| |
| |
| |
[Nummer 12]
Jeroen Brouwers J. Weverbergh en ergher
Begin
Van de publicist Camille Houckaert (zie: W.F. Hermans, Mandarijnen op zwavelzuur, 3de druk, 1970) heeft J. Weverbergh in tal van formuleringen (ik citeer hier de definitieve versie) verklaard, dat hij ‘een hybride (is), ontstaan uit de coïtus damnatus van Hermans en Hermans' vrienden’.
Hieronder zal ik uiteen doen dat J. Weverbergh een hybride is, ontstaan uit de coïtus damnatus van een ufonaut en Jeroen Brouwers. Maar geef mij even de ruimte, er moet het een en ander voor van zijn plaats.
| |
J. Weverbergh en zijn vriendjes
J. Weverbergh kruiste mijn levenspad in 1967. Wij zouden een eind weegs met elkaar oplopen, goed bevriend als wij waren, zo meende ik, totdat, begin zeventiger jaren, mij duidelijk bleek dat mijn vriendschap door hem uitsluitend te eigen bate werd geëxploiteerd.
Het behoort tot J. Weverberghs wezenstrekken, vriendjes te kiezen ‘die hij kan gebruiken’. Zo zegt hij het zelf. Hij sluit vriendschap met personen die hem b.v. voor een zacht prijsje aan een diepvriezer kunnen helpen, hem hun caravan willen lenen, hem enige tijd in hun huis willen laten wonen, voor weinig geld zijn auto willen reviseren, zijn huis bijna gratis van elektrische bedrading willen voorzien, hem op goedkope wijze aan overgordijnen kunnen helpen, hem voor een appel en een ei een schilderij willen verkopen. Hij is wat in militaire-dienstkringen een ‘strietsjer’ wordt genoemd: een ‘ritselaar’, een ‘versierder’.
Sedert hij uitgever is, kan hij sommige vriendjes voor hun diensten belonen, b.v. door het uitkeren van voorschotten op tenimmer voor publikatie aan te bieden letterkundig moois, danwel door het uitgeven van hun verzamelde gedichten al is het poëtische oeuvre in kwestie nog geen vijf jaar oud en nog geen vijf bundeltjes dik, of van hun politieke geschriften, of zomaar van hun romannen en geschrevenheden waar ieder ander uitgever zich nog de bips niet mee zou willen vagen, danwel door het op niet karige wijze wegschenken van door de door hem beheerde firma uitgegeven boekwerken.
J. Weverbergh kiest zijn vriendjes na grondig overleg en heeft ze in alle rangen en standen onder alle lagen der bevolking: de verwarmingsmonteur en de ambassadeur, de kroegbaas en de advokaat. De samensteller van het boekwerk getiteld Leopold II van Saksen Coburgs allergrootste zaak, waarin wordt aangetoond dat wijlen vorst Leopold ii van Saksen Coburg een schoft van niet onaanzienlijke klasse is geweest, heeft er geen been in gevonden, niet lang na publikatie hiervan met diens nazaat Boudewijn ter dis te schuiven. Ik zie hem nog, enige uren voor aanvang van het etentje, naar de kapper gaan en daarvan terugkeren: weg, dat haar tot over de boord dat in die kringen niet chique wordt gevonden. Hieruit blijkt: véél norm heeft hij niet.
Zijn de vriendjes hem niet langer tot nut, dan dankt hij ze af. Hij kan daar op uiterst vulgaire manier toe overgaan. Ik was J. Weverberghs vriendje om twee redenen.
| |
| |
De eerste is: ik was zijn spookschrijver.
De tweede is, dat ik tot de generaals van de firma Manteau behoorde toen J. Weverbergh er, eerst als redacteur van De 5de Meridiaan-boekenserie, later, na een stadhouderloos tijdperk, als directeur, aanwezig kwam te zijn. J. Weverbergh had in zijn tijdschrift Bok en elders zo'n beetje de hele Vlaamse literatuur wel met de grond gelijk gemaakt, toen hij, 1967, bij Manteau zijn intrede deed: van Teirlinck tot Lampo, van Roelants tot Daisne, van Elsschot tot Ruyslinck, en daarmee dus eigenlijk zo'n beetje de hele renstal Manteau wel.
Ik werd in een ‘susfunktie’ tussen deze hoogst verontruste auteurs en J. Weverbergh gedrukt: mijn taak was het, deze auteurs ervan te verzekeren dat de bok was getemd, zijn tandjes bot gevijld, zijn horentjes afgezaagd, zijn klootjes verwijderd, zodat hij ècht niemand meer zou bijten, prikken of bespringen en dat hij er voortaan alleen maar was om lief te zijn voor iedereen. En gaat nu allen weer lekker slapen.
Ik was de meneer van pro juventute die aan de mensen heeft uitgelegd dat dit ondeugende stropertje van vroeger thans een deugdzame veldwachter was.
Reden twee moet ik hier verder helaas laten schieten.
Over reden één alvast dit:
Er heeft ooit in De Standaard gestaan, - ik bezit het stuk niet; het was geschreven door Bernard Kemp n.a.v. J. Weverberghs roman Gilgamesj herschrijven; ik citeer uit het hoofd: ‘Weverbergh heeft een herschrijver gevonden’. Dat klopte. Die herschrijver ben ik geweest.
| |
Over het verschijnsel ‘herschrijven’ in de hedendaagse Vlaamse letteren
Over het verschijnsel ‘herschrijven’ in de hedendaagse Vlaamse letteren wens ik echter eerst het navolgende kwijt te wezen. Indien al het niet tot de geschiedenis ervan behoort (te behoren), dan behoort het tot de folklore ervan. Het is een wrat die wel even met een weinig tinctuur mag worden aangetipt.
In de hedendaagse Vlaamse letteren zijn er pakweg, gul gesproken, en dan nog: misschien, twee auteurs die in staat zijn vandaag de dag een bladzijtje proza te schrijven zonder dat dit uit de bladspiegel barst vanwege velerhande fouten tegen het Nederlands, - misschien zijn dat Ruyslinck en De Wispelaere. ‘Hedendaags’ en ‘vandaag de dag’: ik beperk mij tot na-vijftigers. De geschiedenis van vóór-vijftig is een geheel andere.
Bij de uitgeverij Manteau placht het proza van alle Vlaamse auteurs die er publiceren door een Nederlandse, dat is: een van boven de Moerdijk afkomstige, redacteur op feilen tegen het Nederlands van welke aard dan ook te worden uitgevlooid en, soms gedeeltelijk, maar vaker geheel, te worden herschreven.
Wie zich daar van plusminus 1955 tot plusminus 1970 in dienst van Manteau tot frustrering en verbittering toe mee bezig heeft gehouden, was de journalist-kleurenpsycholoog-dichter-essayist-romancier Th. Oegema van der Wal. Zijn rapporten over onder zijn handen geweest zijnde, later veel malen herdrukte, vertaalde, verfilmde, onder prijzen bedolven boekwerken van thans krankzinnig beroemde Vlaamse auteurs, vormen kostelijke lectuur en er zou zo een aardig deeltje in de Marginaal-reeks mee zijn samen te stellen. Waar zijn ze gebleven? In het archief en museum van het Vlaamse cultuurleven, Antwerpen, kan men de typoscripten van de eerste romans van Ruyslinck bekijken, dusdanig door Oegema's pen van correcties voorzien, dat het getypte gedeelte is ingeschrompeld tot een beekje, de correcties zijn uitgevloeid tot een oceaan. Het zo keurige Nederlands van de er zo veelmaals om geprezen Jos Vandeloo: Oegema's werk, later het werk van anderen, tot op de huidige datum werk van anderen. Het gehele oeuvre van de inmiddels godbewaarme ‘klassiek’ geworden Maurice Roelants, toen dit voor een herdruk in aanmerking kwam: Oegema heeft het woord na woord ontvlaamsd, vernederlandst. Dankbaar is de thans krankzinnig beroemde Vlaamse auteur deze Oegema daar nooit voor geweest.
| |
| |
Uiteraard niet. Alles, wat thans krankzinnig beroemde Vlaamse auteurs uit hun bek krijgen bij het bezien der resultaten van aan hun schrijfsels bestede aandacht, hetzij in de vorm van er in aangebrachte correcties, hetzij in de vorm van een aardige lay-out, hetzij in de vorm van een goed omslag, is de opmerking dat hij of zij die deze aandacht er aan besteed heeft ‘er toch voor wordt betaald?’ Zoals het de ware thans krankzinnig beroemde Vlaamse auteur betaamt, heeft hij de betweterige en bemoeizuchtige Oegema, die het bestond zo rigoreus in zijn van louter Grootheid en Belangrijkheid getuigende geschriften in te grijpen, driemaal uitgekotst, het belang van zijn werk genegeerd, indien de sporen ervan waren opgeruimd ontkend, en voorts allengs vergeten. Een manuscript van een Vlaams auteur moet soms gedeeltelijk, maar vaker geheel, worden herschreven voordat er ten minste over kan worden opgemerkt dat het in het Nederlands is geschreven, ik bedoel: het Nederlands van benoorden de grensplaats Wuustwezel en bij voorkeur van nog zo'n kilometer of honderd hoger. Let wel: hier staat niet, - anders krijgen we dàt gezeik weer! - dat ik vind dat dat zo moet. Ik vind niks over hedendaagse Vlaamse literatuur, laat staan dat ik zou vinden dat er iets in móet. De man die zijn haar kort liet knippen van Johan Daisne en Kapellekensbaan van Louis Paul Boon, die twee, en er is geen derde, laat ons die zuinig sparen, en dat al het overige na de oorlog in Vlaanderen geschrevene, als er zo'n wonder kon geschieden, binnen de tijd van een diepe zucht zou blijken niet geschreven te zijn! Niet ik dus. En niet ik vind dus. Het Vlaams auteur zèlf vindt en smeekt erom, het uitgever willigt deze smeking in. Aangezien auteur en uitgever er baat bij heeft als de boek uit buiten Vlaanderen, in Nederland dus, verkocht wordt. Maar Nederlanders: neusophalerig volkje ten overstaan
van Vlaamse letteren, ruikt altijd stront als er inderdaad stront te ruiken valt, weshalve de uitgever een laagje glazuur over de bolus spreidt. Dat laagje glazuur is het Nederlands van zo'n honderd kilometer benoorden de grensplaats Wuustwezel. Het Vlaams auteur wenst in Nederland voor ‘vol’ te worden aangezien, en weet dat dit niet het geval zal zijn als zijn boeken, geschreven in het kokkeltaaltje van thuis over de tuinschutting, zo naar Nederland zouden worden geëxporteerd. Vandaar dat iedere in België woonachtige bovenmoerdijker, zodra hij ook maar een beetje benul heeft van het Nederlands, de manuscripten van het Vlaams auteur per post krijgt thuisgestuurd met de bede deze ‘op het Nederlands’ te willen nazien. Betalen wil het Vlaams auteur ervoor, soms veel geld. Ik heb een enkele maal, gaarne, op deze wijze geld verdiend. Vandaar ook dat iedere minofmeer behoorlijke Vlaamse uitgeverij, - Manteau is zo'n uitgeverij geweest, vóór 1970, - een herschrijver in dienst heeft. Vlaamse auteurs die rechtstreeks bij een bovenmoerdijks uitgever publiceren worden in Nederland ‘sowieso’ voor ‘vol’ aangezien, - waarom is onbekend: het in hun boeken gebezigde Nederlands is even abominabel.
Na Th. Oegema van der Wal heb ik het in dienst van Manteau een poos gedaan, totdat zich van mij het grauwe cynisme omtrent de schoonheid der dingen en met name die der letteren, Vlaams danwel niet Vlaams, maar voornamelijk toch wel Vlaams, begon meester te maken. De bescheidenheid van Oegema was niet de mijne en te protesteren wenste ik dan ook, tegen het op deze wijze vervaardigen van literatuur. Protesteren deed ik bij de directie. Deze was toen al isgelijk aan J. Weverbergh. Tjongejonge, wat was die J. Weverbergh isgelijk aan directie! Niet één maal, vijf maal ben ik door J. Weverbergh ontslagen. Moest ik maar niet protesteren. Het was een leuke tijd. Ik dacht bij J. Weverbergh te kùnnen protesteren: zijn tijdschrift Bok, toen nog niet geheel achter het rotsblok der verloochening weggemoffeld, bevatte zulke mooie passages over kritisch geweten en zo, waarover hij geschreven had: ‘ik wou dat ik de kracht had om het te schoppen’, dit roepertje in de woestijn door het megafoontje van Louis Paul Boon. Maar
| |
| |
ach, welk een volstrekt àndere J. Weverbergh was toen al isgelijk aan directie. Was hij voorheen zwart, thans was hij wit; was hij voorheen vierkant, thans was hij mooi rond; was hij voorheen Leopold ii van Saksen Coburg, thans was hij Boudewijn; was hij voorheen bergh, thans was hij dwergh. Zijn haar was geknipt. Protesteren, ik, tegen J. Weverbergh. Hij droeg van die stropdassen met zo'n balletje eraan. Dat balletje, dacht ik, is de punt die hij achter zichzelf heeft gezet. Achter zichzelf en zijn schrijfschrijf van voorheen. Thans begint een nieuwe regel in zijn levensboek. Vroeger de paria van Vlaanderens letterland en als zodanig bestwel een beetje moedig, nu bezetter van de troon van Vlaanderens letterland en als zodanig bestwel een beetje zeerhelendalbuitengewoon braaf, - ik bedoel het genre braafheid dat wel lafheid mag heten. Protesteren deed ik tegen de herschrijverij. Tegen dit keukenwerk, waarbij ik zag hoe de koks der Vlaamse letteren bij de toebereiding hunner spijzen als het hun snot en zever niet was dan wel hun kunstgebit of zakkammetje in de pan lieten vallen, welk lekkers er dan door de herschrijver moest worden uitgevist. Ik protesteerde niet tegen het feit dat ik dat moest doen, ik protesteerde tegen het feit dat het moest gedaan, dat zó ‘literatuur’ tot stand komt. Literatuur die voor ‘vol’ wordt aangezien terwijl de volte ervan die van een opgeblazen ballon is, opgeblazen dan nog met de lucht van een ander. Literatuur die in de krant als een babietje in warme doekjes wordt opgevangen, in plaats van dat het monster onmiddellijk de strot wordt dichtgeknepen. Voorbeeldje. Het door Aad Nuis, blijkens zijn stuk in de Haagse Post van 19 juni 1976, zo ‘bijzonder aardig’ gevonden boek Maria, een vrouw van deze tijd door Johnny Verstraete (Manteau, 1975), - ik zou Aad Nuis wel
het manuscript ervan willen laten zien: ik heb het hier. Kijk, toen ik het onder handen had ontbrak pagina 45. Kijk, ik heb pagina 44 door middel van enige regelen even aan pagina 46 vastgeschreven. Gewoon, een nieuw hoofdstukje ben ik even begonnen. Kom maar kijken. De rotsooi wordt bij Manteau zó naar binnen gegooid, aangezien het auteur wel weet dat het toegewijde uitgeverspersoneel er alle aandacht aan zal besteden: zijn rotsooi wordt herschreven, indien nodig overgetypt, gewassen, gemangeld, gesteven, gestreken, strikje erom en hup, weer een auteur die voor ‘vol’ wordt aangezien. Bladzij zoek? Auteur ook zoek? Geeft niet. Bladzij schrijven we er zelf even bij, show must go on. Uit het manuscript van Maria, een vrouw van deze tijd werd 33 1/3% geschrapt als zijnde geouwehoer; van hetgeen overschoot moest 80% worden herschreven, daar het niet in enig begrijpelijk Nederlands was gesteld. Kom maar kijken. Geen wonder, dat Maria, een vrouw van deze tijd ‘een sprong vooruit (is) in het kunnen van Verstraete’, en dat auteur er een ‘grote winst ten opzichte van (zijn) vorige boeken’ mee heeft behaald, en dat hij met dit boek ‘een proefstuk’ en ‘een soort examenprestatie’ heeft geleverd. Allemaal Aad Nuis in de Haagse Post. En zo uren doorgaan, erover, zou ik kunnen. De Vlaamse letteren zijn vervalst. Zeg dat maar namens mij tegen mijnheer R.F. Lissens. Niet krijgt men te lezen wat het Vlaams auteur op schrift heeft gesteld, of beter: zoals het Vlaams auteur het op schrift heeft gesteld, men krijgt te lezen wat de herschrijver ervan gemaakt heeft. Wat zegt u me daar nou, lezer? Is Johnny Verstraete Johnny Verstraete maar? O. Marnix Gijsen dan, is dat een kanon van voldoende ontzagwekkend kaliber?
