| |
| |
| |
F.B. Hotz De auditie van mevrouw Stulze
Het was een gewoonte geworden bij het doorlopen van de winkel - op weg naar boven of naar buiten - iets van de voorraad bij zich te steken; de afrekening met mevrouw Stulze, onze hospita, kwam later wel.
Ze vond het trouwens best, ze vond ons aardige jongens en natuurlijk hoogst betrouwbaar, en het stimuleerde immers haar omzet. Eén enkele keer maar had ze bezwaar gemaakt - hoewel glimlachend - toen Armand, de drinker in ons gezelschap, 's nachts om vier uur per sé het onderste blikje leverpastei van een pyramide van 150 stuks had uitgekozen en het bouwwerk deed instorten. Een aangrenzende fles slaolie, die daarbij brak, had mevrouw Stulze niet eens op de rekening geplaatst. Mevrouw Stulze bemoederde ons, ze hield van ons, ze had een klein, ingehouden pretglimlachje voor ons. Als niet helemaal alles wat we meenamen op de rekening kwam, dan beleefde ze voor dat restant wat plezier aan ons. We zagen het wel. Het vergemakkelijkte een duik in de winkelvoorraad. Als we vrienden over kregen, hoefden we niet door de kou. Want deze zelfbedieningszaak (we bezigden het woord al met een grijns) had ook bier en wijn.
Naarmate de rekeningen opliepen, was het zaak mevrouw Stulze nog meer van ons aardig zijn en van onze betrouwbaarheid te doordringen. Had zij ons bemoederd, wij begingen nu niet de fout ons als zoons te gedragen. Zóveel scheelden we ook niet in leeftijd. Als wij rond 25 waren, zal zij nog geen veertig geweest zijn. Nee, we beantwoordden haar zorgzaamheid met een permanent en halsstarrig onderschatten van haar leeftijd. We zeiden soms per ongeluk ‘je’ en ‘daaag’.
Armand was de eerste die niet meer uit de snel oplopende schuld kwam. Hij moest wel de lieveling van mevrouw Stulze zijn: hij was bescheiden, knap en de jongste van ons. Met z'n zachte stem en treurige blik had hij haar altijd nog de baas gekund. Nu had ze hem met een opgeheven wijsvinger lief terecht gewezen: meneer Stulze - zo heette het - had op betaling aangedrongen. Deze Stulze was een Duitser die in de eerste wereldoorlog bij Loos gas binnen had gekregen. Hij was nooit helemaal hersteld. Hij had na veertig jaar invaliditeit een grote afstand genomen tot de dingen om hem heen en z'n steeds minder getrainde hersens, z'n toenemend weigerachtig lijf ook, maakten hem minstens even ongeschikt voor geslepen zaken doen als z'n vrouw dat was. Maar helemaal weerloos was het echtpaar Stulze nog niet en toen het eindelijk doordrong in het aangetast brein van de oudstrijder, dat één van de jongens niet betaalde, verrees er nog iets van de soldaat in hem en met stentorstem (maar veel te vriendelijk en onthecht van blik) beval hij genoegdoening, want anders - Ja, wat anders? Armand schrok er niet van en toen mevrouw later die eis nog eens privé herhaalde antwoordde hij opgeruimd: ‘Stulze kan toch nog best even wachten!’ Want hij wist, of giste, dat er van haar huwelijk met de oude soldaat niet veel over was en dat er voor de laatste niet veel meer in kon zitten dan een vaag conciergeschap over dit uitgesleten
| |
| |
huis. Mevrouw Stulze schudde glimlachend het hoofd. ‘Je bent me er eentje,’ zei ze verliefd; ‘als het de andere maand dan maar in orde komt, want anders krijg ik last hoor’. Armand beloofde plechtig, bijna gepikeerd, dat het natuurlijk in orde kwam.
