| |
| |
| |
Charles Vergeer De vroegste brieven van Arthur van Schendel
Achterin het proefschrift van F.W. van Heerikhuizen: ‘Het werk van Arthur van Schendel, achtergronden, karakter, ontwikkeling’, Amsterdam 1961, treft men een lijst aan van de brieven van Van Schendel. Deze lijst is, naar mij blijkt, zeer onvolledig. De meest der hier te publiceren brieven staan er dan ook niet op en, om een ander voorbeeld te noemen, de twee vermelde brieven aan Albert Verwey zijn slechts een fractie van wat zich in werkelijkheid in het Albert Verwey-archief van de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek blijkt te bevinden. Van Heerikhuizens oordeel over het geheel van Arthur van Schendels correspondentie, een afbrekend oordeel, dat geen heil ziet in publicatie van die brieven, lijkt mij al even dubieus. Intussen kan slechts publicatie van een aantal van hen - tot nu toe verschenen er slechts enkele in het boekje van G.H. 's-Gravenzande: ‘Arthur van Schendel, zijn leven en werk’, Amsterdam, 1949 - de ogen voor hun belang openen.
Niet enkel voor het verkrijgen van informatie over Van Schendels leven en werk, maar tevens als beeld van het een goed stuk van het literaire leven van '90 tot '45 is de briefwisseling van belang. Het zou mij niet spijten als er ten gunste van zo'n publicatie een aantal lansen gebroken zouden worden.
Om een korte, maar verre van volledige, schets te geven van haar inhoud. Brieven van en aan een aantal tachtigers: Willem Kloos, Frederik van Eeden en Albert Verwey. Aan de schilder Jan Toorop is tot nu toe, na niet al te uitgebreid speurwerk, slechts één brief bekend. Van groot belang is zijn jarenlange - van 1897 tot 1924 - correspondentie met zijn vriend Willem Witsen. Enkele briefjes aan A. Roland Holst en Augusta de Wit. Dan zijn lange en inhoudsrijke briefwisseling met zijn vriend, de schrijver Aart van der Leeuw, een correspondentie die loopt van 1903 tot 1931. De minder interessante brieven aan - die ‘van’ zijn verloren geraakt - Jan Greshoff, die begint in 1922 en, evenals de in 1934 begonnen briefwisseling met zijn latere biograaf G.H. 's-Gravezande, doorlopend tot zijn dood in 1946. Naast een serie brieven - van 1928 tot 1945 - aan zijn vriend pater Willibrord Lampen bestaat er nog de zeer boeiende oorlogscorrespondentie met de dichter Jan van Nijlen. Een rijke oogst.
Voor een eerste kennismaking wend ik mij tot de allervroegste brieven die van Van Schendel bewaard zijn gebleven. Zowel omdat dat de minst bekende episode uit Van Schendels leven betreft, alswel omdat juist deze periode van ontluikend literair besef zo boeiend is. Een aantal van deze brieven was tot nu toe niemand bekend, b.v. het eerste hier te publiceren briefje aan Kloos met de jeugdversjes.
Arthur van Schendel werd op 5 maart 1874 geboren. Zijn eerste publicatie was ‘Drogon’, dat in november 1896, verluchtigd met plaatjes van Marius Bauer bij W. Versluys te Amsterdam verschijnt. Behoudens nog de publicatie van het verhaal ‘De schoone jacht’ in de Nieuwe Gids van mei 1899, moeten we tot 1904 wachten eer er van zijn hand de ‘Minne- | |
| |
brieven van een Portugeesche non’ - een vertaling - ‘Het broos geluk’ - een verhaal - en de bekende roman ‘Een zwerver verliefd’ verschijnen.
Van de eerste tijd is dus middels publicaties weinig bekend. Toch schreef Van Schendel, blijkens een mededeling van Greshoff reeds ‘van mijn dertiende tot mijn achttiende jaar veel verzen en toneelspelen’. Wat ons daarvan rest brengt ons niet tot het dertiende levensjaar. Zijn oudst bekende jeugdgedichten, hierachter afgedrukt, zijn van zijn zestiende. Het allereerste geschrevene van zijn hand vond ik geschreven in zijn exemplaar van een keuze uit Multatuli's reisbrieven, een Sint-Nicolaasgeschenk. De vijftienjarige schrijft daar, en het heeft enkel waarde als curiositeit:
‘Mijn boeken heb ik als mijn vrienden lief, 'k Leen graag ze uit maar wil ze weer op tijd En zonder vouw of scheur of vuiligheid.
En die ze houdt, verklaar ik voor een dief’ 5 xii '89 Arthur van S.
Slechts curieus, of in zijn laconiek korte pointe reeds Van Schendeliaans?
Na de dood van zijn vader, in '80, zwierf het gezin van het ene adres - Amsterdam, Haarlem, Den Haag, Amersfoort - naar het ander. De lagere school wordt slechts zeer ten dele doorlopen en reeds op zijn veertiende gaat hij zelfstandig wonen; hetgeen niet veel verschil maakte omdat zijn moeder hem voordien ook niet zelden aan zijn lot overliet. Een poging de Hogere Burgerschool te doorlopen mislukte al spoedig. Daar kreeg hij les van de bekende Dr. Kollewijn, die echter in zijn herinneringen hiervan helaas niets vertelt. Mij is slechts een voorval bekend, hoe hij tijdens de godsdienstles verbijstering zaaide om, achterin de klas, plots op te staan en met vaste stem te melden ‘Er is geen God!’ De docent, langzaam op hem toetredend moet dan verstomd het bijbelse vervolg horen ‘dan God alleen’.