Heeft dan niemand zich ooit afgevraagd hoe het komt, dat diens in Nederland, door de uitgeverijen Meulenhoff en Nijgh & Van Ditmar, uitgegeven boekwerken in zo'n schabouwelijk barbarentaaltje zijn geschreven, terwijl zijn bij Manteau verschijnende boekwerken welhaast smetteloos Nederlands bevatten? Manteau: Vlaamse uitgeverij, - altijd diepbedroefd als er in ‘Holland’ wordt gezegd dat het door haar uitgegeven drukwerk ‘Vlaams’ van aanslag zou zijn. Diepbedroefd hierom: het kan schelen in de verkoop. Een
| |
| |
‘Hollander’ lust geen Vlaams, geef hem dus Nederlands of iets dat er zoveel mogelijk op lijkt te vreten: de geglazuurde bolus. Herschrijven dus. Behalve het barbarentaaltje van Marnix Gijsen, het kolhalzerig getuntel van Karel Jonckheere, het dorpscafégebabbel van Louis Paul Boon, het gefrunnik van Hugo Raes, het gestamel van Jos Vandeloo, het met niets, tenzij met uitgeflakkerd brandhout, te vergelijken of te omschrijven taalgemors van J. Weverbergh. Nederlandse uitgeverijen doen niet aan herschrijven. Gelijk hebben ze. Maria, een vrouw van deze tijd, Verstraetes derde boek, zou gerustwel door de Bezige Bij zijn gepubliceerd, - ten slotte zijn Verstraetes eerste en tweede boek daar ook verschenen, - ware Maria niet gekleed in de lorren en rafels die ze aanhad toen ze ter Bij zich aanbood, doch alreeds in de knappe zondagse bloemetjesjurk waarmee haar schamelte bij Manteau is bekleed. Winst ten opzichte van zijn vorige boeken? De oer-Maria was slechter dan Verstraetes eerste, onbestaander dan Verstraetes nulde boek. Ja, ze zijn me daar een haartje gek, die Nederlandse uitgevers. Over de uitgeverij Nijgh & Van Ditmar, waar het ge-Monika-van-Paemel en andere Vlaamse tinnef onversneden uit de aardkorst opmoddert, zwijgen zal ik er maar over. En over het gehalte van het Nederlands in werk van Vlaamse schrijvers dat de grenspost Wuustwezel niet passeert en dus in Vlaanderens binnenlanden blijft, och mijnheren, geeft mij oorlof dààrvan helemaal niet te spreken.
Niettemin, - vóórdat het grauwe cynisme omtrent de schoonheid der dingen zich van mij meester begon te maken, heb ik mij met het hier omschreven moffelen van hedendaags Vlaams letterkundig werk bestwel idealistisch bezig houden.
Naïeve gek die ik ben geweest, heel lang heb ik mij ‘De Literatuur’ voorgesteld als een mij de adem benemende, zo mooie, zo beminnenswaardige vrouw, zijnde van een zo grote voornaamheid dat zij voor mij onaanraakbaar was, en van zulke bovenwereldsheid dat misschien sterven mij een ietwat dichter in haar aura zou brengen. Totdat ik haar recht in haar ordinaire smoelwerk keek, de slet, en zij mij ongegeneerd haar korsterige maandverband in het gezicht smeet. Ik meende geroepen te wezen alle monsters uit de buik van deze door mij aanbeden Vrouwe Literatuur, in stede van ze onmiddellijk de strot dicht te knijpen, harenthalve te zullen kunnen mogen bepleisteren en fatsoeneren tot creatuurtjes die dan toch niet altoos binnen hoeven te blijven omdat de mensen van ze schrikken, maar ook aleens, op zondag, in de rij, gehuld in het jasje van het gesticht, uit wandelen mogen omdat ze niet zó erg zijn om te zien. Als ideaal toch niet onaardig. Maar wel horizonloos zo uitgestrekt, natuurlijk. Wie nooit iets doms heeft gedacht, mag komen stenen gooien. Doch.
Het Vlaamse gaaies, - niet alleen blééf het schrijven, het léérde daarenboven niks. Boekjes bij het mud en bij het aam, en boekje vijf van dezelfde auteur bevatte nog immer dezelfde, alreeds viermaal met verbeten liefde gecorrigeerde, fouten tegen het Nederlands als er in boekje één hadden gestaan. Boekje dertien nòg. Boekje achtentwintig nòg. Het bij Manteau publicerend Vlaams auteur is lui auteur. Is lui auteur omdat verwend auteur. Hoeft, immers, zijn uitwerpsel maar door het uitgeversraam naar binnen te keilen en een half jaar later komt het, geglazuurd en al, vermomd als gebak, door de voordeur naar buiten. Vlaams auteur ook koket auteur, zoals kleine zus die haar eerste jumpertje heeft gebreid en zegt: ‘hier had ik niet in de gaten dat er een steekje was gevallen, maar voor een eerste werkje is het verder toch niet gek, hè?’ Vlaams auteur zegt: wij de eerste generatie Vlamingen die onderwijs volledig in het Nederlands heeft genoten, logisch dus, dat ons Nederlands hier en daar een onvolkomenheid vertoont. Mij is het best. Van mij had het ook in het Frans mogen schrijven, maar ook die taal beheerst het niet zonder onvolkomenheden en ze zullen het zien aankomen in Parijs! Auteur die begint, met de taal waarin hij wenst zich uit te druk- | |
| |
ken niet te beheersen, is een prulauteur, en pruller en pruller wordt hij, naarmate hij, jaar in jaar uit, boek in boek uit, er blijk van geeft die taal ook niet te willen perfekt beheersen en niettemin zo een beetje nuffig à la kleine zus zich induffelt in de bekende verontschuldiging. ‘Als je soms nog foutjes tegen het Nederlands tegenkomt, verbeteren hoor, graag zelfs!’ roept het. Een zinnetje dat het in de mond bestorven ligt. ‘Soms.’ ‘Nog.’ ‘Foutjes.’ Het draait dan al vele jaren en vele boeken mee in de letteren. Het wordt al heel lang voor
‘vol’ aangezien en het is al heel lang krankzinnig beroemd. In de krant prijst men het z'n voorbeeldige taalgebruik. ‘Soms.’ ‘Nog.’ ‘Foutjes.’ Jos Vandeloo, De muggen, roman, 1973, als ik goed tel des auteurs negentiende boek. Nederlands: 2 1/2. Zijn bijdrage aan het taalprobleem in België, zo tekent zijn biograaf, Wim Hazeu, in het aan Vandeloo gewijde Grote Ontmoetingenboek (Orion, 1975), uit de mond van de magister op, ziet hij in het ‘behoorlijk spreken en schrijven van mijn taal’. Pas op, u verslikt u. Ja, is me dàt ook lachen! Muggen: herschreven, van steeknaald tot achterpoot. Niet door mij. Door een andere bovenmoerdijker of -ster. Ik was er al mee opgehouden, met het schepnet rond te roeren in de pan met maandverband. Mijn bordje idealisme was leeggegeten. Ik geloof, trouwens, dat ik toen juist voor de derde maal door de heer Gilgamesj was ontslagen. Het valt na te slaan. Ik had hem meegedeeld, het verder te verdommen, de schrijfprojektielen der krankzinnig beroemde Vlaamse katapulten te voorzien van glans, dof afgeleverd als ze werden, - en van volte, leeg en gering van omvang als de uier van een koe na het melken als ze van de lopende band waren geploft. Schreeuwen en stampvoeten als een kind, die J. Weverbergh, zó op zijn point d'honneur, zeg maar pik, getreden. Ontslagen! Ontslagen! riep hij maar steeds. Hij was waarachtig alwéér naar de kapper geweest. Er werd heel wat afgelachen in die tijd. Zijn tijdschrift Bok, waarin omtrent de katapulten heeft gestaan, dat ‘al hun geschrijf slechts kul en ijdelheid is, stinkende eigenwaan, lege prestatie, nagekauwde kost’, - zelfs achter het rotsblok der verloochening lag het niet meer, het was vergaan, er was niets van over, tenzij een paar nietjes, het woord zegt het al, ja zelfs leek het wel, alsof het
er nooit was geweest. Jef Geeraerts, Gangreen 3, Het teken van de hond, roman, 1975, als ik goed tel des auteurs twaalfde boek. Nederlands: 6 -. Hond: niet herschreven, wel van neus tot staartpunt ingrijpend gecorrigeerd. Niet door mij. Door een andere bovenmoerdijker: Joost de Wit van de Stichting voor Vertalingen. Geeraerts, zich daarmee als een heer onderscheidend van het hier gesignaleerde onbenullendom met koning Onbenul de Grote, de genaamde J. Weverbergh, aan het hoofd, is de eerste die ik, in het boekzelf, zie vermelden dat hij inderdaad een ander nodig heeft om zijn Nederlands in de plooi te krijgen en die ander dan ook de eer geeft. Geëxcuseerd is hij daarom niet.
| |
J. Weverbergh en het prestige
‘Vlaamse letterkunde? Schimmenspel!’ Dit stond in Bok. Ik had het amper gelezen, of daar kruiste J. Weverbergh, de auteur dezer woorden, mijn levenspad. J. Weverbergh kruiste mijn levenspad en onmiddellijk was ik zijn vriendje. Wat zei hij tegen mij? In de letterkunde hoor je er als auteur niet bij als je geen romans, verhalen en/of gedichten, ‘scheppend werk’ dus, hebt gepubliceerd. Dat zei hij tegen mij. ‘Er bij horen’, dat wilde J. Weverbergh wel; voor ‘vol’ worden aangezien, dat wilde J. Weverbergh volgaarne. Als volle schim een rol vervullen in het schimmenspel. Tien Bokken volschrijven, daarin luide verkondend dat niemand er wat van kan, zonder te bewijzen dat je er zèlf wat kan, dat levert, eigenlijk, geen prestige op.
Als voorbeeld van een persoon met veel prestige stond J. Weverbergh voor ogen: de derderangspamflettist en botanische trommel op pootjes Willem Frederik Hermans. Deze aller hermansen rothermans was zo derderangs niet,
| |
| |
en in zijn hoedanigheid van botaniseertrommel zo snel ter poot niet, of hij, deze... deze... - ik krijg het niet meer rustig gezegd, zo kwaad en driftig ben ik - deze lummel, deze wèg te schrijven en tot schim te reduceren, deze hinderlijke klier met dat àkelige lachje op z'n smoel zodra hij de naam ‘J. Weverbergh’ maar hoorde, dié Hermans had dan toch maar, behalve derderangs pamfletten, romans en verhalen geschreven, en gedichten en toneelstukken en zo óók nog, - en het prestige van die Hermans vond nu juist, eigenlijk, het valt te ontkennen, maar alles valt te ontkennen zoals wij zullen zien, dààrop zijn basis. Geen oog deed hij er meer van dicht, J. Weverbergh, van Hermans, van het prestige van Hermans. Nooit meer slapen deed hij ervan. Zoals Macbeth het mes voor ogen zweefde, zo zweefde J. Weverbergh Hermans voor ogen. J. Weverberghs essays en polemische geschriften, ze handelen alle over Hermans. Handelen ze niet over Hermans, maar over b.v. E. du Perron of Louis Paul Boon, ik kom op deze personen verderop terug, - dan zijn ze Hermansachtig, - indien al niet kwa toon, dan kwa toorn. Deze geschriften waren alle reeds, zij het niet steeds in boekvorm, gepubliceerd toen J. Weverbergh mijn levenspad kruiste. Andere geschriften, naar bleek, waren wel geschreven, soms ook hier en daar gepubliceerd, maar nog geen van alle in boekvorm verduurzaamd: het waren J. Weverberghs romannen en verhaals, - de geschriften die van hem de Hermansgelijke moesten maken, de geschriften van een weldra allerkrankzinnigst beroemd katapult, de geschriften die hem prestige zouden verschaffen.