Onze regering besloot dat jaar juist tot een algemene ‘bestedingsbeperking’ en we ondervonden in ons vak daarvan onmiddellijke gevolgen. Omdat onze dorst en trek in iets hartigs bij nachtelijke thuiskomst niet met onze verdiensten mee afnam, liepen onze rekeningen verder op en Armand betaalde wel eens wat af maar kon geen afdoende vat meer op de situatie krijgen. Eénmaal nog verscheen Stulze duister en groot met z'n vierkante soldatenbros, coupe 1914, in het trapportaal bij Armands kamertje en bulderde: ‘U moet bezahlen ob anders U moet de hois oit,’ maar Armand keek zo verdrietig dat de oude zich zuchtend weer meteen liet zakken, meer trekkebenend dan ooit, naar de winkel. Die avond, na haar lange werkdag achter de toonbank, verscheen mevrouw Stulze bij ons met haar gewone plezierblosje en ze zei: ‘Stulze meent het zo kwaad niet. Maar (dit tegen Armand) je moet echt je best doen af te betalen, hoor’. Armand deed z'n best. Hij vond iets essentieels. Als moeder Stulze hem zo graag mocht, dan was het geen zonde haar ook eens graag te mogen. En na maar ampele voorbereiding (hij bezag haar dan op de trap of in de winkel met een plotselinge blik die haar diep deed blozen en haar grijze ogen oplichten) stond hij op een nacht, nog met z'n clarinetkoffertje in de hand, zó van de straat in haar kamer voor haar bed. Hij had de situatie tevoren goed verkend en er was dus geen sprake van het door hartstocht overvallen zijn dat hij opvoerde. Stulze was weer aan een van z'n zwerftochten door Vlaanderen bezig, zogenaamd voor inkopen, maar misschien zwierf hij over de oude slagvelden.
Het experiment mislukte, tot Armands verbazing. Weinig vrouwen weerstonden z'n stem en zwierigheid. Niet dat mevrouw Stulze boos was. O nee, ze kon het bést begrijpen, maar het kon niet jongen, het mocht niet. Armand liet zich hiervan verdacht snel overtuigen, zette z'n treurigste glimlach op, pakte z'n clarinet-etui en verdween naar boven; niet dan na in de winkel twee pullen bier en een blikje ganzenlever ingeslagen te hebben. Hij vertelde ons van de mislukking (‘Is dat wijf gek? Nou krijgt ze helemáál geen cent meer’) en we stelden gezamenlijk vast, dat er nu iets anders gebeuren moest om de aandacht van mevrouw Stulze voor onze rekeningen af te leiden. Het ging er vooral om dat de nachtelijke zelfbedieningen niet te minutieus genoteerd gingen worden want we waren veel thuis deze weken. Een min of meer symbolische afrekening leek ons in ruil voor onze kleine attenties niet te veel gevraagd, vooral als ze voor de grotere blijkbaar niet in aanmerking wilde komen.
Merkte ze onze ontvoeringen in de nacht - en ook wel overdag in een volle winkel - van eet- en drinkwaar nu ja of nee. In ieder geval moest ze mild gestemd blijven en bereid tot toegeeflijkheid. Iets erg aardigs (maar op oirbaar terrein) dus. We zochten ernaar in een bijeenkomst op Armands kamer.
Weet niemand een vent voor haar? We wisten het niet. Trouwens misschien wilde ze haar invalide trouw blijven. We spraken voorlopig maar af, onze kleine attenties te verdubbelen. We nodigden haar op onze kamers voor een glaasje (uit haar eigen flessen) en ze genoot innig en vertederd. We zetten haar vuilnisbakken buiten. Armand viel bijna dood op de binnenplaats toen hij, vier hoog, haar jammerende kat uit de dakgoot viste. Cees plakte voor haar op een middag - zij het onder gevloek - de band van haar fiets. Deze Cees was trouwens ook erg populair bij mevrouw Stulze. Hij miste twee vingers van z'n rechterhand (van toen hij als kleine jongen experimenteerde in scheikunde) maar beweerde dat het een souvenier aan de bezetting was. Mevrouw Stulze had blijkbaar toch een zwak voor oorlogsinvaliden en ze was diep bewogen toen ‘haar’
| |
| |
Cees, met ‘die hand’ nog wel, haar fiets gemaakt had. Ze streelde hem bij die gelegenheid even over z'n kort stekelhaar en schrok daar zelf van, getuige de diepe blos. De band stond de andere dag al weer leeg maar mevrouw Stulze bezwoer ons, dit niet aan Cees te zeggen omdat dat zo ‘reuze zielig’ voor hem zou zijn.