Na de mislukte schoolopleiding volgen de dertien ambachten. De eerste, 's ochtends aangenomen als besteller van een glasfabriek op de Keizersgracht. Een luttel salaris en daarenboven aftrek van alle glasschade die hij bij het bezorgen mocht aanrichten. Een eenvoudige rekensom doet hem 's middags reeds vermoeden dat op jaarbasis de tweede post de eerste licht kan te boven gaan. De navolgende dag wordt er een nieuwe baan gezocht.
In deze periode raakt hij begeesterd voor de poëzie, met name van die der tachtigers, en begint zelf verzen te schrijven die dan opgezonden worden naar ‘De Nieuwe Gids’ en het tijdschrift ‘Nederland’. Van deze activiteit is nog één briefje met bij gevoegd drie gedichtjes - de beide blaadjes bevinden zich in het Haags Letterkundig Museum - over. In alle opzichten nog kinderlijk en onvolgroeid - de brief werd door de redactie der Nieuwe Gids onbeantwoord terzijde gelegd - ze werd destijds, gelijk elke uitgeverij en redactie nu nog, overstroomd met dit soort aanbiedingen - is het opmerkelijk hoe snel van deze zestienjarige, die reeds een krachtig schoon niet zeer leesbaar handschrift bezit, zich ontpopte tot de schrijver van het opmerkelijke debuut ‘Drogon’, dat hij als negentien-, twintigjarige schreef.
| |
I
Arthur van Schendel aan Willem Kloos (als redacteur der Nieuwe Gids)
Amsterdam 20 Dec. 1890
WeledeleHeren,
Hiernevens zend ik u een paar verzen, met beleefd verzoek te oordeelen of één ervan in aanmerking kan komen voor een plaatsing in uw tijdschrift.
In afwachting van eenig bericht
Hoogachtend
Uw dienstwillige
Arthur van Schendel
L J Kosterstraat 6
Eerste liefde.
Eerste liefde, de schoonste gedachte des dichters,
| |
| |
De zaligste droom van de heerlijke jeugd,
o, Het reinste gevoel van 't reinste des harten
Is een goddlijke gaaf, een bedwelmende vreugd!
't Is een droom slechts, een droom. Hij vervliegt als de geuren
Van de meibloem, die 's-morgens ontwakend, geplukt,
Slechts een stonde van zaalgen door schoonheid en liefde,
Maar die stonde den mensch door genieten verrukt!
En hoe schoon is 't, hoe edel, gelukkig te maken
En tesamen in heerlijken, streelende waan,
In het schoonste, het hoogste gedicht te genieten,
Want ach, één eerste liefde kan slechts er bestaan.
27 Juli
Arthur van Schendel
Kuslied
't Blijft geen eeuwigheid! -
elkaar zweren kussen, kussen altijd maar,
zoolang wij kussen, minnen we elkaar! -
Kikkerlied
In 't nachtlijk uur is 't schoon en heerlijk,
Als 't donk're, stille land bekoort,
Men staart naar 't donkerblauw des hemels,
Of naar 't blaad'renruischen hoort!
Wij kikkers feesten elken avond,
wij zwemmen, dart'len, plassen blij,
En allen kwaken wij te zamen,
Het schalt, dat wij zijn in de Mei!
De waat'ren kaatsen licht der sterren,
De bloemen geuren zoet en zacht,
De voog'len kweelen in de boomen,
We sluim'ren in door tooverkracht!...
A. van Schendel
(doorgestreept staat er nog te lezen: n.b. Voor kikke (...onleesbaar) al aardig!
De brieven hadden geen resultaat, evenmin als de vele baantjes. De beoordeling of het afzien van beoordeling door de heren der redactie viel slecht uit, hetwelk we uit een ironisch understatement uit de navolgende brief aan Kloos kunnen opmaken.
Van Schendel ondertussen, misschien op raad van Fiore della Neve, dat is, de heer mr. M.G.L. van Loghem, begaf zich twee weken later, op 5 januari 1891 naar het toelatingsexamen der toneelschool. Van de elf kandidaten waren er drie niet opgekomen, twee werd ontraden deze opleiding te volgen, twee werden er afgewezen, twee mochten in september daaraanvolgend nogmaals hun kunnen vertonen, één mocht voorlopig als hospitant de zaken eens aanschouwen en één werd er aangenomen als leerling van klasse een. Dat was Arthur van Schendel. Op de derde en vierde juli van datzelfde jaar werd hij zelfs toegelaten tot de tweede klasse na een examen waarop hij o.a. zijn eigen gedicht ‘Laat de kinderkens tot mij komen!’ voorgedragen had. Het gedicht was opgedragen aan de navolgende correspondent: Frederik van Eeden. - Het gedicht is bewaard gebleven, is te lang om hier afgedrukt te worden, maar zal gepubliceerd worden in deel acht van het Verzameld Werk, hoewel Wim Zaal de lezers van Elsevier reeds voorhield hoe jammer het toch is dat nagelaten werk en jeugdgedichten in het ‘Verzameld Werk’ zullen ontbreken. -
Aan Frederik van Eeden wordt in september
| |
| |
van dat jaar de navolgende brief gericht. Het is wederom, en blijkens de brief niet de eerste, nog blijkens de navolgende aan Kloos de laatste, poging gedichten van zijn hand in een der bekende tijdschriften geplaatst te krijgen, of althans een bevoegd oordeel er over te ontvangen.
| |
II
Arthur van Schendel aan Frederik van Eeden
9 September (1891)
Waarde Heer,
Ik weet dat u het zeer druk heeft en toch durf ik u om iets verzoeken. Ofschoon u me niet dan maar van naam kent zijn wij, u en ik, aan elkaar verwant. Ik weet wel degelijk mijn God goed, zóo als u den Uwen. Ik zeg dat ik dat wel degelijk weet.