Macht. Aanzien. Eer. Prestige. Voor ‘vol’ worden aangezien.
Verschillende malen heeft J. Weverbergh geschreven dat het niet zo was, dat het hem om het verwerven dààrvan, en alléén daarvan, zou zijn te doen, - dat het wel zo is, is vele malen meer gebleken dan hij het tegendeel heeft geschreven. ‘Werkelijke ambitie, hang naar publiciteit, naar de foto in de krant, hoogmoed, - drijvende motor bij veel auteurs, - is mij quasi totaal vreemd.’ Puin, bladzij 43. ‘Quasi totaal.’ ‘Drijvende motor.’ Kwakwa. Dit ene citaat wenste ik mij nog te veroorloven, al had ik mij voorgenomen, niet, dan zo min mogelijk, uit J. Weverberghs credo's te zullen citeren, aangezien die methode al te makkelijk zou wezen om aan te tonen dat de inhoud van Bok, Puin en andere ‘niet scheppende’ geschriften van de hand van J. Weverbergh ‘quasi totaal’ één kluwen tegendeel is van zijn daden, één leugen, één optasting van niet-gemeendheden en onoprechtheid. Kankerde J. Weverbergh in zijn geschriften op jury's tot toekenning van letterkundige prijzen, de inkt waarmee het geschreven was, was nog niet droog, of daar zetelde J. Weverbergh in de jury tot toekenning van de Reina Prinsen Geerligsprijs, later in die tot toekenning van de dr. Philipsenprijs. Kankerde hij op vullers van boekenhoekjes in de krant, niet lang hierna vulde hij boekenhoekjes in kranten. Kankerde hij op tijdschriftredakties, weldra zat hij in tijdschriftredakties. Op het bevoorrechten van makkertjes, weldra bevoorrechtte hij makkertjes. Op het werk van Hubert Lampo, weldra gaf hij het zelf uit, Hubert Lampo met de pet op de gulp verzoekend zulks alstublieft te mògen. Op uitgeversconcentraties, weldra was hij directeur van een uitgeversbedrijf dat onder de olifantspoot van een uitgeversconcern aan barrels was getrapt, als directeur
daarenboven dapper méé-burlend met de olifanten in het bos. Op W.F. Hermans, welda zou hij het liefst, als hij maar durfde, W.F. Hermans om een afgedragen paar schoenen vragen, - om die zelf aan te trekken, zodat hij dan toch enigszins op dezelfde leest... Op God, weldra is hij God, men zal het zien. Ontslagen! Ontslagen! roept hij en ik moet naar de hel. Goedendag, mijnheer Hermans, u ook hier? - dat is het eerste wat ik zeg als ik er aan kom. Naast Hermans zit Camille Houckaert, nòg zo'n lekker dier. Er zullen lezers zijn die van het hierbovenstaande bewijzen willen. Die lezers kunnen van mij de pot op.
| |
| |
Vanuit het verre Vlaanderen waait mij het bericht tegemoet dat er iemand bezig is, een proefschrift over Bok te schrijven. Er is dus tóch leven na de dood!
Het verschijnsel J. Weverbergh bestaat eruit, dat er nu en dan over geschreven wordt. Wat er over geschreven wordt, komt er op neer, dat het verschijnsel J. Weverbergh
a) dat wat het zelf geschreven heeft dusdanig heeft verloochend, - verleugend, - dat het in feite een niet-bestaan leidt;
b) van andere geschriften die zijn naam dragen niet de auteur is en gelijktijdig niet-niet de auteur: hij hield er een spookschrijver op na, die zijn werk ‘glans’ en ‘volte’ moest geven;
c) niet schrijft en dus niet een auteur is.
Het verschijnsel leeft voort als onderwerp van schrijf, niet als vervaardiger van schrijf. Het verschijnsel is de volle schim die het had willen zijn: - het is toch zo, dat een schim een niet-bestaan en gelijktijdig een niet-niet-bestaan leidt? Moeilijk hoor. Proefschrift!
a) staat voor onoprechtheid (dit is een vriendelijk eufemisme);
b) is hetzelfde als: hij wilde voor ‘vol’ worden aangezien terwijl er niks in hem zat, - het streven van een streber;
c) is het gevolg van gebrek aan talent.
Gebrek aan talent, onoprechtheid, streverigheid: het hoofd, de romp en de benen van J. Weverbergh. Als verschijnsel in de Nederlandse letteren trouwens niks buitengewoons. En overigens is J. Weverbergh zelfs als schim en als verschijnsel nog een raté.
Macht. Aanzien. Eer. Prestige. Voor ‘vol’ worden aangezien. J. Weverbergh wilde gaarne, nu zijn essayistiek was uitgepakt, met ‘scheppend werk’ tevoorschijn treden. Een reden daarvan was ook, dat J. Weverberghs essayistiek intussen duchtig tot gaten was geknaagd door het soort mot dat essayistiek heel lekker vindt en vooral gretig toehapt waar de waarheid en de juistheid ervan een weeffoutje vertonen. Camille Houckaert. Maar ook Dirk de Witte heeft flink rondgerausd in J. Weverberghs broddeltjes. Het werd inderdaad tijd dat deze parlevinker met andere waar aan boord kwam. Mogelijk bezat het ‘scheppend werk’ van J. Weverbergh niet de kwaliteit als dat van Hermans, - echter wèl zou er mee zijn aan te tonen dat J. Weverbergh, voorheen kwa toon en kwa toorn al Hermansachtig, thans ook Hermansiaans kwa vruchtbaarheid en kwa veelzijdigheid was. Hermans romannen? J. Weverbergh ook romannen. Hermans zo'n raar verhaal: De God Denkbaar? J. Weverbergh nog veel raarder verhalen: Blauw rapen. Hermans verzen? J. Weverbergh ook verzen. Hermans wetenschap? J. Weverbergh ook wetenschap. Hermans fotografie en donkere kamer en zo? J. Weverbergh ook fotografie en donkere kamer en zo. Hermans collages maken? J. Weverbergh ook collages maken. Kijk, daar hangt een J. Weverberghje bij mij aan de muur, een ingelijste collage, - in het glas ervan zie ik juist het zonnetje onder gaan. Hermans groot schrijver? J. Weverbergh niet groot schrijver. De lezer wordt vriendelijk verzocht het woord ‘collage’ even in gedachten te houden.
In voorgaande regels zouden de namen van twee andere auteurs die van Hermans kunnen vervangen, - die van E. du Perron, die van Louis Paul Boon: zoals Hermans auteurs van veel en veelzijdig, en van hartstocht en persoonlijke inzet getuigend literair werk, daarnaast zich ook bezig houdend met andere kunstbeoefening, al dan niet voor de lol. Deze drie zijn J. Weverberghs góden, - maar Hermans is god nommer één. Deze goden aanbidt hij, - lees J. Weverberghs essayistiek. Deze goden imiteert hij. In zijn imitaties is J. Weverbergh idolaat als een puber, die zich kleedt en beweegt als de verafgode held van het schuimscherm, het witte doek, de zwarte schijf. E. du Perron, Elpee Boon en W.F. Hermans: J. Weverbergh imiteerde ze zowel binnen als buiten de boekjes. Waar hij maar dacht prestige te zullen kunnen vinden.
E. du Perronimitatie binnen het boekje: sla Puin er maar op na. Het grootste, het middengedeelte van dit boek, getiteld Petrina, bestaat uit aantekeningen over leven en letteren in
| |
| |
de dagboekachtige rommelvorm waarin ook Du Perron aantekeningen over leven en letteren in zijn ‘blocnotes’ stelde.
E. du Perronimitaties buiten het boekje: Het Paars in J. Weverberghs leven. Geen grapje hoor. Het Paars in J. Weverberghs leven is het Du Perronistisch Paars. Hij heeft het mij zelf gezegd. De paarse inkt die Du Perron gebruikte, het is de paarse inkt die J. Weverbergh uit de vulpen vloeit. Paarse inkt bijna niet meer in de handel. J. Weverbergh zelf bijna ook niet meer. Vele van J. Weverberghs boekjes, al dan niet in de handel, zijn van voren en van achteren paars. Sedert J. Weverbergh directeur van een uitgeversfirma is, zijn het brievehoofd van het postpapier, de aanbiedingscatalogi, sedert kort ook de contracten dezer firma paars van tint: niet meer Du Perronistisch, doch Peronistisch, - J. Weverbergh dictatorteur, steeds veelvuldiger naar de hartstreek grijpend: angina pectoris?...
E. du Perron ronzebonzen met erotica? J. Weverbergh ook. E. du Perron bezig geweest met uitgaafjes van eigen werk in geringe oplaag? J. Weverbergh ook. E. du Perron nu en dan een beetje tekeningetjes maken en Hermans ook? J. Weverbergh niet tekeningetjes maken. Kan hij niet. J. Weverbergh schilderen. Kan hij ook niet.
Louis Paul Boonimitatie binnen het boekje: Vinkeslag door ‘weverbergh’, ‘een parodie’ zegt de ondertitel. Dertig in een boven- en een benedengedeelte opgesplitste bladzijs. Het bovengedeelte hiervan even buiten beschouwing gelaten, merken wij omtrent het benedengedeelte wel degelijk op, dat deze bestaat uit een ‘tekststrook’, van het ene benedengedeelte naar het volgende overlopende, bestaande uit citaten uit velerlei drukwerk, handelende over misdaden en wreedheden in de loop der tijden door de mens aan de mens aangedaan. Als dat niet een klontklare imitatie van Louis Paul Boon is, wiens Menuet ook zo'n ‘tekststrook’ bevat, ook handelende over misdaden en wreedheden door de mens aan de mens aangedaan?
Zie, ‘weverbergh’ staat er, met kleine w: het zou zijn handelsmerk worden. Tis zó gepikt van den Louis, zich ook wel, al jaren, noemende boontje, met kleine b.
Louis Paul Boonimitaties buiten het boekje: collages maken natuurlijk. Daarmee volgde J. Weverbergh meteen god Hermans ook nog na. En ‘objekten’ maken, waarin Louis Paul Boon zo bedreven is: kunstige kunstaardigheden, vervaardigd van boomstronken, fietswielen, poppetjes e.d. Anekdote: stelen deed J. Weverbergh, om aan ouderwetse telefoontoestellen, fragmenten van kroonluchters, kalkeieren, wasmachine- en auto-onderdelen te komen ter vervaardiging van zijn objekten. Stelen? J. Weverbergh? J. Weverbergh een dief? Jawel. Enige weken in een door mij bewoond huis logerende, heeft J. Weverbergh daaruit ouderwetse telefoontoestellen, fragmenten van kroonluchters, kalkeieren, wasmachine- en auto-onderdelen gestolen. Ik miste ze direkt, evenals verschillende boeken, een kurketrekker en enige honderden lege flessen met een statiegeldwaarde van zo'n slordige vijftig gulden. Geef J. Weverbergh gerust voor enige weken de sleutel van het door u bewoonde huis. U zult niet weten wat u ziet als u het daarna zelf weer betrekt, wel zult u weten wat u niet ziet. Ik geef toe, dit is een zijweg, al is het natuurschoon hier ook niet onaardig. Het woord dief zal verderop nogmaals klinken.
| |
J. Weverbergh maakt collages
Die àndere geschriften nu, die, buiten J. Weverberghs essayistiek, J. Weverberghs Perronesk-Boonderiaans-Hermanserig prestige als een paraplu'ke danwel een parasolleke over het taalgebied der Nederlanden zou spreiden? Hij droeg ze mij aan. Of ik ze wilde bekijken. J. Weverberghs scheppende werken. Maar J. Weverbergh zeg ik, niet nadat ik ze had bekeken, maar terwijl ik ze bekeek, dit zijn, er nog van afgezien dat het imitaties zijn, ik zeg dit zijn toch geen scheppende werken, dit zijn collages zeg ik.
Het maken van collages bestaat eruit, frag- | |
| |
menten uit plaatjes te knippen en deze fragmenten op een blad papier te plakken, zo, dat de verschillende fragmenten in hun relatie tot elkaar een nieuw geheel, een nieuw plaatje vormen. Kunstig maar artistiek. Zelf mondharmonika spelen getuigt eerder van creativiteit dan J.S. Bachs Matthäuspassion op de grammofoonplaat in de kast hebben staan.
Over collages maken leze men J. Weverberghs bijdrage in Schrijvers in de spiegel, Paris-Manteau-Literair, 1971. J. Weverbergh zet in deze bijdrage uiteen, welke de correlatie is tussen een uit verschillende elementen samengestelde collage en hemzelf. Citaat: ‘In mijn scheerspiegel zie ik slechts een element van een verzameling. Dit element Julien Weverbergh, door het gepolitoerde en met kwik bedekte glas weerkaatst, is an-sich een schim; dit element heeft pas betekenis in een verzameling, in zijn relatie tot en met andere elementen.’ Daar doemt die schim weer op, - ‘ansich’ nog wel. Een schim als element zichzelve beschouwende in een scheerspiegel.
Collages maken kan men ook op literatuurlijke wijze. Men knippe fragmenten uit teksten van anderen, plakke deze in zekere samenhang onder malkaar en wat ontstaat is een nieuw geheel, een nieuw verband, een nieuwe tekst, een nieuwe ‘context’. Kijk, als je het zo schrijft is het al meteen Latijn. Proefschrift! Dit zo doende en er tot slot danwel bij het begin al zijn eigen naam boven plakkende, krijgt men als schim-element betekenis in een verzameling en in zijn relatie tot die verzameling.
