een heel oud voorgevoel - een uiterste aan liefde. En, zachtjes beginnend, dan haar stem verheffend, begon ze ook, naar het voorbeeld van het meisje, het zelfde lied te zingen, dat niemand begreep. Nu zongen ze samen, ze hielden niet op met zingen.
De trein kon nu aanstonds komen, men moest een eind maken aan de voorbereidingen, de twee in de wagon zien te krijgen met de gekruiste tralies voor de ramen. Snel en wel, zonder enig afscheid, waarvan ze toch niets konden begrijpen. Degenen die met hen meegingen, om voor ze te zorgen op de lange reis, waren Nenego, opgeruimd en onverdroten, en José Abençoado, een zeer zorgzaam persoon; deze twee zouden een oogje in het zeil houden, voor alle gevallen. En ook gingen een paar jongetjes mee die de pakken en koffers droegen, en hapjes, een heleboel, daar zou geen gebrek aan zijn, broodjes en zo. Tenslotte verscheen Nenego op het achterbalkon, om te gebaren dat alles in orde was. De vrouwen zouden geen moeilijkheden maken.
Nu was nog slechts te horen het opstijgen van het lied van de twee vrouwen, die schrille wijs waar je naar moest luisteren: want het vertolkte de grote en vele verscheidenheden van dit leven, die pijn kunnen doen zonder uitleg van plaats of reden, maar te allen tijde, vroeger, of ook later.
Soroco.
Als er maar een eind aan kwam. De trein die kwam, de locomotief die manoeuvreerde om de wagon op te pikken. De trein floot, reed langs, en verdween. Als altijd.
Soroco wachtte niet tot alles weg was. Keek niet eens. Hij bleef daar staan, met zijn hoed in de hand, met die vierkante baard, doof - dat was juist wat indruk maakte. De treurigheid van de man, te bevangen om zelfs een paar woorden te kunnen zeggen. Lijdend onder het zo-zijn van de dingen, in die leegte zonder oevers, onder dat gewicht, zonder klacht, voorbeeldig. En men zei hem: ‘Zo is de wereld nu eenmaal...’ Allen keken hem aan vol respect, de ogen vochtig. Opeens hield iedereen van Soroco.
Met een ruk, plotseling en onhandig, onwerkelijk, draaide hij zich om, om weg te gaan. Hij ging terug naar huis, alsof hij ver weg ging, onmetelijk ver.
Maar, hij bleef staan. Zo stil dat het vreemd was, dat het leek of hij zichzelf verloor, niet langer zichzelf was. Als in een overmaat van geest, buiten zin en rede. En toen gebeurde wat niemand kon voorkomen: wie ook kon zoiets bedenken? Hij barstte uit in zingen, hoog en sterk, maar voor zichzelf alleen - en het was het lied, hetzelfde, zonder zin, dat de twee vrouwen hadden gezongen. Hij zong en bleef zingen.
Je werd er koud van, de grond zonk onder je weg - een ogenblik. Je, de mensen, wij... Het gebeurde zonder afspraak, niemand begreep wat gebeurde: allen, tegelijk, uit meegevoel met Soroco, begonnen samen met hem dat onzinnige lied te zingen. En luid, luid, hardop! Iedereen meelopend met Soroco, zingend, en achter hem, zingend, en de achtersten bijna hollend, en niemand die niet zong. Het was wat men niet meer vergeet. Een gebeuren zonder weerga.
We brachten Soroco nu werkelijk naar huis. We gingen met hem mee tot waar dat lied zou gaan.