- En hier laat ik u een paar verzen zien, die mijn ziel zeggen. Het gedicht dat ik u het eerst zond was leelijk - maar mijn ziel, die moet interessant en, spruitende uit het Goede, mooi zijn. Vóóruit zeg ik u dan ook, dat, wie zo ook leelijk vind, ik ze liefheb. Ik heb er maar weinigen aan mijn zeer intiemen laten lezen, ik wou ze u ook eens meedeelen en u vragen hoe u er over oordeelt - heel gewoon.
Ik ben natuurlijk geen volger.
Maar Gorter en uw werk vind ik mooi en heb ik lief gekregen. U zal in mij vinden iets zeer spiritueels en een Oostersche fantazie, een snelle fantazie.
Dat u zich toèn niet met me wilde inlaten is zeer natuurlijk; nu verwacht ik het, getuige het schrijven van deze brief. U zal me niet teleur stellen en wel een ogenblikje vinden om mijn verzen te lezen, nietwaar? Mocht het werkelijk een lichtzinnige onbescheidenheid zijn u lastig te vallen, verschoon me dan, ik ben pas zeventien jaar.
Nu, waarde heer, adieu!
Hoogachtend
Uw
Arthur van Schendel.
Jan Steenstraat 118
Uitermate kenmerkend mag wel het zelfbewustzijn der zeventienjarige genoemd worden: ‘zijn wij, u en ik, aan elkaar verwant’. Zeer parmant ook het ‘Ik ben natuurlijk geen volger.’ De vroegere brief waarvan gesproken wordt is waarschijnlijk in Van Eedens prullenbak beland, althans is thans onvindbaar. Welk ‘leelijk’ gedicht daarbij ingesloten was is niet meer te achterhalen. Wel zijn er nog een aantal jeugdgedichten van Van Schendel teruggevonden, maar een gedicht van zo vroege datum laat zich niet meer aanwijzen. Tenzij hij het in juli daaraan voorafgaand gedicht ‘Laat de kinderkens tot mij komen’ toen reeds aan Van Eeden opgezonden heeft. Ook van de verzen ‘die mijn ziel zeggen’ en thans ingesloten werden, maar nu niet meer bij deze brief liggen, is niet meer te zeggen welke het waren. Waar de zin ‘dat u zich toen niet met me wilde inlaten is zeer natuurlijk’, tenzij ze op het simpele zenden en onbeantwoord laten van de vroegere brief betrekking hebben, op doelt, blijft - zoals zo veel voor latere lezers van brieven - raadselachtig.
Van zijn ‘Goden’, zoals van Eeden, Gorter, Kloos en Verwey weet ook mevrouw Mien Erfmann-Sasbach, die zegt anderhalf jaar verloofd te zijn geweest met de schrijver, in een brief aan 's-Gravezande - in diens boekje op blz. 5/6 - te vertellen. ‘Hij was een fijnbesnaard mensch. Zijn omgang was verheffend en leerzaam. Hij schonk mij vele prachtige boeken met opdrachten erin, die hij alleen maar kon koopen door veel weken zijn middagmaal op te offeren. “De Kleine Johannes”, Alfred de Musset, “Mei” van Gorter, Kloos, Verwey en heel veel anderen.’
Ook over de zin ‘Ik heb er (bedoeld zijn: de jeugdgedichten) maar weinigen aan mijn zeer intiemen laten lezen’ geeft die brief van zijn ex-verloofde informatie. ‘In een ouderwetsch huis aan de Reguliersgracht had hij een kamer, die hij geheel bekleed had met mooie sarongs. Daar bezocht ik hem vaak; hij las mij daar zijn gedichten voor en ook de mooiste verzen van de Tachtigers.’
| |
| |
Een van die jeugdige gedichtjes destijds voorgedragen is het:
‘o Toen je mij vertelde het armeklok-verhaal
zoo zonnig licht opneev'lend in je herinnering,
blond meisje met je liefheid, je luchtig mooigezing,
mijn oren hoorden heerlijk je jongemeisje-taal,
toen voelde ik mij lachen van blijheid om het leven
't was blijheid om het zonlicht, 't was kijken naar den dag,
't was drinken voor mij, moeie, 't was wijn door jou gegeven -
o jij en ik te zamen in gouden liefdelach!’
Of van Eeden de zeventienjarige verschoond heeft, hem geantwoord heeft of een beoordeling toezond is onbekend. Als het al het geval was, dan is die brief nu niet meer voorhanden; en dat laatste is er wellicht een aanwijzing voor dat ook deze brief onbeantwoord bleef. In ieder geval verscheen er niets van Van Schendels hand in een der tijdschriften van de tachtigers.