Beschouwen wij thans het bovengedeelte der dertig bladzij s van Vinkeslag, van welke ‘parodie’ wij reeds hebben vastgesteld dat de helft ervan uit een collage van als ‘tekststrook’ gepresenteerde verzameling citaten bestaat. Het bovengedeelte van Vinkeslag bestaat uit, - hoe zal ik het benoemen: teksten? contexten? instantteksten?, tesamen vormend een hoe zal ik het benoemen: cyclus verzen?, woordverzameling in enigerlei poëtische vorm zoals deze een poos in de mode is geweest?, botaniseertrommel vol woordkoek?, - hoé ook men dit geheel te benoemen belieft: evenals het benedengedeelte van onderhavig werkje is het bovengedeelte ervan een collage. Van citaten. Krantekoppen, gebedsfragmenten, reclameslogans, politieke slogans, nog andere slogans, poëtische spuitpoep, o.a. van S. Vinkenoog, graffiti, aanroepingen, scheldwoorden en vloeken, parafraseringen van al het voorgaande alsook van de tien geboden Gods. Alles bijeengebonden door middel van motto's: van Voltaire één stuks, van de evangelist Matteus twee stuks. Eén stuks Matteus luidt: ‘Ik ben niet gekomen om vrede te brengen, maar het zwaard.’ Vinkeslag, zo staat er boven, is gemaakt: ‘door weverbergh, maar met pepernoten door vele medewerkers’. Amaai zunne!, gelijk als dat ze bij ons in de Achterhoek zeggen.
Moon-ik-iade, verdomd het stààt er!, is een ‘collage-suite’. Moet je horen: ‘Moon-ik-iade bevat naast elementen uit de Bijbel en Augustinus' Belijdenissen, eveneens elementen uit de Thora: Sumerische, Babylonische, oud-Egyptische en hedendaagse Afrikaanse scheppingsverhalen’. Naast, bevat het eveneens. Het bevat ‘elementen’. Zo'n scheerspiegel moet heel wat lezen voordat er een tekst met een omvang van zeven gestencylde blaadjes, voorzien van de naam van het schim-element J. Weverbergh is ontstaan. Ik bezit van Moon-ik-iade twee exemplaren, in één waarvan de hier bovenstaande naast-eveneens-bekentenis met paarse inkt is doorgestreept. Kom maar kijken. Wat zou dit exemplaar bibliopielisch aan waarde vertegenwoordigen? Naast eveneens, bevat deze suite ook nog een stuks motto uit het Engels-Nederlands Prisma-woordenboek voor school, kantoor en huis, en een stuks motto uit de Winkler Prins Encyclopaedie, dertiende deel lod-mon. Paars. Ietsje beschadigd.
Gilgamesj herschrijven is het werkstuk van een zeer gevorderd collagevervaardiger. Het uitknippen der elementen ter vervaardiging van deze ‘symbolische roman’ (achterplat- | |
| |
tekst) vond niet plaats met de huishoudschaar uit het naaimandje, maar met de tuinschaar; het opplakken der elementen niet met zo'n handig flesje gom waarvan de rubberen afsluitdop is voorzien van een kiertje, waardoor de plak naar buiten flubbert als men het flesje ondersteboven houdt, maar met de in de behangersteil met stijfsel gesopte zwabber. Immers, hier werden niet ‘elementen’ uitgeknipt, hier werd een heel boek uit de band gehapt, waarvan de bladzijden met plaksel werden doordrenkt en in een ander boek geplakt, waarop vervolgens de naam ‘weverbergh’ kwam te prijken en dat werd voorzien van motto's: één stuks Camus, één stuks Gide. ‘En bouwt Gilgamesj geen muur van tichelwerk?’ Zo is het, Gilgamesj bouwt geen muur van tichelwerk en J. Weverbergh schrijft geen boek. J. Weverbergh schrijft niet een boek. J. Weverbergh schrijft niet. J. Weverbergh schrijft her.
Schrijft J. Weverbergh dan in ieder geval her op zijn J. Weverberghs? Neen. Ook de stijl van Gilgamesj herschrijven is een collage. Gilgamesj herschrijven schreef J. Weverbergh her à la façon de Marnix Gijsen, van wie ‘überhaupt’ het idee tot het herschrijven-van-iets is gejat. Bedoeld wordt de Marnix Gijsen van Joachim van Babylon: een boek dat overigens zorgzaam van eelt en andere uitwassen werd ontdaan door bovenmoerdijker Jan Greshoff. De nogal hoogneuzerige, erudieterige, citaterige schrijfstijl van doude meester Gijsen zit, kijk maar, als luchtbobbels achter het Gilgamesjplakwerk van J. Weverbergh. Het dossier Jan. Pa, wat doe je daar met die emmer met lijm? Ik schrijf een nieuwe J. Weverbergh, kind. Aangezien de psychologische roman dood is, - het staat in Bok, - maken we nu een zogeheten documentaire roman, waarin het om de authentieke informaatsie gaat. Wij knippen uit en plakken op: een interview, een brief aan een minister, een brief van een schoolbestuur aan de ouders van de leerlingen, een stukje dagboek, een brief van een meisje aan haar broer, een telefoon- | |
| |
gesprek, een stukje innerlijke monoloog, een document, een citaat, een snuif Hugo Claus, de lucht van Hugo Raes, een bladzij zus, een bladzij zo, een hoofdstuk groen, een hoofdstuk paars. Achterplattekst: ‘Het dossier Jan is een strijdschrift van de felle vlaamse auteur weverbergh. Via dossierstukken in de vorm van interviews, open brieven, een pamfletroman, artikelen en lezingen, wordt een beeld gegeven van de schooltoestanden in Vlaanderen’.
De titel van de ‘pamfletroman’ waarvan sprake luidt Een dag als een ander (wat natuurlijk ‘andere’ moet zijn) en vormt de hoofdmoot van Het dossier Jan.
De snuif Hugo Claus is de vorm van deze pamfletroman geworden, - waarvan ieder hoofdstuk de naam draagt van het erin aan het woord zijnde romanpersonage. Weliswaar is dit recept geen vindsel van Hugo Claus, wel was Hugo Claus zo'n beetje de eerste die het in de Nederlandse romanbakkerij heeft toegepast. De Metsiers. Zeker, maar ook in Omtrent Deedee, - het door J. Weverbergh zo vlijtig uit elkaar gehaalde en weer in elkaar gezette Omtrent Deedee. Kijk, daar vliegt een mot tegen de petroleumlamp.
De lucht van Hugo Raes: de ‘elementen’ van deze pamfletroman zitten niet zo aan elkaar vastgeplakt of ze hadden ook ànders aan elkaar vastgeplakt kunnen zitten, precies zoals het geval is met de eveneens uit elementen bestaande, slordig gestructureerde romans van Hugo Raes. J. Weverbergh zelf heeft dat zo aardig verwoord in zijn verhandeling over Hugo Raes' roman De vadsige koningen, opgenomen in In gesprek met Hugo Raes (1969). Hoort! Hoort!
‘Men kan gemakkelijk al de pagina's () uit het boek rukken, ze vanaf het dak van het Torengebouw naar beneden laten dwarrelen, ze op de Meir bijeenvegen, willekeurig rangschikken en opnieuw brocheren, zonder dat de tekst als totaliteit wezenlijk geschaad wordt.’
Wat een vuile dief hè, die J. Weverbergh. Een collagemaker is kwalitate kwa altijd een
| |
| |
dief. Aantonen wil ik hier en passant even, dat wat hier zo aardig is verwoord, opnieuw een, wéér een collage is. Het element werd geknipt uit Voorpostgevechten (1943) door de tijdgenoot van Joachim Gijsen, Gerard Walschap. Hoort! Hoort! Knip! Knip!
‘De rest is gebabbel waarvan ge de alinea's elk in een pakje kunt doen, al die pakjes in de lucht werpen en dan nemen en rangschikken blindelings weg; het komt bijna altijd goed uit.’ En zo is het.
Blauw rapen: collage van een collage van een collage van een collage. Tot in het blauwe hinijn. Vooral is Blauw rapen een collage van J. Weverberghs scheppend vernuft: waar hij uit knipt is een chaos van collages, bestaande uit gelezenheden, onthoudenheden, verteerdheden, bewaardheden, op- en overgeplaktheden, op kaartjes genoteerdheden, imitatieheden, onmachtheden en gebrek-aan-talentheden, och heden, en waar hij op plakt is hetzelfde. Blauw rapen is ‘experimenteel’ en ‘absurdistisch’ proza, weet je wel, - maar wel het soort experimenteel en absurdistisch proza dat men kan schrijven terwijl men met de andere hand dan die waarmee men schrijft of knipt of plakt piano speelt, of de soep roert, of zijn beminde streelt, en terwijl men voorts bezig is met naar de televisie kijken, een telefoongesprek voeren en met zijn gedachten elders verwijlen. Er hoeft niet bij gedacht te worden, men hoeft de pakjes maar in de lucht te werpen en dan te nemen en te rangschikken blindelings weg. Blauw blauw, pauw ik ben mooier dan jou. Een worteltje, een prei, een snuif, de lucht van, naast, eveneens, ook nog, nog wat. Motto voorin, ‘weverbergh’ erop, klaar.
Wat ontstaat, vanzelf, is: een oeuvre. Eens in het half jaar komt de scharesliep aan de deur. Niet eraan dènken moet hij, J. Weverbergh, als het plaksel eens schaars zou worden. J. Weverberghs gehele scheppende oeuvre is een plakoeuvre en als plakoeuvre weer een on-oeuvre. Dit prestige-oeuvre is het oeuvre van een prestidigitateur. Een handig, een vingervlug, een bijeengegoocheld oeuvre. Een bluf-oeuvre. Het oeuvre van het weverken zat naast zijn vrouw, hij wist niet wat hij weven zou. Niet voor niets worden voor- of achterzijden van boeken waar ‘weverbergh’ op staat wel gesierd met een collage. Boeken waar ‘weverbergh’ op staat dragen in hun titels woorden als: ‘herschrijven’, ‘rapen’, ‘dossier’, of woordgedeelten als ‘slag’ en ‘iade’.
Maar er zal toch wel iets zijn dat J. Weverbergh zelf geschreven en bedacht heeft?
Iets, één iets, een ietseltje iets?
Neen lezer.
Niet één woord?
Neen lezer.
Ook niet het allereerste woord dat hij slaakte toen hij in het Neêrlandstalig letterenrayon zijn intrede deed, te weten het woord Bok, te weten de titel van zijn tijdschrift, met welk woord het allemaal is begonnen?
Neen lezer, ook het woord Bok niet. Ook de tijdschrifttitel Bok heeft J. Weverbergh niet zelf verzonnen. Ook de tijdschrifttitel Bok is een collage. Het woordje Bok is geknipt uit de versregel:
‘O Heer, laat de Boktand over Vlaanderen komen’
of uit de versregel:
‘Laat de Boktand komen
om de liefde Gods’
zijnde versregels van Richard Minne, daterend van 1929. Vierendertig jaar later, toen deze regels al zeer verbleekt verondersteld werden, - geschreven werd 1963, zijnde het jaar 1 van de J. Weverberghiaanse tijdrekening, het jaar van Bok numero 1, - sprak de bejaarde Minne in een televisie-interview over de onvervulde wens van zijn leven: het stichten van een tijdschrift, genaamd De Boktand (knip!), dat ‘agressiever en bijtender’ (knip!) had moeten zijn dan dat lullige Fonteintje waar hij met zijn temperament niet ècht heeft bijgehoord. ‘Het zou niet lieflijk zijn’... sprak de oude poëet en wie hem ook hoorde, was J. Weverbergh in het idyllische dorpje Teralfene. ‘Het zou een vrij tijdschrift zijn, zonder ka- | |
| |
pellekensgeest, dat geen synthese zou willen zijn, maar een plaats waar ieder zich vrij uitspreekt en waar duidelijk wordt gezegd: dit deugt niet en dat deugt niet. 't Zou natuurlijk veel vijanden kweken, maar als ge dat wilt vermijden, dan moet ge het met een melktand doen!’
| |
J. Weverbergh en de grote lijn
Zo sprak ik dus tegen J. Weverbergh, sprekende dat zijn scheppend werk inderdaad niet zozeer geschapen alswel geschept was, daar het flinkdeels bestond uit imitaties en niet minder flinkdeels uit plaksels. En overigens, zo hoor ik mij nog spreken en ook wel zo zie ik het mij nog neerschrijven, viel het niet te lezen, zó abominabel, zo niet ook maar bij benadering te schetsen, slecht is het woord niet, onbestaande is het woord, zo on, zo oer-on was het Nederlands waarvan J. Weverbergh, leraar, zich bediende en overigens tot op dees dag, nu hij uitgever is, zich bedient. J. Weverberghs woordenkeus en zinnenbouw, - liever omschrijf ik het zo, dan het ‘Nederlands’ te noemen, - was en is opnieuw een collage: van ‘elementen’ als daar zijn plat Antwerps, zeventiende eeuws, Marols, Brussels, Aalsters, Frans, Roemeens, kleuters, bekakt, Prlwytzkofskys, jargon, bezemsteels en nog zo het een en ander, maar vooral van gemakzucht, slordigheid, onaandachtigheid, oninteresse en schouders ophalen, - dit alles uitgestort in een emmer, omgeroerd, en vervolgens over zijn collages uitgesmeerd als een alleen, misschien, met dynamiet daarvan te verwijderen vernis, het patina van het kunstenaarseigen, zogezeid, dat ieder kunstwerkje toch wel een beetje moet bezitten.
Over dit ‘Nederlands’ sprak ik J. Weverbergh aan, sprekende van ‘taaluitslag’, ‘ketelsteennederlands’, ook wel ‘aambeiennederlands’. Lachen moestie daarom. Ja, zei J. Weverbergh, en hij zegt dat tot op dees dag, dat wéét ik wel. Ik ben een zó door mijn invallen en ideeën meegesleept auteur, en zóveel invallen en ideeën krijg ik gelijkertijd, dat deze niet zijn bij te houden als ik bezig ben ze neer te schrijven; ik schrijf dus neer wàt en zoals het mij bevliegt, en later zie ik dan wel... Kijk, zo vervolgde J. Weverbergh en dit vervolgen klinkt tot op dees dag, mijn werk, het resultaat ervan, moet je zien als een ‘grote lijn’. De ‘grote lijn’ is belangrijker dan de uitwerking. Is de ‘grote lijn’ er eenmaal, dan kan janpietkeesofklaas deze tot een vorm buigen, hem inkleuren, bijvijlen, polijsten en ciseleren. Het ligt in mijn aard, - J. Weverbergh nog steeds, spreekt hier, - de ‘grote lijn’ neer te zetten, het idee aan te reiken, op de gedachte te komen, en het frutselwerk der uitwerking aan een ander over te laten; ‘taal’ behoort bij het frutselwerk. Paars op wit bezit ik deze woorden, in de vorm van een grote lijn in een brief van J. Weverbergh aan de pietlut-scribent dezes vervat.