Mevrouw Stulze had kleine voeten maar nogal mollige wreven, waarmee ze rechtstandig stapte alsof haar enkels niet buigen konden. In het begin dachten we wel eens dat we haar met iets beledigd hadden, zo hoekig als ze van ons weg liep, maar haar gang was eenvoudig altijd zo. Misschien waren het ook alleen maar winkelbenen. Armand sprak van toonbankpoten omdat hij meende dat ze daarachter ook beter verborgen konden blijven.
Ze was een klein beetje dikkig maar ze had sluik, jong, halflang haar, dat haar iets weerloos gaf. Ik denk dat we haar wel mochten om dat haar: zelfs de kraaiepootjes kregen er iets meisjesachtigs van. Ze had er alle leeftijden tegelijk door.
Het ging wel soepel met onze rekeningen en zeker de helft van onze wijn of worstjes verdwenen als quantité negligeable in onze magen - en die van onze vriendinnen, die we onder schalks glimlachen van moeder Stulze nu en dan naar boven loodsten. Maar er is soepel en nog soepeler. Zouden de drankjes niet eigenlijk als toegift op onze welwillendheid, in dit oud en vochtig pand te willen wonen, opgevat mogen worden? En kon een goed lopende zaak kwaad bij de illegale afname van wat zoutjes? Dit laatste vroeg Armand zich op een avond af toen hij van beneden kwam met in z'n armen en jaszakken acht flesjes bier en twee grote blikken kaasbiskwie. Hij meldde nog als terloops niemand te zijn tegengekomen in winkel of gang. De noodzaak echter van een moreel vergelijk, van een grote attractie die moeder Stulze zou verplichten ook van de baten van de andere helft onzer verteringen af te zien, drong zich op. Want
| |
| |
soepelheid leidt tot overbesteding en wat de regering ons onthield moesten we voor onze magen zelf aanvullen.
Onverwachts deed zich op een avond een mooie kans voor, mevrouw Stulze aan ons te binden en we lieten die kans niet onbenut. Ditmaal had Cees haar gevraagd een glas wijn te komen drinken op z'n hokje; Armand en ik waren daar al aanwezig. We waren al zo ver dat we, toen we mevrouw Stulze's wat stramme stap op de onderste tree hoorden, haar toeriepen: ach mevrouw Stulze breng even een flesje wijn mee naar boven, zeker wetend dat deze bijdrage aan de gezelligheid rond haar persoon niet genoteerd zou worden. We hoorden haar terugkeren, rondscharrelen en weer de trap bestijgen. Met haar liefste glimlach en helste ogen reikte ze decent onmerkbaar gastheer Cees de fles over. Ze ging zitten of ze jarig was.
Ze vertoonde een prentbriefkaart van een desolate vlakte bij Zillebeke, die Stulze haar gestuurd had en waar hij zeker oude herinneringen ophaalde want het landschap deed in morbiditeit nog niets onder voor dat op de illustraties uit 1917, die de donkere ruimte achter de winkel sierden. Zelf bleek mevrouw Stulze (na haar zoveelste glas, - Cees was niet zuinig met de gekregen fles) ook aan herinneringen toe te zijn. Het was hier dat wij oplettender haar verlegen spreken aanhoorden en weer eens van die blikken wisselden, waarvan we later niet begrepen dat zij ze nooit bemerkte. Ze bloosde dieper dan ooit en haar ogen leken nu die van een grote moederpoes op een vensterbank in de zon.