De jonge Arthur van Schendel liet zich niet uit het veld slaan. Van nog geen drie weken later is een andere poging bewaard om waardering te horen. Thans gericht aan Willem Kloos.
| |
III
Arthur van Schendel aan Willem Kloos
Amsterdam, 28 September 1891
Geachte Heer,
Ik wend me tot u omdat u een artist met een gevestigden naam bent. U moet weten dat ik pas 17 jaar ben, een leeftijd dus waarop men gewoon is te schwärmen, ook wel eens om verzen te maken. Dat doe ik. En ik meen het ernstig. Ik heb er wel eens aan de Redactie van de N. Gids gezonden en geen antwoord gekregen, 't geen natuurlijk komt door de drukke bezigheden. Maar nu kom ik heel persoonlijk bij u. Tot u, want uw en uws gelijken richting trekt mij aan. Ja, ziet u, in zekere zin ben ik er al langen tijd martelaar en strijder voor geweest. En nu weet ik dat mijn verzen ook van die richting zijn, ik weet zelfs dat ze voor mij heel mooi zijn, maar - zóó als een vrijer natuurlijk zijn liefste het liefst en het mooist vindt.
Hoor eens, meneer Kloos, vind me nu niet aanmatigend omdat ik dit schrijf: we leven in een maatschappij waarin we allen, ik zoo goed als u, van elkaar afhankelijk zijn, elkaars hulp noodig hebben. Bent u er gansch alleen gekomen? Ik weet wel dat u uw geslacht haat en veracht, maar zie, daardoor schrijf ik juist graag aan u, want dan moet u beter zijn dan allen; ik bedoel niet dat u een goed mensch bent in de banale betekenis van goed, doodgoed.
U zal me wel begrijpen, anders wordt mijn brief te lang. Wil u eens mijn verzen lezen en me dan zeggen zoo of zus zijn ze? Mij uw meening zeggen, - maar niet uw persoonlijke -. En als u geen tijd hebt, schrijf me dat dan even.
Waarom maak je zoo'n bombarie om dat alleen te vragen, zal u zeggen?
Ja, dat zal ik maar niet gaan uitleggen want voor banaal vinden ben ik ijslijk bang.
Nu, ik wacht op antwoord.
Adieu, meneeer!
Met achting
Uw
Arthur van Schendel
Jan Steenstraat 118
Het is blijkens de eerste regel de eerste, aan Kloos persoonlijk, gestuurde brief. Prachtig is de voortdurende ironie. De combinatie van de leeftijd, met het ‘schwärmen’ en het ‘ook wel eens (...) verzen (...) maken’. De vorige brief aan de redactie der Nieuwe Gids, met de aangeboden verzen is ons bekend en hierboven afgedrukt.
Veel in de brief aan Kloos is gelijk aan die van de vlak daarvoor aan Van Eeden gerichte. Het vermelden, als excusabele omstandigheid, van
| |
| |
de leeftijd. Het geen reactie gekregen hebben op voorafgaande pogingen. Het van enerlei gevoelen te zijn ‘uw en uws gelijken richting trekt mij aan.’ (...) ‘En nu weet ik dat mijn verzen ook van die richting zijn.’ Hier zelfs uitgedijd tot een rol van ‘martelaar en strijder’. De vraag om beoordeling en de eigen zekerheid van hun waarde en schoonheid. En tenslotte de verrukkelijke ondertekening: ‘Nu (...) Adieu, meneer!’ Thans aangevuld met een ongeduldig ‘ik wacht op antwoord’.
De middelste passus ‘Hoor eens, meneer Kloos’ heeft ‘meneer Kloos’ misschien wel aangetrokken, aangesproken kon hij zich in ieder geval wel voelen.
In ieder geval is omstreeks deze tijd of iets later een zekere connectie tussen hem en Willen Kloos ontstaan. In de eerstvolgende brief die ons bewaard gebleven is - de hierna afgedrukte uit januari 1897, er is dus een gaping van meer dan zes jaar - is er al duidelijk sprake van iets als een bekend met elkaar zijn.
Deze houding van vriendschap en waardering is gebleven. Toen Kloos in 1909 vijftig werd, leidde Van Schendel het comité dat hem een luxe uitgave zijner bundel ‘Okeanos en honderd gedichten’ offreerde, nevens een geldbedrag. 's-Gravezande herinnert zich een bijeenkomst van Van Schendel en Menno ter Braak en hemzelve bij Rich in 's-Gravenhage, waarbij Ter Braak het dichterschap van Verwey verre boven dat van Kloos stelde. Van Schendel liet zich toen verleiden tot een, naar 's-Gravezande zegt, hartstochtelijke verdediging van Kloos. Tot in zijn ouderdom bleef hij Kloos gedenken. In het gedicht ‘Mast’ - dat is het cafe aan het Rembrandtsplein waar de Nieuwe Gidsers bijeenkwamen - schetst hij vooral de indruk die Willem Kloos op hem maakte.
‘Dan Willem Kloos en allen hieven de oogen.
Zoo groot de eerbied, die men voor hem had
Dat sommigen waar hij voorbij ging rezen,
Den hoed afnemend, maar hij zag het niet.
Die ver-ziendheid kon menigeen verbazen,
Hij keek over hetgeen nabij stond heen
En wat hij in de verte zag scheen klaarder
Dan wij met onze oogen konden zien,
Maar hem verrees in spokige gedaante
't Gewoonste ding dat dicht voor de oogen stond.