Ach, wat was ik jong. En gôh, bijna kan ik het me niet meer heugen, zo aardig ook, als ik was, toen. Jegens iedereen eigenlijk wel, - maar nog het meest jegens J. Weverbergh eigenlijk wel. Ik spreek van de jaren dat ik alreeds lang en J. Weverbergh nog in het geheel niet bij de belangrijke Vlaamse uitgeverij Manteau werkzaam was en dat de directrice dezer firma zó veel van mij hield dat zij mij, naar ze mij vertelde en vervolgens liet zien, in haar testament had doen vernoemen. ‘Hoog te paard’, zo zat ik toen, en J. Weverbergh niet. Die zeulde met een wrattige bok aan een touw door de vette Vlaamse modder, waarin hij al tot zijn bovenlip was weggezakt toen ik, toevallig langs galopperend, hem gewaar werd en hem spontaan de helft van mijn manteau toewierp. Zeer gelukkig was hij, de auteur van onuitgegeven prestigewerk, met een vriendje als ik, werkzaam bij dezelfde uitgeversfirma als waarvan hij de auteurs met zijn boktand had gebeten, maar waar hij nu uitermate gaarne zélf ook wel alstublieft enige werkens ‘het licht’ zou willen laten zien. Gelukkig waren de directrice dezer firma en ik niet boos op J. Weverbergh. Ja zelfs zó zeer niet boos, dat J. Weverbergh bij
| |
| |
deze firma mocht komen wèrken. Zo kwam de grote lijntrekker in het zadel. De bok mocht in de tuin, later op zolder. Doch niet alleen dààrom zeer gelukkig met een vriendje als ik was deze auteur van onuitgegeven prestigewerk, - daarnaast was hij eveneens zeer gelukkig met een vriendje als ik, gelet erop dat ik bovenmoerdijker was en dus gelijk alle ooit in België woonachtig geweest zijnde bovenboerdijkers in de geschiedenis der Nederlandse letteren aangewezen tot corrigeren en herschrijven van aan de pen van op een of andere wijze van de Nederlandse taal zich bedienende Belgische auteurs ontsproten letterkundigs.
Idealistisch, jong, naïef en aardig was ik. Dom was ik. Mijn domheid heeft bestaan uit een te grote, gerust mag neergeschreven: welhaast wereldvreemde, argeloosheid, - zo goed als gelijk aan die van de heer Quichote, - en uit een mij aangeboren vriendelijkheid en welwillendheid jegens de medemens, die van mij alras des buurmans, het is duidelijker, te zeggen:
J. Weverberghs, gek heeft gemaakt.
Eerst uit hulpvaardigheid, vervolgens uit gewoonte, ten slotte uit medelijden, begon ik langs de grote lijn van J. Weverberghs schrijfschrijf mijn lineaaltje te leggen.
‘Zij lachen zonder gorgel in de keel.’
‘De huizen zijn van geen bordpapier.’
‘Zij mogen rechtsteil stijgen.’
‘Hun kleren snokken.’
‘Balken priemen doorheen de muren.’
‘Hij arriveert in de Gare du Nord.’
‘Waar men in alluminium lezen kon.’
‘Weldra glimmen hem twee tramrails tegen.’
‘Zeer veel mooie dekoors.’
‘De welgekende parfums.’
‘Hij droeg het telegram naar de bestemmeling.’
‘Want dit weet hij in zijn bestaan van vitaal belang.’
‘Wanneer hij zich aanbiedt op het kantoortje.’
‘Men moet zich elders wenden.’
‘Hij neemt een simpel reisbiljet.’ (billet simple.)
‘Kantoorlui die met de tram dagelijks op en af moeten rijden.’
‘De elegante dame (wie was het eigenlijk?)’
‘Hij weet immers zo wel, dat levenslange opsluiting, mits het sekuur verplaatsen van de dekoors, tot twintig jaar kan omgezet worden.’
‘Van hen drie zag hij eerst de jongen.’ (bedoeld wordt: Van hen drieën zag hij de jongen het eerst; van drie personen, waarvan hij er één was, zag hij de jongen het eerst.)
‘Een muts in bont.’
‘Het bos lag over de rivier.’
‘Enkele hoge schouwen.’ (schoorstenen.)
‘Populieren langsheen de rivier.’
‘Het stadsplan van Boekarest.’ (plattegrond.)
‘Omdat zij een scherf wou om haar polsen over te snijden.’
‘Hij zegde haar.’
‘De vrouw stond recht.’
‘Een kuil die hij daarstraks had gepasseerd.’
‘Ze holden omheen de kuil.’
‘Wanneer de jongen de kuil genaderd was.’ (toen...)
‘Haar vleugel stond in de hoek van het kamertje gedrumd.’
‘Hij wenste echter geen piano te leren.’
‘Het divan.’
‘Een mannetje, die.’
‘Zijn notitieboekje bovenhaalde.’ (tevoorschijn.)
‘Het mannetje zette zijn brilletje op de neus.’
‘Een nylonkleed met pofmouwtjes.’
‘Hij werd op straat geduwd.’ (de straat op.)
‘Zij worden straks bedolven onder het opwoelende zand.’
‘Zij wisten niet waarom het strand zo onbedaarlijk schaterde.’
‘Vermits niemand hem een handje toestak.’
‘Hij speelde zijn broekje uit.’
‘Toen hij op de zeedijk inkwam.’
‘Een papier langs beide zijden met lettertekens...’
‘De randen van de bloempot.’
‘Het reservoir was tot op de laatste druppel opgebruikt.’
| |
| |
‘Ze hadden de planten grondig gesproeid.’
‘Verlieten zij eerst langzaam wandelend, dan sneller stappend en eindelijk lopend de openbare tuin.’
‘De verkoopster raadde hem aan zich tot één van de kleine zaken aan de uitgang der openbare tuinen te wenden; de klanten die in het Grote Warenhuis niet aan bod kwamen werden meestal daar gered.’
‘Hij spoedde zich naar de andere zijde van de damvormige tuinen.’
‘Verdrongen zich tientallen heren voor het comptoir.’ (de toonbank.)
‘Hij zwierf geheel door de stad.’
‘Hij zou een klacht neerleggen.’
‘De meest ernstige jongensschool.’
‘Het uitgangsverbod.’
‘Hij liet zich een snorretje groeien.’
‘Na het beëindigen van de faculteit.’
‘Hij vertrappelde regelmatig de kogelpennen.’
‘Zij verscheen aan de ontbijttafel met rode ogen.’
‘Dan had hij zijn vrouw binnengeleid.’ (toen...)
‘Hij had er dan op gezwoegd.’ (dus.)
‘Op het kermisterrein vielen de wentelende molens en het geschetter van stemmen en loudspeakers op zijn hoofd als een waterval.’
‘Zij dwong hem terug neer te zitten.’
‘Een der meest onrustige dieren.’
‘Hij nodigde met een sierlijk bestudeerd gebaar de heren uit.’
‘Zij morden omdat zij zich niet dichter bij de scène bevonden.’ (het toneel; het podium.)
‘Driepikkel.’ (krukje op drie poten.)
‘Het is niet gedaan.’ (nog niet uit.)
‘Ik drum met de massa over de rijbaan op het zebrapad.’
‘De tuin scheidt me van de autostrade.’
‘Een meisje draagt een doorschijnende blouse: ik merk de blauwe cups van haar bh.’
‘De hoge building van de verzekeringsmaatschappij rijst op het einde van de laan.’
‘Zij eten gepelde bananen.’
‘Voor de ingang wacht een kleurling. Het is een halfbloed. Hij heeft een aktentas onder de arm.’
‘Een autovoerder.’ (chauffeur; automobilist.)
‘Hij werd verplicht de tocht te voet verder te zetten.’
‘In een trage cadans reden vele wagens in brede slierten rondom dit plein dat eveneens geheel met uitgebloeide kastanjelaars langsheen de door voetgangers verlaten gaanpaden was afgezet.’ (gaanpaden: trottoirs.)
‘Verhuiswagens had hij helemaal op het plein niet zien rondtoeren.’
‘In de Kroonlaan zou hij vandaag niet passeren.’ (Door... zou hij... niet komen.)
‘Hij nam de eerste straat op zijn linker hand.’
‘De garagist.’
‘Slechts enkele mensen zaten neer.’
‘Haar rok en diverse onderkleding was gescheurd.’
‘Toen plots Herman de zaal binnengestormd kwam.’
‘Trok hem naast zich neer op de divan, rechts wanneer men binnenkwam.’
‘De koningin was de enige getuige van de derapage van Reals wagentje.’ (het slippen.)
Dit is, kom maar kijken, slechts een fragment van de taalschurft in één prestigewerk van J. Weverbergh. Alle voorkomende fouten heb ik éénmaal geciteerd; eenzelfde fout kan vele malen terugkeren en varianten vertonen. ‘Rechtgestaan’ en ‘neergezeten’ wordt er veelvuldig, alsook ‘omheen’, langsheen’ en ‘doorheen’ zich verplaatst; ‘dan’ betekent veelmaals ‘dus’, ‘wanneer’ of ‘toen’, en een verschijnsel als ‘een muts in bont’ kent zijn varianten in b.v. ‘dekens in dralon’ e.d. Buiten beschouwing liet ik overwegend, niet altijd, zinsbouw, - wel altijd verhaspeling van werkwoordstijden en spelling. Buiten beschouwing liet ik alle twijfelgevallen (als b.v. ‘hij werd beschaamd’, dat wel Nederlands is, maar in het verband van de ‘context’ per se ‘hij werd verlegen’ moet zijn, - en woorden als ‘accident’ die volgens Van Dale tot de Nederlandse taalschat behoren al worden ze in Nederland niet, zoals in Vlaanderen, courant gebruikt). Buiten beschouwing liet ik ten slotte mogelijk met een literaire bedoeling neergeschreven eigen- | |
| |
aardigheden als: ‘De auto's verschenen uit één van de straten, voerden een trage wenteling uit en verdwenen in een andere richting’. De lezer werd hier namelijk een blik gegund in het manuscript van de experimentele en absurdistische verhalenbundel Blauw rapen, waarin men dit soort eigenaardigheden kan sprokkelen tot men een ons weegt. Heus, ik heb véél buiten beschouwing gelaten, ik heb véél niet in het voorbeeldenregister opgenomen, ik heb ten slotte nog in het voorbeeldenregister zitten wegstrepen. Wie wil het manuscript? De meestbiedende kan het krijgen. Ik hoef het niet meer nu het mij heeft gediend. J. Weverbergh
hoeft niet te bieden.
Op dezelfde wijze werd door mij de taalwoeker afgebikt van Gilgamesj herschrijven. En ook op dezelfde wijze van on-taal kuisen mocht ik, maar deed ik niet steeds, - vaker en vaker begon ik al te zeggen: ‘dit is héél goed geschreven, Julien, ècht hoor!’ - J. Weverberghs bijdragen aan Vrij Nederland. Aan J. Weverberghs medewerking aan dit weekblad kwam een einde toen de hoofdredacteur ervan J. Weverbergh schreef dat het ‘zó’ niet meer hoefde. Bedoeld werd: collages maken van vroegere stukken en deze als nieuwe stukken presenteren. Gelukkig maar.
En ook van J. Weverberghs bijdragen in het Vlaamse, een week of veertien verschenen zijnde en toen wegens chaos opgedoekte, weekblad Vrijdag. Zo geschiedde dat wel, dat ik J. Weverbergh vroeg waarover hij dacht te zullen schrijven, waarna ik het vertelsel schreef, er ‘weverbergh’ onder zette en ter redaktie deponeerde. De redaktie van Vrijdag zetelde in hetzelfde gebouw als de uitgeverij Manteau. Getuigen van deze werkwijze zijn nog in leven. Anders ging het zo: J. Weverbergh klodderde op enige vellen papiers de grote lijn van zijn wekelijkse verhandeling neer en liet deze overtypen door zijn secretaresse. Deze secretaresse inmiddels wegens ontslag ontslagen. Deze secretaresse overhandigde mij de getypte versie van de grote lijn en ik begon deze tot een vorm te buigen, in te kleuren, bij te vijlen, te polijsten en te ciseleren, waarna ik het geheel door mijn secretaresse deed overtypen. Deze secretaresse is intussen J. Weverberghs secretaresse, nadat na eerste ontslagen secretaresse, tweede, derde en vierde secretaresse en ook ik wegens ontslag ontslagen. J. Weverbergh bekeek het geheel op kritische wijze, streepte hier en daar wat door om er in het paars een taalfout voor in de plaats te schrijven, zette er ‘weverbergh’ onder en droeg het verhaal ter redactie, waar hij zijn honorarium ontving, terwijl hij als directeur zijnde ook al honorarium ontving en het geheel in de baas zijn tijd tot stand was gekomen, dus, hè?
En ook en verder wàt maar in het paars werd neergeschreven en de naam ‘weverbergh’ danwel ‘J. Weverbergh’ moest dragen werd door mij, uiteraard steeds geïrriteerder en achtelozer, kwa taal herzien. Geen vijf regels, geen drie regels, geen tien woorden achter elkaar kan J. Weverbergh schrijven zonder dat de lezer ervan zijn kop stoot tegen de pijnlijkste inbreuken tegen het Nederlands. Geen briefje, geen tekstje. Ik tart eenieder, mij één tekst, van welke aard dan ook, geschreven door J. Weverbergh persoonlijk, zonder dat deze eerst door enige bovenmoerdijker is gecorrigeerd, voor te leggen, die geheel foutloos is. Deze bollebof van Vlaanderens letteren, deze ‘gezaghebbende kritikus’, deze ontzagwekkende uitgever van boekjes en prullerijtjes zoals de zijne: boekjes en prullerijtjes die herschreven of dan toch ingrijpend gecorrigeerd dienen te worden, deze melktand van een onvruchtbare bok, deze puingruwel, deze weverberghiade, deze blauwraapgorgel, deze Jan aller Jannen van het allergeringste formaat dat verkrijgbaar is, deze van radio, televisie en variété bekende praatjesmaker, deze opsnijder en bedrieger, deze kruimeltjesdief, deze hoeheethij, deze handelaar in geknipte silhouetten, deze kleverbergh, - niets heeft hij uit zijn vingers gekregen dat geheel goed, laat staan heel goed, is. Niets draagt, voorts, zijn naam dat mogelijk wel aardig is, zonder dat
| |
| |
dat aardige nu juist niet van hem is.