‘Heb ik jullie wel eens verteld, dat ik vroeger óók wat aan muziek gedaan heb?’ Ze liet dit even bezinken en zweeg met een geheimzinnig glimlachje en bescheiden geloken wimpers. Armand reageerde het eerst: ‘Wát zegt U me nou?!’ En Cees zei warm: ‘en dat zegt ze nou pas!’ Mevrouw Stulze haaste zich, met afwerende gebaren (maar genietende, lachende ogen) teleurstelling te voorkomen en ze zei sussend: ‘ja, amateurwerk hoor, niet zoals
| |
| |
jullie, zo maar een beetje voor m'n plezier’. Dit laatste veinsden we nauwelijks te horen. Daar ging het hier niet om. ‘Vertel op,’ zei Armand streng maar teder. Ze aarzelde. Een nieuw glas gaf haar verlegen hart moed. Ze maakte ruimte voor haar verhaal, dat deed ze waarachtig goed. We speelden ongeduld.
‘Waar hebt U aan gedaan,’ vroeg ik, ‘gezongen, piano?’ Ze keek me blij verrast aan. ‘Ja,’ zei ze verbaasd, ‘gezongen, hoe raad je dat nou zo?’ Cees antwoordde snel voor mij dat we dat direct zagen: echt het type van de zangeres.
‘Maar het is allang geleden hoor,’ zei mevrouw Stulze bescheiden, ‘vóór de oorlog’. ‘Nou en?’ zei Armand, ‘er werd toen beter muziek gemaakt dan nu!’ Hij keek alsof het hem speet, die periode niet meegemaakt te mogen hebben en mevrouw Stulze glunderde. Plotseling stak ze van wal. ‘Kennen jullie Koos de Hout? - die begeleidde me altijd.’ Alle drie vielen we bijna verontwaardigd in: ‘Koos! Natuurlijk kennen we Koos.’ ‘Heb ik nog mee gewerkt vroeger,’ gokte ik lukraak maar Armand beduidde me met de ogen niet te ver te gaan. Tenslotte wisten we niet eens welk instrument die Koos gespeeld had. Cees vond daar iets op: hij zei ernstig dat Koos altijd een uitstekend begeleider geweest was. We grijnsden een seconde om deze vondst en ik vervolgde snel met het stereotype: ‘doet hij tegenwoordig nog wat aan muziek?’ ‘Nee, allang niet meer,’ zei mevrouw Stulze melancholiek, ‘hij heeft die zaak toch!’ ‘Ach ja, dat is ook zo,’ zei ik. Een lotgenoot van mevrouw dus.
We vroegen verder. Had ze op de bühne gestaan? Ja, één keer, op een buurtfeestje. Wie waren er nog meer bij? Wim Bosch, de guitarist. Cees deed verrast. ‘Echt?’ riep hij ongelovig, ‘Wim Bosch die nog in het grote orkest van Willebrands gezeten heeft samen met Pietje van Dijk?’ Hij kletste maar wat. Mevrouw Stulze keek even onzeker en zei aarzelend: ‘Ja, dat kan wel, dat geloof ik wel, het was een uitstekende guitarist die jongen, en zo'n áárdige jongen. Ik zie hem nooit meer.’
We begonnen opgewonden te praten. ‘Maar dat waren geweldige muzikanten,’ riepen we tegen elkaar, ‘vakmensen!’ Weer keek mevrouw Stulze naar de grond: ‘Toen waren het nog maar amateurs natuurlijk,’ zei ze, ‘maar ze wáren goed, dat kan je op de platen nog horen.’
‘Wát!?’ We rezen als één man overeind. ‘Platen? Hebben jullie platen gemaakt!? Heb je ze nog?’ (Nu ze muzikant was, werd het natuurlijk ‘je’). ‘Dát is verschrikkelijk interessant. Heb je ze hier in huis?’ We schreeuwden nu door elkaar heen. Mevrouw Stulze veinsde onzekerheid of de platen er nog wel waren. ‘Halen,’ riepen we enthousiast, ‘halen en direct!’