Hij zei het zelf eens hoe hij, nog een jongen,
Gezeten bij zijn vader met de krant,
Van 't ritselend papier zoo erg kon schrikken
Dat hij van angst hard uit de kamer liep.
Zoo kreeg ook iedereen dien hij mistrouwde
Onmatige gestalte en valsch gezicht.’
De antwoorden van Kloos werden door Van Schendel zorgvuldig bewaard in een zwarte wasdoeken portefeuille. G.H. 's-Gravezande heeft die in 1938 bij zijn bezoek aan Van Schendel te Sestri Levante nog gezien. Waar ze nu is? En hoe ze uit de nalatenschap verdwenen is?
Nu moeten we een sprong maken want, zoals gezegd, in de bewaard gebleven brieven treft ons een gaping van meer dan zes jaar. De toneelschool werd op 31 januari 1893 verlaten ‘wegens physieke ongeschiktheid voor het toneel’ - waarschijnlijk wordt daarmee op zijn lengte gedoeld. Hij doet aan een zelfstudie Engels. En in datzelfde jaar '93 breekt hij zijn pogingen tot het schrijven van poëzie af, en stort zich op het proza.
‘Maart 1894’ is een dramatische schets voor toneel, ‘Sterven’ getiteld, in dialoogvorm geschreven. Het is een voorstudie voor het, blijkens zijn eigen aantekening in het exemplaar aan zijn tweede vrouw geschonken, in ‘Apeldoorn mei-november 1894’ geschrevene ‘Drogon’. ‘Drogon’ werd gezonden naar de voormelde Fiore della Neve, die redacteur van het tijdschrift ‘Nederland’ was. Aan Greshoff schrijft hij later over deze Van Loghem: ‘Deze heer heeft in tijden van weleer, onder gedurige aanmoediging, mijn eerste verzen in de prullemand gedaan, en dat was zijn verdienste.’ Geen verdienste was het, en voor een jong auteur uitermate verdrietig, dat het manuscript door
| |
| |
‘deze heer’ twee jaar lang zoek geraakte. In november 1896 kwam het uit bij W. Versluys te Amsterdam. De vier fraaie plaatjes erin waren van de hand van Marius Bauer. Een succes was het niet geheel en al, maar een opmerkelijk debuut toch zeker.
In november '96 verschenen, bracht de ‘Nieuwe Gids’ van januari '97 reeds een bespreking. En een lovende. Van Willem Kloos. ‘De schrijver heeft maar zo door te gaan’ (...) ‘Hij zorge er slechts voor altijd te blijven, wat hij is: ernstig en echt.’
Nog lovender was de kritiek van Alphons Diepenbrock - uit de ‘Kroniek’ van december '96, maar hij citeert reeds uit de bespreking van Kloos -: ‘De heer Van Schendel schijnt van deze zware levensproblemen te beseffen dat ze bestaan, hij toont daarover met ernst en hartstocht te hebben gedacht en het is het (wellicht nog vage) resultaat dezer gedachten dat hij verkondigen wil en betogen.’ (...) ‘Hem is de eer te beurt gevallen de bijval te mogen verlangen van Willem Kloos...’ Verderop in het stuk is nog sprake van een traditie van Thucydides tot Nietzsche toe.
Van Schendels latere eigen mening, in een brief uit 1925 aan Jan Greshoff was wat minder: ‘“Drogon” was een prul, dat weet ik wel, maar het was afhankelijk van de stroomingen in dien tijd. Diepenbrock wees daarop in de “Kroniek”. Eigenlijk is dat de eenige verdienste van al mijn dingen, dat zij aangeven dat in een verhaal niet alleen over de jassen van de menschen verteld behoeft te worden.’ (Een kritiek op het toen geldende realisme, een kritiek die in de hieronder weergegeven brief aan Van Eeden breder wordt gegeven.)
De nu volgende brief aan Willem Kloos is geschreven nadat Van Schendel, inmiddels naar Engeland verhuisd, in de januari-aflevering van ‘De Nieuwe Gids’ de literaire kroniek van Kloos over ‘Drogon’ gelezen had.
| |
IV
Arthur van Schendel aan Willem Kloos
Tuxford (Notts) 8 Januarij 1897
Waarde Heer Kloos
Laat mij u zoo noemen zonder familiaar te zijn. Ik zou u nog eens wat vertellen over Engeland, maar mijn bedoeling is nu over iets anders te schrijven.
Van Deyssel heeft een kritiek over mijn boekje geschreven, en ik begrijp nu beter van hoeveel waarde uwe beoordeling is. U apprecieert de bedoeling, hij bespreekt het werk als een kunstwerk. U doet als een vader wien zijn zoon een opstel toont, waaruit hij ziet dat de jongen schoone illusieën en ernstige bedoelingen heeft, en zegt: Braaf zoo, mijn jongen, zoo moet je doorgaan. V.D. bekijkt het opstel heel nauwkeurig en zegt: Het is wel aardig, maar er zijn zoo afschuwlijk veel taalfouten in. Hij wil hebben dat ik zóó zal schrijven dat de wereld het bewondert, u raadt mij zóó te doen dat ik het zelf goed vind.