Onlangs mocht ik hem een briefje schrijven, briefjeschrijvende dat ik zijn hulpvaardige vriendje niet meer ben: dat ik mij distantieer van hem en zijn knoeierij met de grote lijn op alle fronten waarop ik hem enige jaren heb bezig gezien. Kuiperij, knevelarij, chantage, intriges, streberij, intimidatie, broodroof, bedrogbedrogbedrog, leugens, het exploiteren van vriendjes, het terroriseren van ‘onder hem staand’ uitgeverspersoneel, het bedriegen van wie ook daarvoor maar in aanmerking kwam c.q. komt, - dit alles ten faveure van zijn prestige, laat ik nu verder maar zeggen van zijn portemenee, het is te zeggen van zijn portemeja.
Misschien zijn er lezers die opmerken dat ik mij tot de literatuurpraktijken van J. Weverbergh moet blijven beperken, en hierbij niet ook zijn gangsterpraktijken te pas moet brengen. Deze lezers leg ik zacht en geduldig uit, dat in het geval van de letteronkundige J. Weverbergh zijn literaire praktijken en zijn gangsterpraktijken één praktijk vormen, dusdanig duister, dat de begrenzingen van de ene praktijk die van de andere hebben verzwolgen, - en dat die in osmose van twee duisternissen ontstane éne praktijk J. Weverbergh uitsluitend dient om in de literatuur zijn doedel te kunnen (blijven) pijpen.
‘Er is op het gebied van literair bedrog weinig te bedenken dat Weverbergh niet aandurft.’ Ben jij dat, Camille Houckaert, coïtusviezerd en hybride?
Gij spreekt daar een waar woord, m'n jong! Weet je wat hij mij terugschreef, J. Weverbergh, nadat ik hem briefjegeschreven had dat ik niets meer van hem en zijn knoeierij wilde weten? Ik ben ‘een onbeschofte vlegel’, dat schreef hij mij terug. In een God moge weten waar geraapt lichtblauw. Paarse inkt is zeker op. ‘Je bent verachtelijk - ik veracht je dan ook’, dat schreef hij mij terug. En ‘klootzak’, dat schreef hij mij ook nog terug. Nu zijn er wel enige personen in mijn bestaan die deze en soortgelijke zaken tegen mij mogen zeggen, aangezien ze daartoe het recht hebben. Maar J. Weverbergh? Neen, die mag dat niet tegen mij zeggen, aangezien hij, - ik heb dat zo eens nageslagen en uitgerekend, - de allerallerlaatste is die daartoe het recht heeft en dan nog zou een in drievoud gesteld verzoek tot spreken mij minstens acht weken tevoren moeten hebben bereikt.
En verder stonden er in zijn brief enige fouten tegen het Nederlands.
| |
J. Weverbergh en het onzichtbaar maken
Ontkennen wil hij wel, J. Weverbergh, - àlles ontkennen: dat hij van alle Vlaamse prulauteurs de allerprulste is, van alle uitgevers de alleruitste, van alle directeuren de allerdirectreurigste, - maar vooral dat hij zijn literaire prestigewerkjes voor 1/3 niet zelf heeft geschreven, voor 2/3 ook niet zelf heeft geschreven, want met schaar en lijmpot samengesteld, en overigens voor 3/3 in het geheel niet had hoeven concipiëren. Ontkennen is een wijze van liegen die hem het liefst is, en is het niet dié wijze van liegen die hem het liefst is, dan is verdraaien de wijze van liegen die hem het liefst is.
Al jaren is hij bezig met voorbereidselen treffen om, voor de tijd dat er ontkend of verdraaid zou moeten worden, er voor te zorgen dat er ook ontkend en verdraaid zou kùnnen worden.
Bijvoorbeeld door het opruimen, het onzichtbaar maken, het vernietigen van manuscripten van het merk ‘weverbergh’ dragende boek- en overige drukwerken, uit welke manuscripten zou blijken dat, behalve de grote lijn, iedere overige lijn ervan niet van hem is. Het manuscript van Blauw rapen, waaruit hiervoren enige bloempjes geleesd, werd mij ooit door de werkster van Manteau aangedragen, - zij had het in de vuilnisbak gevonden en deze stond al op de stoeprand. Deze werkster inmiddels wegens ontslag ontslagen. Sedertdien is de lucht van deze bok mij niet meer uit de neus geweest en begon ik, voor
| |
| |
de tijd dat er door J. Weverbergh ontkend of verdraaid zou worden, zelf boelveel van allerhande aardigs te bewaren: Het Dossier Jan Weverbergh. Het moet met weckfleselastieken in bedwang worden gehouden om niet uit zijn kaftje te barsten, zoals J. Weverbergh dagelijks een uurtje in een badkuip met plaksel moet doorbrengen om niet uit zijn huid te barsten van het leugenachtig ontkennen en verdraaien. De dief die J. Weverbergh is, behoort tot het soort dat altijd een drol naast de brandkast achterlaat.
Toen alle manuscripten, waarin de hand van Brouwers meer geschreven had dan die van J. Weverbergh, ‘verdwenen’ waren, - behalve dan het manuscript van Blauw rapen, waarvan J. Weverbergh tot op de huidige dag moet hebben gemeend dat het in een van de altijd smeulende vuilnisbergen van de wereldstad Brussel was ontbonden, - toen begon hij mij zo langs zijn neus weg te vragen: zeg, dit of dat boekje van mij, heb jij daar soms nog een exemplaartje van, ikzelf bezit het niet meer en ik heb het nodig om er - o hoogmoed, quasi totaal drijvende motor! - uit voor te lezen / om het voor een herdrukje gereed te maken / omdat ze bezig zijn het te verfilmen / omdat iemand het nodig heeft voor zijn proefschrift / om enzovoort, doorstrepen wat niet verlangd wordt danwel aanvullen wat wel verlangd wordt. Ruikjem? En zie, altoos bedoelde hij een van zijn boekjes met een mooie kribbelkribbelschrijfschrijfopdracht in het paars van hem erin, waarin hij, - ziedaar sdiefs drol - dingen had geschreven als: ‘...met oprechte bewondering (en dank, dat spreekt), voor het geduld betoond bij de ontluizing van deze () tekst’, of als: ‘...vaak aarzel ik om nog gewone “menselijke” woorden neer te schrijven (uit te spreken) omdat door het vele argeloze gebruik zo veel sleet is gekomen op dit deel v/d woordenschat wat onze impulsieve gevoelens moet vertolken. Omdat ik dit besef mag je van me aannemen dat ik precies wéét wat ik nu voor je schrijf als opdrachtje in dit boek: ik heb erg veel van jouw correcties in deze en andere teksten geleerd, mijn dankbaarheid is geen stereotiepe omgangsfraze.’ Neen, die boekjes kreeg hij niet vamme terug: ik zou ze nog nodig hebben, - want dat deze J. Weverbergh ooit van mij een zeer harde fleer zou krijgen staat al heel lang vast, hetgeen J. Weverbergh al heel lang weet.
Leuke, kenschetsende anekdote nu.
In het laatste werkstuk van J. Weverberghs hand, Ufonauten in opmars geheten, handelend over ‘zmeu's’, kabouters, mannen op vliegende paarden, bestuurders van vliegende schotels en andere broertjes van J. Weverbergh: schimmen uit een marginaal bestaan of nietbestaan, heeft in het voorwoord kribbelkribbelschrijfschrijf gestaan dat J. Weverbergh dank bracht aan ‘broeder Jeroen Brouwers’, - zo stond het er, - ‘voor het kritisch nalezen van het manuscript’. Aangezien ik daarna juist weer werd ontslagen en ik, toen echt niet langer aardig jegens J. Weverbergh, hem toevoegde dat hij in den vervolge zijn boekjes maar zèlf moest schrijven, - werd ‘broeder Jeroen Brouwers’, inmiddels al doorgedrongen op de drukproef, uit de tekst geschrapt, evenals de naam van eerste ontslagen secretaresse (net als ik niet één maal, maar verschillende malen ontslagen), die de grote lijn uit de kaartenbak met overschrijfsels had overgetikt.
Overigens mocht er sedertdien geen nieuw boekwerk meer van de hand van J. Weverbergh verschijnen.
Alles wat J. Weverbergh voorts nog kon doen, ergo deed, was mij onzichtbaar maken. Mensenkinderen, zonder gekheid hoor, wat heeft die J. Weverbergh mij veelvuldig ontslagen. Er werden ten slotte moppen over verteld, zo vaak.
| |
Ufoloog J. Weverberghs allergrootste zaak
Een wonderlijk verhaal, doch geen romannetje. Lente achter de karpaten. Klinkt daar de naï? Jawel. En dat gezang dat daar klinkt, op
| |
| |
vollenzuiveren toon en zo krachtig alsof het is of men het met het brt-koor versterkt Muntschouwburgkoor hoort, maar dan klinkende uit één keel, zo, dat in geheel Boekarest de ruiten trillen, is dat...? Jawel, dat is Bianca Castafiore. Geeft, hier gevangen gehouden, even een recital. Weldra zal zij de Belgische concertpodia veroveren.
Wij schrijven einde zestiger, begin zeventiger jaren, wij zijn in Roemenië's hoofdstad, wij vinden er ons dappere snijdertje terug. Daarjuist is president Ceausescu persoonlijk J. Weverberghs vriendje geworden. Nicolae, beste kerel, zegt J. Weverbergh, en slaat de opperhansworst van deze uit folkloristisch oogpunt beschouwd in genen dele voor Vlaanderen onderdoende terreurstaat amicaal op de schouder, - dat zit snor hoor, dat zit zeer snor. Die politieke geschriften van je, die vertalen we in het Nederlands en die geef ik uit. Ik ben binnenkort toch directeur. Dus. Dat zegt J. Weverbergh tegen Nicolae. Goeie bak hè? Politieke geschriften van Nicolae Ceausescu, Paris-Manteau, vlak voor Sinterklaas 1972 verschenen, vóór kerstmis 1972 reeds bij De Slegte, eerste verdieping, rechts, ik zeg rechts meneer, onder het bordje ‘vriendjesworst buitenland’. Prima werk van onze felle Vlaamse spion in het Oostblok. Sedertdien verdringen de Roemenen elkaar op de trappen en in de vertrekken van de uitgeverij Manteau. Forteboen, zeggen ze tegen elkaar en J. Weverbergh. Zeer goed, betekent dat. Primaprima!
Daarjuist ook is J. Weverberghs vriendje geworden een Ion Hobana geheten Roemeens iemand, een journalist en tevens baasje bij een ministerie of anderszins een belangrijke instelling, - als ‘strietsjer’ minstens zo begaafd als J. Weverbergh. Aan de hand van deze Ion Hobana wordt J. Weverbergh het raadselrijk van de ‘ufologie’ binnengeleid, en kijk, sceptisch eerst, maar daarna niet meer, is J. Weverbergh binnen enkele uren reeds een ‘ufoloog’, die niet lang later zèlf, op tachtig meter van hem vandaan, acht à tien seconden lang, bijna, maar op het nippertje niet, een ufo zal zien. Over het onderwerp wil J. Weverbergh wel schrijven, zoals J. Weverbergh mij in een paarse brief vanuit Boekarest meedeelt, - maar ja, J. Weverbergh en schrijven hè, dat is als een bok in een vogelnest, al geldt J. Weverbergh in Roemenië, naar ik van verschillende Roemenen mocht vernemen, voor een wonderwat knap belangrijk en beroemd auteur, een gezaghebbend journalist, een bezielend voorman in de letteren en een onbevooroordeeld wetenschapsman. Een zeer mythe-gevoelig volkje, die Roemenen. J. Weverbergh deelt mij in die paarse brief ook mede dat hij mij onmiddellijk wenst te spreken, zodra zijn voet weer de Vlaamse bodem heeft geraakt, en vraagt mij, hem van het vliegveld Zaventem te willen komen halen. Vliegveld Zaventem tien minuten verwijderd van waar ik toen woonde.
Nog zie ik J. Weverbergh uit het vliegtuig dalen: Bolke de Beer lijkt hij wel, maar dan grootgegroeid, - jas in bont, muts in bont. Of ik een ikoontje wil, vraagt hij, - hij heeft er juist weer enige binnengesmokkeld, - maar een ikoontje wil ik niet, ik vind er niks aan, aan ikoontjes. Aan de eetbar in de ontvangsthal van het vliegveld eet J. Weverbergh een fragment stokbrood met kaas. Er vallen kruimeltjes in zijn bont. Het is toeval, en als dit een romannetje was zou ik het weglaten, maar in die eetbar begint Roemeense muziek te klinken. Welnu, terzake dan maar.
In de verleden tijd verder. In geen andere tijd valt over J. Weverbergh te schrijven. In de tegenwoordige tijd blijft m'n pen steeds aan het papier haken.