‘Nou,’ zei mevrouw Stulze verzaligd trainerend, ‘ze zijn zo ouderwets en slecht opgenomen natuurlijk.’ ‘Onzin,’ riep Armand, ‘doe nou niet flauw en ga naar beneden.’ Hij trok haar lief plagerig aan haar wat weke witte arm uit de stoel. Ze liet zich snel overeind zetten. Ze giechelde. ‘Vooruit dan maar, ik héb jullie gewaarschuwd,’ zei ze. ‘Als ik ze nou maar vinden kan.’ Ze stommelde al naar beneden. Cees ging even op het trapportaal en riep haar gedempt na: ‘ach breng nog even een flesje mee, ik vind het nu juist zo verdomd gezellig en we zijn door die vorige heen.’ ‘Natuurlijk,’ fluisterde mevrouw Stulze met een grote knipoog.
Ze was verwonderlijk snel weer boven. De platen - in een keurig koffertje - hadden natuurlijk al twintig jaar hun vaste plaats gehad. Ze zette terloops twee flessen wijn op de grond en peuterde opgewonden aan het koffertje. ‘Wacht maar,’ zei Cees gedienstig en had de sluiting zo open. Uit de koffer kwamen twee metalen grammofoonplaten, papierdun, waarvan de onbedrukte etiketten met potlood beschreven waren: enkel titels, onleesbaar geworden. Voor mevrouw Stulze bevatten deze vlekkerige hiëroglyphen geen geheimen. Ze bekeek ze melancholiek. Cees bracht z'n gram- | |
| |
mofoon in orde. ‘Ga je ze echt draaien!?’ vroeg ze verschrikt. ‘Natuurlijk,’ riepen we, ‘wat dacht je anders?’
Ze leek nu toch onzeker, nerveus. Ze staarde naar de grond alsof ze spijt had. Cees liet de saffier zakken in de metalen groef. Er ontstond een korrelige ruis.
Dan een gitaarintroductie en een paar pianoaccoorden - die Koos zeker -, wat dof en veraf. Cees draaide aan toon- en volumeregelaar; het maakte niet veel uit. De stem begon. De met opzet lage, maar ongevoileerde alt van een schoolmeisje dat graag een Vrouw wil lijken, alles anno 1937.
We luisterden, bijna echt geboeid. Hoe verouderd - inderdaad - was dit type stem. Hoe lang geleden dit klankideaal. Hoe bijna kuis romantisch, juist deze opgelegde femme fatale duisterheid, deze vamp-immoraliteit die toen fascineerde. We keerden terug tot ons spel. We keken elkaar verrast en vervoerd aan. ‘Verrot goed,’ mompelde Armand voor zich uit. We hoorden wel wie ze geïmiteerd had, hoe ze in de mode had willen zijn (net zo goed als die meiden van nu hun voorbeeld van de dag hebben) en ook hoe schools het nog was, hoe zonder veel eigen inzicht, hoe ontroerend Muloachtig bedeesd bij een voorzichtige improvisatie of een moeilijke passage. Toch kon ze al wat; het zou wat geworden zijn en het was niet vals of onrhythmisch. Eénmaal was ze er even uit en liep een maat voor op haar begeleiders die decent een steek lieten vallen om haar in te halen. Maar de mevrouw Stulze van nu hoorde verzaligd toe.
We draaiden alle vier kanten. ‘Solitude’ was erbij en ‘Stormy Weather’. We waren vol lof en prezen ons gelukkig om deze ontdekking. Bij ingeving keek ik even recht in haar ogen met een glimlach van oudere connoisseurs onder elkaar en zei: ‘Ik hoor er ook veel van Greta Keller in.’ Ze zette haar glas neer en staarde me ernstig aan. Bijna verbijsterd. Armand en Cees bestonden niet meer, ik had voor het ogenblik gewonnen. Zag ik nu een traan aan haar wat bol groen oog? ‘Jongen!’ zei ze. Ze legde ontroerd een hand op mijn hand en vergat die terug te halen. ‘Weet je wel hoe me dat nou treft?’ Ik keek haar innig aan en knipoogde met beide ogen naar haar, niet zonder het te menen. Haast onhoorbaar zei ze nog: ‘Ik wilde toen altijd zo graag op Greta Keller lijken. Dat is nou het mooiste compliment.’ Ze kon niet meer spreken. Ze had trouwens ook wel veel gedronken voor haar doen.