Het verhaal is uit een tijd dat ik voor 't eerst poogde èn de hoogste waarheden uit te drukken èn goed proza te maken. En dit wordt nu als een kunstwerk getoetst en gemeten, en alle goede en slechte eigenschappen aangetoond. Ja, Shakespeare heeft betere kunst gemaakt, en 't spijt mij dat ik vóór het uitgeven niet aan eigenlijke kritiek heb gedacht.
Beschouw dat niet als eerzucht. Een huwelijksplechtigheid met daarbij behoorende praatjes heeft niets met liefde te maken, maar 't is toch naar.
En hierom nu ben ik u dankbaar met mijn volle hart: u spreekt er over als een geheel, het aan mijzelf over latende hoe ik in 't vervolg iets beters zal maken, u vertrouwt mij.
En, zóo als mijn gevoelen geweest is voor uw kunst en die van V.D. zóo is het mij nu ook in dit geval: voor V.D. ontzag en bewondering, voor zijn literaire genie - en erkentelijkheid voor zijn welgemeende, leerzame kritiek; voor u geloof in uw wijsheid - en liefde voor uw zorgzaamheid.
Ik heb altijd in u geloofd als in een profeet, nu heb ik u lief als een vader. Wijs dit niet af.
| |
| |
Ik heb de vrijheid lief boven mijn leven, dus kan dit gevoel niet onzuiver zijn dat ik u aanhankelijk ben als den schoonste der menschen. Ik zie u nu met licht in uw oogen dat mij gelukkig maakt, laat mij uw vriend zijn die u eerbiedigt.
Ik merk daar dat ik haast bang word voor een misvatting dezer uitingen - maar ik hoef niet bang te zijn.
En nu, eigenlijk gezegd is de kritiek heelemaal de oorzaak van dit schrijven niet; ik begon langzamerhand na mijn vorigen brief al zoo te voelen, ik had u willen schrijven na dat ik de Jan. aflev. van de N.G. ontvangen had, maar ik dorst niet. Nu heb ik het toch gedaan en nu voel ik mij of de zon schijnt na de regen.
Ik sluit hierbij in pogingen van gelijken aard, uit denzelfden tijd; ik zou ze aan niemand willen toonen maar aan u wil ik ze graag laten lezen. Wil u het hollandsche terugzenden?
Geloof mij geheel Uw
Arthur v. Schendel
Wil u in Godsnaam dat hollandsche stuk niet wegmaken?
De kritiek van Lodewijk van Deyssel was inderdaad niet terughoudend. De eerste zin: ‘De fout van Arthur van Schendels' wel aardig boekje is, dat de lezer zich niet goed begrijpt waarom het met Drogon zóó gaat en niet anders.’ Het slot: ‘Maar nu ik aan het einde van mijn kenschets ben, wil ik ons alleen nog maar gelukwenschen, dat er weer iemand is (ge-) komen, die zich, zoo al nog geen dichter of wijsgeer of fameus dramatist, toch een lieve landschap-bekijker en schilder-met-woorden heeft betoond.’
Hier botsten twee stijlen, twee karakters ook. Wat betreft de door Van Deyssel gesignaleerde en door Van Schendel gememoreerde ‘zoo afschuwlijk veel taalfouten’ wijs ik op een zin uit de uit 1911 daterende beschouwing ‘Begrip en Klaarheid’ - onlangs, met twee andere essays van Van Schendel gepubliceerd in het septembernummer van het Bzzlletin -: ‘Een bekwaam schrijver, die de redekunst beheerscht, weet wanneer en hoe deze eenvoudigste regelen niet toegepast behoeven te worden.’
Het is duidelijk dat Van Schendel en Kloos reeds enig contact hadden en brieven uitwisselden. Met ‘mijn vorigen brief’ is zeker niet de hiervoor afgedrukte van meer dan zes jaar terug gemeend. Van al deze contacten is verder niets bekend of bewaard.
Wat er bedoeld mag zijn met de ‘pogingen van gelijken aard, uit denzelfden tijd’ moet duister blijven daar iets dusdanigs in de literaire nalatenschap niet terug te vinden is. Van Schendel verscheurde later veel ‘oude rommel’, de uitdrukking is van een brief aan 's-Gravezande.
Dat er expliciet van een hollands stuk sprake is, geeft aan dat er tevens een andertalig stuk werd gezonden. Van Schendel schreef in die tijd veel in het engels en zijn aantekeningen zijn vaak in het frans. Heeft Kloos al eerder iets zoek gemaakt, of is de toevoeging nog een naklank van het vervelende twee jaar lang spoorloos zijn van het manuscript van ‘Drogon’?
Een maand later schrijft Van Schendel aan Frederik van Eeden, bij wie hij zelfs al, blijkens die brief, de maaltijd heeft gebruikt. Ook een contact waar ons verder niets meer van bekend is. Het gesprek tijdens die maaltijd ging blijkbaar over literaire voorkeuren en stijlen, en Van Schendel had niet het gevoel zich voldoende geuit te hebben. Dat is de reden waaraan wij een belangwekkende uiting van zijn mening over andere schrijvers en met name over de realisten, te danken hebben.
| |
V
Arthur van Schendel aan Frederik van Eeden
Tuxford (Notts) 6 Febr. '97
Geachte Heer,
Toen ik drie dagen in Engeland was wilde ik u al dadelijk schrijven, en wel over het eten hier,
| |
| |
speciaal met betrekking tot de bijzondere spijzen die ik bij u genoten heb. Maar dat zou ongepast geweest zijn.