J. Weverbergh deed mij een voorstel. Voorstellen deed hij mij, samen een boek te schrijven, hij en ik, hij de grote lijn, zoals al spoedig bleek, ik het frutselwerk, hij de tekeningen van het bouwwerk, ik het metselen, timmeren, zagen, schaven. Over deze werkwijze, trouwens, bezit ik nòg een interessante paarse brief van J. Weverbergh. Er zijn heren en er zijn potlojen, daar komt de inhoud van die
| |
| |
brief ongeveer op neer, - en ik ben een potlooi. Samen te schrijven: een boek over ufo's, een ufoboek, hèt ufoboek, aller ufoboeken ufoboek, het àller ufoboekste boek ooit gemaakt. Honorering: samsam, fiftiefiftie. En rijk zouden we ervan worden, hij, en ik ook, dat zou ik wel zien, - want een Wereldboek, dàt moest, dàt zou het worden, aangekocht door alle universiteiten ter wereld, waar ‘ufologie’ op het punt stond op het lesrooster gezet te worden, ufologie dubbele punt de nieuwe wetenschap, de wetenschap van dubbele punt de toekomst. En dít, ons, boek dubbele punt nieuw zou het zijn, geheel nieuw, tegen de grond met alle vooringenomenheden er tegen en cliché's er omtrent, een boek met een visie, niet zó maar een visie, maar een dubbele punt nieuwe visie. Zó zag J. Weverbergh het al op het voorplat staan: Een nieuwe visie over vliegende schotels. ‘Op’, zei ik, visie ‘op’. Weet je 't zeker? Ja, zei ik. Zó zag J. Weverbergh het al op het voorplat staan: Een nieuwe visie op vliegende schotels door J. Weverbergh. Maar we zouden het boek toch sàmen schrijven, zei ik. Maar het is jóuw visie toch niet, zei J. Weverbergh, jij moet het alleen maar schrijven. Ach ja, zei ik. Ik was mijn plaats vergeten. Maar daar tegen over stond, zei J. Weverbergh, dat mij véél gelden zouden toevloeien, van uitgevers alom op den wereldbol. Eerst kreeg je, wat hoeveelheid vertalingen en verspreiding over gans den aarde betrof, Gods Woord, onmiddellijk daarna de Nieuwe Visie. Dat zou ik wel zien. Voor mijn leven zou ik binnen wezen, - want dat Wereldufoboek zou, evenals Gods Woord, eeuw in, eeuw uit, dui-zen-den herdrukken in dui-zen-den talen blijven beleven, zodat de kindskinderen van mijn kindskinderen en daar nog de kindskinderen van op rozen zouden zetelen, zoals ik zelf de rest van mijn leven op rozen zou zetelen. Nou, en ik kocht een platina
auto hè.
Overdreven? Neen lezer, - u kent J. Weverbergh zeker niet? Dit alles zei hij zó, en wie hem kent ziet hem het voordragen: al opstaande, lopende, gebaren makende, muts in bont tegen het plafond gooiende en precies niet opvangende zodat hij zich moest bukken, waarbij hij omviel, met de vuist op de eetbar slaande, lachende met een gorgel in de keel, het volume van zijn stem op ‘vol’ gedraaid, en applaus oogstende van allen die op die plek juist waren neergestreken danwel van die plek juist zouden opstijgen.
Dom was ik. Domdomdiedeldom.
Dat voorstel van J. Weverbergh nam ik aan. Wie nooit iets doms heeft gedaan mag twee maal stenen komen gooien, - daarenboven had ik toen juist niks te doen, wilde ik dat geld wel en interesseerde ik mij voor het onderwerp, hetgeen ik nog doe en wel in die mate ernstig dat ik, in een ander referaat, wel zou willen aantonen dat J. Weverbergh ook als ‘ufoloog’ een ellendige kletsmeier is. Als ‘schrijver over ufologie’ valt J. Weverbergh alvast opnieuw, nòg eens, ‘weeral eens’ zegt men daar waar J. Weverbergh woont, door de mand als collagemaker: zijn zogenaamde ‘nieuwe visie’ is een compilatiewerkje. Als iemand dit, behalve J. Weverbergh, die de grote lijn trok, kan weten, dan ben ik het, want ik heb het geschreven.
‘De grote lijn’ werd deze maal genoemd: ‘het geraamte der tekst’. J. Weverbergh kon het soms aardig zeggen. Geraamte der tekst? Stukjes geraamten waren het: een knieschijf, een sleutelbeen, een zwevende rib, een kies, - niet steeds toebehorend aan eenzelfde geraamte: soms van een hond, een zwemvogel, een paard, een zmeu. Steekkaarten, knipsels, plaksels, boekfragmenten in alle des heren talen, kattebelletjes, hanepoterig neergekwakte volzinnen en gedeelten daarvan, daar kwam hij mee aandraven, - een rimram van door mij niet dan na grondige studie te overzien materiaal, dat ik wel ‘even’, - het moest snel gebeuren ook nog, de wereld zat er op te wachten, - zou ordenen, vertalen, neerschrijven, monteren, herschrijven, citeren, ‘in mijn eigen woorden’ navertellen, opplakken, aaneenlijmen, in hoofdstukken verdelen.
| |
| |
En het blééf aanstromen, boodschappentassen vol, bagageruimten van auto's vol, per post bezorgde enveloppen vol: Beste Jeroen, dit stukje (een zevenregelig knipsel uit een Amerikaans weekblad) zou je moeten verwerken in het hoofdstuk waarin je schrijft over door radar gesignaleerde ufo's of kijk zelf maar. Schiet het op? Dag. Julien. Zo ging dat. En niet anders ging dat.
Eén ufoboek? Weldra moesten het al twee ufoboeken worden, of eigenlijk: één ufoboek in twee delen. In deel 1 die nieuwe visie, in deel 2 iets waar in het Westen nog niemand aan geroken had: authentieke, absoluut onbekende gegevens over ufo's boven het Oostblok. Het geheel ging heten: Ufo's in Oost en West. Schrijven deed ik. J. Weverberghs echtgenote werd aan het vertalen gezet, mijn echtgenote werd aan het vertalen gezet.
J. Weverbergh deed dubbele punt niks. Die vertrok, nadat hij gebergten ufologisch papier op mijn schrijftafel had uitgestort, opnieuw per vliegmachine naar zijn vriendjes Nicolae en Ion. Nu en dan een paarse brief van hem. Dat hij ziek en bedlegerig was en Ulysses van Joyce las, op welk boek hij een nieuwe visie had, en: ‘Schiet het op?’ en: ‘Je doet er zo lang over, ik word er nerveus van’. Zo ging dat.
Zeer de pest in kreeg ik, hetgeen ik J. Weverbergh schreef, - zoals ik hem ook schreef dat dit, ons, boek niets met wetenschap, niets met enigerlei visie, laat staan een ‘nieuwe’ visie, te maken had, en dat het, ondanks de eraan bestede aandacht en zorg, in feite een al even lorrige collage was als honderden andere boeken die over het onderwerp in omloop waren, en dat het, ten slotte, dààr, en dààr, en dààr, en dààr, onjuistheden, tegenstrijdigheden, lulkoek, documentenvervalsingen en doodgewone leugens bevatte. Schreef J. Weverbergh mij omtrent dit laatste terug: ‘Dat ziet geen hond.’
Loop ik op de geschiedenis vooruit, dan valt toe te geven dat tot op heden, inderdaad, ik zeg erbij: voor zover mij bekend, niemand de kadaverlucht heeft opgesnoven die mij tegemoet wolkt zodra ik deel 1, hetzij deel 2, van onderhavige ufodiptiek opensla. Ik weet de krengen zo te liggen. Zoals in ‘de literatuur’ en overigens overal elders de nul tot een getal wordt opgeblazen, zo ook in ‘de ufologie’. Met meneer Van Belle op de buis mochtie, J. Weverbergh, en nog vele malen meer op de buis en voor de ‘micro’ en achter de voordrachttafel mochtie. Op de voorpagina van een huis-aan-huis-krantje kwam J. Weverberghs gezicht, en boven J. Weverberghs gezicht stond: ‘Bel 02-4650517 als U een vliegende schotel ziet!’ Dat telefoonnummer is van de uitgeverij Manteau te Brussel. Interviews en coverstories met en over J. Weverbergh, ufoloog en J. Weverbergh loog ook. Een lezinkje over vliegende schotels, waar maar in den lande, vijfduizend franken min-stens vraagtie ervoor, plus vergoeding van ‘zijn kilometers.’ ‘Zijn kilometers’ mag hij als zijnde directeur ook voor de zaak declareren. Niet dezelfde natuurlijk.
Kijk, leek J. Weverberghs mythe in ‘de literatuur’ wel zo enigszins onder modder te zijn versmoord, thans bloeit J. Weverbergh open in een andere mythe, die van ‘ufoloog’, en verdomd, wéér lukt het hem, wéér met plaksels, wéér met imitaties, wéér met andermans schrijfsels, en wéér showt hij met prestige dat hem niet toekomt en sjouwt hij rond met een portemeja vol geld dat hem ook niet toekomt.
Hoezeer ook lezers van ufologisch geschrijf even onkritisch zijn als honderdmiljoen lezers op honderdmiljoen-en-drie lezers van wàt dan ook, als het maar gedrukt staat, bleek uit het lofgetetter en het jubelgezang dat opsteeg na verschijnen van mijn ufoboeken: deel 1 in 1971, deel 2 in 1972, uitgeverij N. Kluwer n.v., Deventer. Met name vond men de boeken zo goed geschreven. Van beide, of van één van beide delen, ik weet het niet, bestaan intussen Engelse, Amerikaanse, Roemeense, ik meen ook, ik weet het niet, Duitse edities. Vanuit alle windstreken, zegt J. Weverbergh,
| |
| |
ik weet het niet, klinkt hetzelfde getetter en gezang. Herdruk volgt op herdruk, zegt J. Weverbergh, ik weet het niet. Waarom weet ik dat allemaal niet? Omdat J. Weverbergh een strietsjer is, - men leze nog éventjes door. Wel weet ik, dat beide delen Ufo's in Oost en West het meeste succes hebben van alle boeken die ik geschreven heb. J. Weverberghs aandeel in de schrijverij: nihil. Aangezien hij de grote lijn heeft getrokken, prijkt zijn naam als die van de auteur op en in de ufoboeken. In deel 1, bladzij 4: ‘Dit eerste deel van Ufo's in Oost en West werd geschreven door Julien Weverbergh ()...’ In deel 2, bladzij 4, formuleerde hij het niet zo leugenachtig: voor de hoofdstukken zus en zo en nog wat ‘is uitsluitend Julien Weverbergh verantwoordelijk’. Deel 2 werd dan ook ‘in de baas zijn tijd’ geschreven, bij Manteau, waar ieder personeelslid levendige belangstelling voor het vorderen van mijn werkzaamheden aan de dag legde, want het humeur van Bolke Gilgamesj was er erg van afhankelijk. Leuke tijd. Zó bekend was ten slotte dat ik J. Weverberghs boeken schreef, dat er moppen over werden verteld. Samen met die van Ion Hobana staat de naam van Julien Weverbergh op en in de ufoboeken. Ion Hobana's aandeel in de schrijverij: nog nihiler. Aan mij en mijn echtgenote werd deel 1 opgedragen: ‘zij weten waarom.’ Ga maar na! Zo dankte de heer zijn potlooi. De manuscripten van beide ufoboeken zijn onzichtbaar gemaakt.
Zeer de pest in kreeg ik naast eveneens ook nog hierom. Honorering samsam fiftiefiftie, ik en mijn nazaten tot het achtste en negende geslacht op rozen, terwijl ik de platina auto al had besteld? In het verre Roemenië klapte J. Weverbergh Ulysses van Joyce geeuwend dicht, - zelden had hij een zo door mythes omrankt en strontvervelend boek gelezen, hij zou het zelf wel eens herschrijven, - en deelde mij tussen twee slaapjes door even mede dat ‘Ion’ zich met samsam fiftiefiftie tussen J. Weverbergh en mij niet kon verenigen. Naar bleek, naar mij bleek, naar mij toen pas bleek, was 98% van het over mijn schrijftafel uitgestorte ufologische papier afkomstig uit de rijk met ufologische papieren gevulde archieven van ‘Ion’: waar ànders zou J. Weverbergh authentieke, absoluut onbekende gegevens over ufo's boven het Oostblok vandaan moeten hebben? ‘Ion’ wilde zijn schatten wel voor publikatie in het Wereldboek afstaan, maar ook er voor betaald worden: in mooi, onbeduimeld, Westers geld. En wel 40% van het op 10% van de verkoopprijs gebaseerde honorarium wilde ‘Ion’ hebben. J. Weverbergh, - zijn stem klonk zeer ver door de telefoon, zeker een storing op de lijn, - zou ‘genoegen nemen’ met eveneens 40%. Voor mij schoot ‘dus’, - J. Weverbergh kan zoiets laconiek over de lippen krijgen, - 20% over. Maar gezien in wereldverband en zo, dat moest ik niet vergeten, kon dat toch nog aardig oplopen tuuttuuttuut...
Er de zaak bij neergooien, in een doos van Delhaize le Lion, touw erom, op zolder ermee? Neen. Domdiedeldom. Ik was zo'n persoon die zich altijd, stipt, aan zijn afspraken hield. Altijd de daad bij het woord, altijd op tijd, altijd de zaken keurig in orde als ze dat moésten zijn. Als zodanig een plaatje van een persoon. Mijn kop gestoten dus, al zeer vaak. Met niets zoveel tijd verloren dan met altijd punctueel op tijd te zijn. Van niets zoveel verdriet gehad, van niets zoveel nadeel ondervonden dan van mij altijd aan mijn afspraken te houden. De heer Don Quischote gelijk. Kom toch eens tot jezelf! Al deze mooiheden des karakters, in deze tijd, en zo naïevelijk deze ten toon gespreid, in deze tijd! Rekenen op trouw, of op loyaliteit, of op solidariteit van een rat als J. Weverbergh! Denken, - ècht denken, menen, geloven, in de zekerheid verkeren, er stellig van overtuigd zijn, in de waan zijn, - dat J. Weverbergh een integer personage is! Inderdaad, deze Brouwers is rijp voor het mooie karaktermuseum. Leest de krant zeker niet, deze Brouwers. Zou es wat meer de straat op moeten en om zichzelven rondzien. Ufoboeken schrijven voor een ander omdattie- | |
| |
nou-eenmaal-had-afgesproken-dattiedat-zoudoen. Jawel, lezer. In deze Brouwersheid pas ik bij het soort gezellige antieke dingetjes als ‘melkbus’, ‘leesplankje’, ‘letterkast’, ‘sponzendoos’ en ‘tinnen kroesje’. Maar ik zal het nooit meer doen. Zózeer doe ik het al nooit meer, dat J. Weverbergh nu omtrent mij rondpraait dat ik een saggerijnig, wantrouwig, paranoïdesk, mensenschuw, ja asociaal persoon ben. In het oor van eenieder die dit horen wil of doet alsof. Hoe de kleine Juul ook nog psycholoog werd. J. Weverbergh en andere Belgenmoppen. Vroeger, zo zegt J. Weverbergh over mij, was ik ‘ànders’, veel aardiger, jegens iedereen wel, eigenlijk. En nu
zo zuur. En agressief. Zo hard. En bijterig. Jegens iedereen wel, eigenlijk, maar nog het meest jegens hem, J. Weverbergh. Ik dank u, mede namens de koekoek. Das ook zo'n vogel van de grote lijn. Ik zijn vriendje geweest en hij mij danig geëxploiteerd zoals hij al zijn vriendjes heeft gedaan? Daar is J. Weverbergh niks van bekend. Tussen J. Weverbergh en mij heeft ‘een zekere vorm van kameraadschap’ bestaan, zegt hij. Zie, hij ontkent, zie, hij verdraait. Mij is het best. Mij is het allemaal best. Foeifoei, wat ben ik zonder ophouden, keer na keer, door J. Weverbergh belazerd geworden gehad geweest. Wàt lees ik hier, wàt vindt hij mij? ‘Een onbeschofte vlegel’? Wel heb ik ooit van mijn levensdagen! Ben ik verachtelijk en veracht J. Weverbergh mij ‘dan ook’? Welnu, neenmaar! Een ‘klootzak’? Tss. Dan maar even de loden bol er tegenaan geslingerd en helemaal de beuk erin.