Even leek het of Cees, die zichzelf bij drank wel eens meer een kleine krenking van de goede zeden toestond, de stemming zou bederven. Tenminste hij informeerde met malicieuse kaken of Herr Stulze die platen nu geen entartete Kunst had gevonden. Maar mevrouw keek zonder verwijt en geïnteresseerd naar hem. ‘Hij heeft ze nooit gehoord,’ zei ze met een triest glimlachje.
We dronken nog wat en draaiden de platen nóg eens. ‘Goede uitspraak,’ zei Armand nog landerig, want het Engels was wankel. We werden moe van de complimenten en wilden het er niet te dik meer opleggen. Zo ontstond een slaperige stilte. Het leek of mevrouw Stulze soesde. Haar hand lag nog op de mijne en haar duim streelde haast onzichtbaar mijn pols. Eén seconde kreeg ook ik genoeg van haar argeloze goedheid, zoals Cees daarstraks, maar ik liet alles zoals het was.
Misschien zouden we allen in slaap gezakt zijn als niet Armand plotseling opstond. Mevrouw Stulze zag hem glazig aan. Ze zuchtte diep alsof ze zich haar geluk weer opnieuw bewust werd. Armand zei ernstig, bijna plechtig: ‘Mevrouw Stulze, we hebben een voorstel. Ik weet dat ik ook namens de andere jongens spreek als ik U vraag, als ik U verzoek, of ten minste, als U in overweging zou willen nemen -’ Hij zweeg verward. Mevrouw Stulze keek hem aan met een gestyleerde Toorop-blik vol vrome, blije aandacht. Ze wist opeens wat komen ging.
‘Enfin,’ zei Armand, z'n quasi beschroomdheid overwinnend, ‘we wilden gelijk maar weten
| |
| |
hoe U er over zou denken volgende maand met ons mee te gaan op dat tourneetje door Duitsland. Het is maar één maand. We zoeken een zangeres. U hebt ondergrond, routine. Natuurlijk zouden we een paar keer moeten repeteren, maar dat kan desnoods 's avonds hier in huis, gezellig bij een glaasje wijn, gewóón, onder elkaar. Wat denkt U er van?’
De traan, die daarstraks al gedreigd had, viel nu. ‘Maar jongens, jongens ik kan de zaak toch niet alleen laten?’ (een allerliefste vergeving zoekende glimlach; ze was bijna mooi nu). We wisten dat, het was een hele geruststelling. ‘Maar dan kan je man toch wel eens één keer in de zaak staan,’ riepen we verontwaardigd, met teleurgestelde koppen. ‘Voor dat ene maandje.’ Ze scheen waarachtig te gaan twijfelen. Cees zei snel: ‘ja, we willen natuurlijk ook weer niet dat de zaak er gevaar door zou lopen, U moet natuurlijk denken: één maand een bescheiden gage, is dat het risico waard. Ú moet weten of het zakelijk verantwoord is.’ (We keken hem al te dankbaar aan; merkte ze het weer niet?) ‘Nou goed, goed,’ zei Armand, ‘laten we in ieder geval deze weken wat gaan repeteren. Eén of twee avonden in de week. Dan kunnen we altijd nog zien of je mee kan naar Duitsland, ja of nee.’ Zo werd afgesproken. Mevrouw Stulze stond vermoeid op maar trok ons alle drie om beurten naar zich toe. Haar ogen waren fosforescerend. Ze gaf ons alle drie een zoen. Op onze wang.