Ik denk steeds met genoegen aan den dag dien ik bij u doorgebracht heb en nu en dan heb ik in mijn vrije uurtjes wat gereemineerd over 't geen ik met u besproken heb, over mijn gezegde betreffende Villiers vooral. U permitteert mij wel daar nog eens op terug te komen, het onderwerp interesseert mij bijzonder en ik zou u graag mijn bedoeling duidelijk willen maken.
Eigenlijk weet ik niet wat men algemeen onder ‘het realisme’ verstaat, maar ik geloof naar de voortbrengselen dier richting te oordeelen, dat het gebaseerd is op een absolute berusting. Jules Renard, zeer respectabel, Vallette nog respectabeler, maar wat een hopelooze gelijkmatigheid, hopelooze beperking, hopelooze berusting, deze in droefheid, gene met een grimlach. Zij hebben alles doorleefd waar de tijd warm van is, zij weten dat het morgen dag is en weer nacht en dat uit de eenheid weer de tweedracht spruit, en dit heeft hun hart gestild en de wonderen doen vergeten waarvan ze als kind gedroomd hebben. Als een gevolg van het materialisme heerscht er nog een levensstelling, laat ik maar bij 't woord realisme blijven, die op even dorren grond staat. Alleen dichters hebben 't geluk gehad een schoon evenwicht te mogen behouden, doch de prozaschrijvers van deze eeuw hebben dien zegen verloren door een volstrekte aandacht voor de waarneembare wereld. Nu maken voor mij drie van hen een uitzondering: Villiers, Flaubert en Poe; Villiers de reinste, schoon Flaubert machtiger was. Het gevoel van eeuwigheid - waarvan wij zoo heerlijke geschenken hebben van Shelley - dat boven onze kennis plotseling verrijst: als de verschijning van een Engel - dat heb ik bij Villiers gevonden. Als u het bij de hand heeft moet u eens opslaan l'Amour Suprême; de emotie die u krijgt van de passage waar de Notre Dame twaalf uur slaat, dát meende ik toen ik u sprak van ‘schrik’. De realisten vreezen dit in hun werk te brengen omdat ze het niet verklaren kunnen; Poe en Villiers nu, óf wetende dat bewustheid hier ijdel is, óf bedwelmd van geluk, schrijven die sentimenten neêr zonder ze te begrijpen. Als u naar ze luistert hoort u de verbazing, steeds gevolgd door de stemrijzing eener vraag. Deze overgave aan het onbekende, bevrijd van het positieve der werkelijkheid, heeft de bekoring van een bijgeloof of van een
voorgevoel, dingen die aan prophetieën zeer na zijn. Villiers vooral is verder gegaan dan de realisten en het hopelooze der gestadige wisseling der dingen heeft hem het begeeren niet gestild. Maar voor hen bestaat het wonderbaarlijke niet, dat veel vragen soms brengt. Och, we zien zoo weinig als we de boeken lezen van Aletrino, Couperus en Coenen; we denken er een beetje over na en we vinden het treurig, de boeken zoowel als de wereld. Maar is het niet véél aardiger het hart van je liefje in gelukzaligheid te vervoeren door je liefde die soms dogma's verkondigt als valsche karbonkels, soms echter het licht uit den hemel slaat - dan als een bezadigd man je aanstaande bezig te houden met overwegingen dat er bruine koeien zijn en zwarte koeien, maar dat ze beide melk geven -? (Ik bedoel natuurlijk alleen de uitingen, niet dogma's of overwegingen.) Maar - heb ik u mijn meening duidelijk kunnen maken?
Het fragment in de laatste N.G. heeft mij verheugd, en ik hoop het boek in zijn geheel te lezen als ik in Augustus weer in Holland ben. Ik zend u tot alsdan mijn beleefde groeten en verzoek u mijn respects te willen overbrengen aan uwe vrouw.
Uw dw
Arthur v. Schendel.
Voor Couperus weinig waardering. Een herhaald verzoek tijdens de laatste oorlogsjaren, een biografie van Couperus te schrijven, bleef ongehonoreerd. Frans Coenen werd later in menig artikeltje een der felste critici van Van Schendels werk. Van Schendel zelf heeft zich, buiten gesprekken en brieven, slechts
| |
| |
één keer aan een boekbespreking gewaagd. In datzelfde jaar 1897 schreef hij, zeer humorvol, over ‘La Nichina’ van H. Rebell. Publicatie volgt pas in 1978 in het laatste deel der Verzamelde Werken.
In een aantal aantekeningen van omstreeks 1896 is er een te vinden, het gaat over de wisseling van verlangen en berusting, die betrekking heeft op de brief aan Van Eeden: ‘Verlangen - de Jongeling die in wildheid dwaasheden begaat, doch door de wijsheid zijner liefde de ziel eener jonkvrouw in gelukzaligheid voert.’