Het jaarlijkse uitkeren van het honorarium voor de ufoboeken, hoe gaat dat eigenlijk? Dat zal ik u zeggen, dat gaat via J. Weverbergh. De firma N. Kluwer, Deventer, stort de honorariumgelden op J. Weverberghs bankrekening en J. Weverbergh gaat over tot de verdeling der gelden, de minne kruimeltjesdief, de ranzige rakker, de bontmof, de directeur ener uitgeversmaatschappij, de kledderaar met plakselpapjes die zijn haar kort liet knippen. Waarom dat zo gaat, weet ik niet. Dat het zo zou gaan, staat niet in het op 23 februari 1970 gedateerde, door N. Kluwer, J. Weverbergh en mij ondertekende contract, waaraan I. Hobana later zijn handtekening zou toevoegen. Véél te goedgelovig, véél te goed van vertrouwen, ik, veel te aardig altijd, ik stond er om bekend. Ik zal het nooit meer doen. In een volstrekt àndere vleugel van het karaktermuseum zal ik worden ondergebracht. Geen reden heb ik, al bezit ik geen enkel papier en weet ik, ik zei het al, niks omtrent oplagen, herdrukken, vertalingen en andere interessante wetenswaardigheden rondom mijn ufoboeken, - om zelfs maar te suggereren dat dit verdelen door J. Weverbergh, tot 1975, onnet is geschied, alloewel alloewel.
Ooit was ik erbij dat I. Hobana, omtrent wie ik lange tijd had aangenomen dat hij gewoonweg niet bestond, maar welke I, plots, als een duiveltje uit een doosje, zomaar in Brussel was opgedoken, bezoekende een science fictioncongres, - het kàn ongeloofwaardiger en als dit een romannetje was zou ik het weglaten, - van J. Weverbergh zijn gelden ontving. I. Hobana, een i tot in de puntjes: een kreukeloos in het driedelige costuum zich bevindend, een bepoeierd, een met zalven beplakt en odeuren bespoten, een porseleinerig eitje van een i, van het slag mannetje dat in kinderboeken als ‘een meneertje’ zou worden omschreven. Bij onze kennismaking sprak I. Hobana mij toe met de woorden: ‘Bonjour, cher collaborateur’... Forteboen, forteboen, zei ik vriendelijk. Van de vele gelden die hij ontving, kocht I. Hobana in de sjiekste winkels van Brussel driedelige costuums, schoenen, overhemden, prachtvolle stropdassen en koffers om het allemaal in te doen. J. Weverbergh zag zulks met lede ogen aan: al dat dure geld, uitgegeven door uitgerekend die der collaborateurs die niets aan de verwezenlijking der ufoboeken had bijgedragen. Behalve authentieke, absoluut onbekende gegevens over ufo's boven het Oostblok natuurlijk. En overigens evenals J. Weverbergh zelf. J. Weverbergh sprak tegen mij zijn
| |
| |
voornemen uit, I. Hobana enige tijd later aannemelijk te zullen maken dat althans de Nederlandse edities der ufoboeken waren uitverkocht en niet meer zouden worden herdrukt, zodat er van honorariumuitkering aan I. Hobana in het vervolg zou kunnen worden afgezien. Van de waarheid of onwaarheid hiervan zou die Roemeen toch niks te weten komen. Roemenië is ver, de hemel is hoog, het invoeren van buitenlandse gelden in gindse terreurstaat verboden, I. Hobana zou in gindse worstenrepubliek zijn aardige baantje wel blijven verkiezen boven gerommel van welke aard ook. Zo sprak J. Weverbergh. Tegen mij. J. Weverbergh en ik I. Hobana's gelden samsam fiftiefiftie? Dat werd er door J. Weverbergh niet bijgezegd. Of J. Weverbergh zijn voornemen ten uitvoer heeft gebracht, ik weet het niet, dat wil zeggen ik weet het wèl. De laatste keer dat ik hem in zijn Brusselse uitgeversspelonk opzocht, 23 juli 1976, ontkende J. Weverbergh dat dit voornemen ooit in zijn brein was ontkiemd, - ontkennen, - en toen ik er na enig schoffelen in zijn brein in slaagde het kiemsel toch aan de oppervlakte te brengen, verdraaide J. Weverbergh de zaak, - verdraaien, - in die mate dat hij, J. Weverbergh, in plaats van als een stripblaadjesdief à la Boris Boef, er als een vrome nonnetjesheilige à la Aloysius van Gongaza uit tevoorschijn trad. Een laffe lieger. Een geldgeile aap. Een weverdwergpinsjertje. Straks I. Hobana even een telegrammetje sturen, - alloewel twee strietsjers uiteraard wel weten wat een ikoontje kost.
Natuurlijk niet te ontkennen, noch te verdraaien, valt, dat J. Weverbergh deel 1 van de ufodiptiek, nadat het al geruime tijd in boekvorm verkrijgbaar was, in 1972 of 1973 of 1974, val me niet om een jaartalletje lastig, achter des uitgevers rug alsook achter die zijner collaborateurs, vrijwel integraal, met hier en daar een kleine operatie met de schaar en een hechting uit de lijmpot, aan het Vlaamse weekblad Humo heeft verkocht, dat het in verschillende, ik geloof zes, afleveringen publi- | |
| |
ceerde. Oejoei! Contract: artikel iii, paragraaf d, lid 1! Zou de firma N. Kluwer te Deventer toch niks van te weten komen. Deventer is ver, de hemel is hoog. J. Weverbergh streek er zesendertigduizend franken voor op. Kreeg ik daar ook wat van, als zijnde de schrijver van het door J. Weverbergh tot collage verknipte fuiljeton, en zeer best bereid als ik zou zijn geweest de firma N. Kluwer een ietwat zo een beetje enigszins vrij behoorlijk op te lichten daar het tot mijn stelregels is gaan behoren dat men tenimmer de kans dient te laten glippen een uitgever op te lichten sedert J. Weverbergh een smet op het nobele vak heeft geworpen? Niets ervan. Niets kreeg ik ervan. Evenmin te ontkennen, noch te verdraaien, valt, dat J. Weverbergh er dit jaar niet meer toe is overgegaan het mij voor mijn ufoboeken toekomende honorarium uit te keren. Dit jaar is ons heren gezegende jaar 1976, schrijven doe ik oktober. Het is tien maanden geleden dat ik mij, na twaalf jaar in Brussel en omstreken te hebben gewoond, mij er ten slotte met niets anders bezig houdend dan krankzinnig beroemde Vlaamse katapulten te wijzen op de onwaarachtige schijtlijsterigheid van hun literaire werken en J. Weverbergh op de dwalingen zijns weegs, opnieuw in het vaderland heb gevestigd. In het grensplaatsje Wuustwezel speelde de fanfare en sprak de burgemeester in een korte, eenvoudige toespraak, in naam van gans Vlaanderen, er zijn
vreugde over uit dat ik eindelijk opsodemieterde, mij niettemin dankend voor het onschatbaar vele dat ik, als de bovenmoerdijker die ik al die tijd zo stoer en overtuigend was gebleven, aan de Vlaamse letteren en wetenschap had bijgedragen. Ook in Nederland werd ik geëerd. Holderdebolder werd ik ‘gekozen’ tot bestuurslid van de commissie voor schone letteren van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden en neergedrukt werd ik in zo'n zetel waarin juryleden tot toekenning van een literaire prijs zitten. Voor de eer van het eerste wenste ik bescheiden te danken, uit de zetel veerde ik op met een vaart alsof de zitting ervan een gloeiende kookplaat was. Aan mijn lijf geen polonaise. Honderd en nog meer kilometers benoorden Wuustwezel, daar woon ik nu, heel ver van J. Weverbergh vandaan, al is het niet zo ver als I. Hobana van J. Weverbergh vandaan woont, - helemaal in de Gelderse Achterhoek, daar woon ik nu, op een kwartiertje rijdens van Deventer, en reeds mocht ik iemand ontmoeten wiens moeder uitgever N. Kluwer, toen die nog een kindje was, de luier heeft verschoond. Leven doe ik ‘van mijn pen’. Ontslagen kan ik niet meer worden. Ik red me wel, al is het op de kleintjes letten en alle beetjes helpen. A propos, de kleintjes, de beetjes, mijn ufoboekenhonorariumpje. Zeg Julien, mijn geldje? In een vriendelijk gesteld schrijventje, en passant tussen andere onderwerpjes in, vroeg ik daar zo eens naar, geruime tijd na het tijdstip waarop de firma N. Kluwer jaarlijks honoraria pleegt uit te keren. ‘Ook nog niet geschiedde de betaling van mijn aandeel in het honorarium van de door Kluwer uitgegeven ufoboeken. Ik wens daar niet om te bedelen. Ik stel je dan ook voor, dat ik Kluwer een brief schrijf, danwel dat jij Kluwer een brief schrijft, waarin staat, dat de afrekening van mijn aandeel van het honorarium in het vervolg door Kluwer berekend wordt en rechtstreeks met mij afgerekend.’ Zo stond het in mijn
vriendelijk gesteld schrijventje. J. Weverbergh reageerde hier mondeling op. J. Weverbergh reageerde hier mondeling op, teneinde omtrent deze onverkwikkelijke affaire niets geschrevens voor Het Dossier Jan Weverbergh met de weckfleselastieken erom te hoeven produceren. Is hij verre van gek? Zo is het. Is hij leep? Zo is het. Is hij glad als een ingezeepte hand? Zo is het. Is hij een bok met kille horentjes? Zo is het. Is hij een diefje? Zo is het. Moet hij in het cachotje? Eigenlijk wel. Alloewel hoezo: ‘Eigenlijk’? Oneigenlijk in het cachotje moet hij, wat krijgen we nu? Mondeling deelde J. Weverbergh mij mede dat het geldje op was, het gehele honorarium: zijn aandeel,
| |
| |
I. Hobana's aandeel, en mijn aandeel. J. Weverbergh deelde mede. Geen excuus, geen doekjes, lapjes of luiertjes, rechtvoorzeraap, zoals zijn stijl is, die van de grote lijn. Meegemaakt: J. Weverbergh deelde mede: Zeg, ik ga drie weken in jouw huis wonen. Deelde mede: ik heb een aanrijding met mijn auto veroorzaakt en jij schrijft nu aan je verzekeringsmaatschappij dat jij die heb veroorzaakt. Deelde mede: De televisie komt mij interviewen en dat gebeurt bij jou in de tuin. Deelde mede: Ik heb van dan tot dan je caravan nodig en ik kom hem vanavond halen. Deelde mede: Ik geef dat boek van jou uit als jij gratis mijn echtscheiding opknapt. Bolke de Beer en zijn vriendjes. Deelde (mij) mede: Aangezien ik jouw werkgever ben zeg jij in het vervolg niet meer Julien tegen mij, maar meneer Weverbergh. Deelde (mij) mede: Je bent ontslagen. En deelde ook mede dat geld dat mij toekomt niet zou worden uitgekeerd aangezien hij het in de lente van dees ons heren jaar 1976 tesamen met zijn nieuwe eegade had opgesoupeerd in Engeland, - een verrassend mooi land waarvan hij geheel uitgerust was teruggekeerd, zoals hij ten slotte mede deelde. Zou die Brouwers toch niks van te weten komen. De Gelderse Achterhoek is ver, de hemel is hoog. Directeur van een uitgeversfirma met een driedubbeldikke dijk van een salaris, plus vergoeding van kilometers en zo, plus allerhande nog andere niet te versmaden emolumenten, onthoudt arme eerlijke schrijvelaar handjebeetje centjes, zegge vijfhonderdachtenveertig hele rotguldentjes, - als kruimeltjes verdwijnen ze in zijn patserige bontvacht, maar als je bestaan van dit soort handjebeetjes afhangt zijn vijfhonderdachtenveertig hele rotguldentjes toch meegenomen, neen?
Ik was vroeger zo ànders, zo aardig...
Krijg je volgend jaar, zo deelde J. Weverbergh mij mede en schreef op een stuk papier dat hij mij schuldig is de somma van vijfhonderdachtenveertig gulden. Punt.
Ik ben een onbeschofte vlegel. Ik ben verachtelijk en word dan ook door J. Weverbergh veracht. Ik ben een klootzak.
Neen, dat had J. Weverbergh mij nou precies niet meer moeten mede delen. Hij nou juist precies niet.
| |
Besluit
Moge ik bespaard blijven van enige bijval afkomstig van maden, andere krengenvreters, overig schuim en nog weer andersoortig tuig van de richel, hokkend achter de plintjes en tussen de kiertjes van een achterkamertje in het huisje van ons literatuurtje.
‘Louwhoek’, Exel
29 september-9 oktober 1976
|
|