De paar weken van de ‘repetities’ in Armand's kamer, waar een oude piano stond, kwamen er geen extra posten op onze huurkwitantie. Mevrouw Stulze bracht steeds wat wijn of bier mee en na afloop - laat in de nacht - maakte ze uitsmijters en koffie. Op iedere volgende repetitie had ze een mooiere jurk aan. Ze was ernstig en nerveus. ‘Maak nou geen onzin, jongens,’ zei ze bij onze grappen. Er werd weinig muziek gemaakt en meer gedronken. ‘Solitude’ en ‘Stormy Weather’ bleven op het repertoire maar met het aantal maten en de zuiverheid wilde het minder vlotten dan 20 jaar geleden. ‘Het gáát niet meer,’ riep mevrouw Stulze eenmaal angstig uit maar we troostten haar. ‘Oefenen, oefenen, oefenen! Muziek maken is moeilijk, mevrouwtje.’ Ze kreeg er nóg meer bewondering voor ons door. Voor ons vak, voor onze bereidheid, voor ons geduld met haar. ‘We zetten door,’ zei Cees nu en dan vaderlijk, terwijl hij met z'n beknotte hand gesticuleerde.
Toen Herr Stulze van z'n omzwerving terugkwam, weinige dagen voor onze Duitse tournee, was alles afgelopen. Mevrouw verscheen niet op de laatste repetitie. ‘Wees jullie alsjeblieft niet boos,’ zei ze schor, ‘het kan echt niet, het gaat niet, ik kán niet mee. Stulze is nou eenmaal invalide, het is ook z'n hoofd zie je. Hij kán de zaak niet besturen, hij heeft mij nodig, ik mág hem en de zaak niet alleen laten, ik weet het niet meer, hoe moet dat nou?’ We zwegen geslagen. We zuchtten. We droegen het moedig. We glimlachten alweer een beetje en waren aardig. ‘Nou ja, als het niet gaat, dan gaat het niet, niets aan te doen. 't Is alleen een beetje jammer dat we het nú pas weten, hoe vinden we nu nog zo gauw een goede zangeres.’ Mevrouw Stulze schaamde zich diep. Ze was erg wit en dit deed haar neus te veel uitkomen, zoals bij sommige vrouwen die gehuild hebben. ‘Weet U niemand die nog mee zou kunnen?’ (We zeiden weer ‘U’). Ze schudde het hoofd. ‘Nee,’ zei ze toonloos, ‘echt niet. Het spijt me.’ Armand keek nadenkend. ‘Had U het maar wat eerder gezegd,’ zei hij nog. Mevrouw Stulze sloop de trap af. Ze moet haar wreven geweld aan gedaan hebben, zo zachtjes.
Op een morgen met vrolijke, lage herfstzon laadden we het Volkswagenbusje in, dat geparkeerd stond in de nauwe straat voor de winkel. De winkeldeur stond open, want we liepen heen en weer met de instrumenten en delen van het drumstel. Stulze hielp ons - was hij zo bereidwillig omdat we ditmaal naar Duits- | |
| |
land gingen? - de basdrum met riemen op het dak van de bus te bevestigen. We waren, als altijd wanneer een goed engagement ons wachtte, in de beste stemming, vol met de esoterische muzikantengrappen die ons dat gevoel gaven van uitverkorenen te zijn. En in Duitsland was geen bestedingsbeperking. Mevrouw Stulze verscheen bij zulke gelegenheden meestal goedkeurend glimlachend in de deur, maar ditmaal ontbrak ze. We deden Stulze de groeten aan z'n vrouw.
Ze bleef een boetvaardige die ons ontliep. Onze rekeningen bestonden alleen uit de huishuur en Armand's achterstand kwam niet meer ter sprake. Toen we in Duitsland waren, was ze alleen met haar invalide; toen we terug waren bleef ze met opzet alleen met hem. We zagen haar nog uitsluitend als we overdag de winkel door kwamen. Voor de tournee had ze haar haren laten permanenten - dat maakte haar tien jaar ouder. Wat afzijdig stond ze achter de toonbank.
|
|