal thuis, dan zit ik hier helemaal alleen!’ jammert tante Bet. ‘Daar heb ik niets mee te maken,’ zegt Frits en hij lijnt de hond aan. Tante Bet barst in tranen los. ‘Dacht ik net iemand te hebben en nu ben ik weer alleen,’ huilt ze, ‘ook een lolletje om zo de Kerst tegemoet te gaan, maken ze je nog even blij met een dood vogeltje.’ ‘Nou u bent me ook een mooie,’ zegt een nicht, ‘mooi werk is dat.’ Maar Frits luistert niet of nauwelijks. ‘Het enige wat ik kan is de zaak in het honderd laten lopen,’ denkt hij en verlaat met de hond weer het huis. Tien minuten later is hij weer bij Lenie die de hond op zijn snoet kust. ‘Wordt nou alles weer goed?’ vraagt ze aan Frits. ‘Laten we het hopen,’ zegt hij. Hij ziet hoe de hond onmiddellijk weer op Maar de kat afrent en die begint te neuken. ‘Verdomme nog aan toe,’ denkt hij, ‘daar begint het gesodemie- ter weer,’ zijn gezicht betrekt, maar hij zegt niets. De soep is voor morgen. ‘Wil je niet even proeven?’ vraagt Lenie, dat doet hij. ‘Niet gek.’ ‘Heb ik lekker voor jou gemaakt he?’ Ze moeten het avondeten nog gebruiken. Tussen de middag hebben ze al warm gegeten. Ze zitten nog niet achter het brood of Roemplala zegt: ‘Zet
Maar nou even in de keuken, dat is toch geen doen.’ ‘Ja,’ zegt Lenie, ‘ik vind het ook een beetje gek dat hij dat steeds doet, maar je moet niet vergeten, het is een mannetje en hij krijgt nooit in het echt de kans...’ En Frits Roemplala walgt en walgt en walgt!
Wat heeft dit verhaal nu met die eerste twee verhalen te maken? Behalve brood, boter, morellenjam, vorkjes en messen, een blik beschuit, koffie, koffiekopjes, een Droste-blik, een blikje sardientjes en een paar lepeltjes, - ik vergeet nog het gezellige theelichtje dat vriendelijk zijn schijnsel over de kleine tafel zendt -, staat er ook een pot met echte Californische bijenhoning op tafel. Nu kan Roemplala die honing statisch, chemisch, parapsychologisch, ik weet niet op hoeveel manieren benaderen maar nooit zal hij erachter komen dat die honing gemaakt is door bijen die misschien kapitein Blake en de rijke transvestiet in Californië hebben lastiggezeten en beziggehouden. Een beetje kwaad en onverschillig smeert hij de honing op zijn brood. Hij heeft alleen maar weet van zijn eigen ellende en wil of kan verder niets beseffen. ‘Hela,’ zegt hij alleen, ‘die honing komt uit Californië, dat is ook een eind weg.’ ‘Ja, dat was goedkoper,’ zegt Lenie, ‘en toch erg lekker, vind je niet?’ ‘Ja, lekker,’ zegt Roemplala. Ik zou niet weten hoe men dat verschijnsel moet noemen. De wet van de onverschilligheid der natuur misschien. Een mens kan toch niet van alles weet hebben? Zo zat ik zelf eens in de trein in Engeland en kotste, - ik was flink ziek -, mijn hele maag en darminhoud in een grote handdoek. Toen ik even opkeek zag ik een patrijs, opgeschrikt door de trein, wegfladderen, een bos in waar hij op een tak van een populier neerstreek.
Weer kotste ik. Toen ik nog eens opkeek zag ik een bord voorbijflitsen, maar in de vluggigheid zag ik er toch op staan: ‘Poplar wood for British matches'. Het kan zijn dat ik over een paar jaar een pijpje opsteek met behulp van een lucifer die gemaakt is van het hout van de tak waar die patrijs ooit op ging zitten toen ik hem al kotsende voorbijvloog in een trein. Dan steek ik dat pijpje op op een regenachtige namiddag, ik gooi de lucifer in de asbak en weet van niets. Ik bedoel maar... je weet het nooit.
|
|