De laatste brief die ik geef, valt buiten ons bestek en de lezer die zich hieraan zou ergeren gelieve dit maar als addendum te beschouwen. Het is een brief uit de winter van '18/'19, en de enigst bewaarde gericht aan pater dr. Alphons Ariëns. Aanleiding was middelijk dat hun gemeenschappelijke vriend Jan Toorop tot de roomse kerk toegetreden was. Reden blijkbaar voor Ariëns eens een visje uit te gooien. Van Schendel uit zich in zijn antwoord, en het is hoogst zeldzaam dat hij dit doet, over kwesties het geloof betreffende. Wat men dacht dat Van Schendel dacht over religie, is zeer verschillend. Reden voor mij deze pas teruggevonden brief van hem zelf af te laten drukken. (De vermelde plaats in ‘Een zwerver verdwaald’ is het voorlaatste hoofdstuk.)
| |
VI
Arthur van Schendel aan pater dr. Alphons Ariëns, winter 1918/1919
Ik moet u nog hartelijk danken voor het Hervormingsnummer van Studiën. Tot nu toe heb ik alleen het opstel van v. Ginneken gelezen. Wat een overtuigend en boeiend geschreven stuk! Het schijnt wel of de Roomschen het alleen-bezit hebben van knappe, strijdbare apologeten en dat komt zeker omdat er zulk een groote kracht in de leer woont. Na zijn eerste stelling zou ik niets tegen hetgeen v.G. beweert in het midden weten te brengen, want
| |
| |
het een vloeit vanzelf uit het ander voort. Ik geloof ook dat wij een tijdperk tegemoet gaan waarin het katholicisme weer sterken invloed wint op de menschen, vooral op de geloof- en kerkeloozen. De catastrophen van dezen tijd zijn zoovele nederlagen van het materialisme, en waar kunnen de duizenden armen, die hun hoop in de maatschappij verloren hebben, hun liefde beter brengen dan in het Christelijke geloof? En de Kerk, die de biecht heeft en vergiffenis, schenkt zeker den zachtsten troost. Het is wel zonderling dat iemand die tot geen enkele geloofs-gemeenschap behoort, dit tot een priester zegt, maar mijn gezindheid jegens de oude Kerk moge er u eenigszins uit blijken. Die gezindheid zou u ook kunnen vinden in ‘Een Zwerver Verdwaald’, dat is het 2de deeltje - bijv. blz 138-150.
Het verwondert u wellicht waarom ik dan buiten die Kerk blijf staan. Maar. Zelfs al was ik Roomsch groot gebracht, dan zou ik nog dezelfde bezwaren hebben, want ik ben in mijn wezen kettersch, in den zin van zuiverheidzoekend. Om een voorbeeld te noemen: van Ginneken begint zijn betoog met het verschil aan te wijzen tusschen Katholiek en Protestant: de een, zegt hij, aanvaardt den heelen Christus, de ander slechts ten deele. - Gij hebt gelijk, zou ik willen antwoorden, wat den Protestant betreft, maar de Katholiek aanvaardt méér dan den heelen Christus, en dat wat gij méér hebt, erken ik niet als van Christus. De onfeilbaarheid, de onbevlekte ontvangenis bijv. zijn volgens u waarheden die uit de goddelijkheid van Jezus voortvloeien; zij zijn ons nochtans niet door Jezus zelf geopenbaard, maar de vondst van die waarheden is ons van menschen geworden. Met een onbevlekte ontvangenis wordt bedoeld een Zondelooze: de zonde zelf echter is voor mij een mysterie waarvan ik geen verklaring ken, die ik aanvaarden kan; waarom dan moet steeds met zooveel nadruk daarop gewezen worden, juist daarop, op het kwaad in den mensch? Waarom dan moet ik door de geboorte van Jezus steeds zoo nadrukkelijk herinnerd worden aan de onbegrijpelijke Zondigheid der menschelijke geboorte? De onfeilbaarheid, de immaculate conceptie - is deze voorkeur dien de kerkelijke geest heeft voor tegenstellingen niet een overblijfsel van dualisme? In ieder geval is er in deze anti-these een te veel: de Christelijke kerk heeft het den menschen altijd te moeilijk gemaakt door altijd te veel op kwaad en zonde te wijzen. Er is immers in het door den Schepper geschapene méér goed dan kwaad.
Gij, Katholieken, zijt zoo wijs geweest uw Kerk liefelijk te maken met de mogelijkheid van vergiffenis; maar vergiffenis is niet genoeg, wij willen ook meer erkenning van het goede in den mensch. En in een Kerk waarin alleen van Liefde werd gesproken, liefde tot Schepper en Schepping beiden, zouden meer goede Christenen wonen.
U ziet uit deze gedachten dat ik buiten blijf staan. Ik vind in de kerk een te veel: dat is afkeer van de wereld; - een te weinig dat is liefde voor de wereld, die toch God's maaksel is. Ik weet wel, dat het in de praktijk niet is zooals ik het hier neerschrijf, maar het beginsel zie ik zoo, en een ketter zoekt gaarne de beginselen.
Het is niet noodig te zeggen dat deze uitingen alleen zijn voortgekomen uit de lezing van het opstel, zij zijn eer een antwoord op uw vriendelijke woorden. Misschien vergunt u mij eens over dit alles met u te spreken. De tegenwerpingen die ik hier boven schreef, heeft u meer gehoord, en u heeft er natuurlijk een antwoord voor.
De vindplaatsen der brieven zijn de volgende:
i | - Letterkundig Museum te 's-Gravenhage. |
ii | - Frederik van Eeden-museum in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. |
iii | - Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. |
iv | - idem. |
v | - Frederik van Eeden-museum in de U.B. van Amsterdam. |
vi | - De familie van Schendel. |
|
|