| |
| |
| |
Henriëtte Roland Holst In memoriam
(Geschreven in april 1942, nadat Henk Sneevliet en zijn vrienden waren gefusilleerd - red.)
Weer valt een schot in de al dunne nacht.
Nog een. Dan zes. Wij kunnen ze niet horen,
hoe scherp we luistren. - Geen geluid verraadt
de zware steen. Maar ook ons hart hield wacht
en dat hoort fijner dan de fijnste oren
als het om dood of leven gaat.
Het hoorde, wist, en heeft een vlag gestreken
halfstok; de groene blinden sloot het dicht.
Enkel heugenis-van-voorbije-uren
liet het toe, heeft, toen die begon te spreken
vol aandachtigheid zich opgericht
en naar binnen gericht der ogen turen.
... Een zwerftocht was geheel zijn leven
en zwervend is hij in den dood gedreven,
die felle levensdrift wilde ontgaan.
Zoals een hert wordt opgejaagd door honden,
zo jaagden zij hem op, tot ze ten leste vonden
zijn schuilplaats. In den nacht werd het gedaan.
Wilde hij wel? Was hij ten dode mat?
't Gehitste wild wordt moeder dan de jager.
Smachtte in zijn gronden hunkering naar rust?
O vraag niet verder, onbescheiden vrager!
Wie kent elke steeg van de binnenstad
en alle riffen van de klippenkust?
| |
| |
Vraag niet, vraag niet! Wie kan de sterren lezen?
Machtig zijn zij, vrager, vergeet dat niet.
Almachtig? Neen. Er zijn nog andre machten.
De vrome mens leert zijn levensgebied
beheerse' als tegen goddelijke krachten
hij aanleunt, wonend in zijn eigen weten.
Ook hem kan neerslaan geweld, kan hem breken.
Ook hij zal somtijds vechten voor zijn leven,
maar gave Godes weet hij ook den dood.
Geen zekerheden zullen hem begeven:
immers voor zijn ogen zweeft steeds het teken,
waarmee Gods deernis mensheid 't heil ontsloot.
Maar deze... Niets weet ik; kan enkel gissen,
raden, hopen, vrezen... Dit vrees ik zeer,
dat, toen ze hem 't laatste kwamen ontgrissen,
hij in struweel van driften zat gedoken,
vertwijfeld bereid tot ieder verweer,
gebald de vuisten. Hij was niet gebroken
toen ze hem vingen, maar gehavend wèl.
Almachtig God, gedenk de bitterheden
van levend, jarenlang, voortvluchtig wild...
't Valt hun niet zwaar, in 't vlak der zachte zeden
te wonen, wier dadendrang is gestild,
maar hij stond midde'in 't woeste levensspel.
Schouderophalend mogen mensen momplen:
‘Dwaas, die voor een fantoom zijn leven sleet,
roekeloos wild... 't was al vergeefse reize.’
Maar hoe weet gij, dat Algoede Wijze
hem die roekeloos-dwaas zichzelf vergeet,
in Zijn erbarmen niet wil onderdomplen?
Méér gena niet deze in Gods ogen vindt
dan wie behoedzaam zijn met laveren
de have'in brengt, zo maar die dwaze een beeld
van 't Godsrijk, dat hij voor ons uitpenseelt -
zo hij dat maar meer dan zichzelf bemint,
| |
| |
zo hij op nóg zo ruwe onzuivre wijze
te dienen poogt de zuivere idee;
menselijke broederschap, met al zijn krachten
zo van zijn jeugd tot zijn haren vergrijzen
hij in zich draagt - gelijk de gulden snee
de kunstenaar doet - het ongeschokt verwachten.
| |
II
Ik weet niet hoe in de gevreesde ure
toen de jagers het uitgeputte wild
vastgrepen en door nachtelijke straten
voerden, triomf op de stenen gelaten,
of niet zijn vlees even teruggerild
is, denkend aan de loden druk dier muren -
Maar ik weet, dat toen Hoop zijn angstige ogen
met een lange kus had vaarwel gekust,
haar hand uit de zijne had losgewonden
en hij alléén bleef, 't bonte scherm van logen
saamgerold in een hoek, een grote rust,
als wel komt over dodelijke gewonden
op 't slagveld, die voelen hun bloed wegvloeien -
hoe schoon en teder welft zich 't koepelend blauw,
het is of de wonden niet langer schrijnen -
over hem kwam. De hoekig scherpe lijnen
van angst verzachtte. Zacht komt nader roeien
Gelatenheid, een wijze zachte vrouw,
maar zij verlaat hem weder. Op de brits
ligt hij en woelt. Tot verwarde snoeren
winden zich deuren en zijn levensgronden
oopnen zich, duister-wild. Twee ogen loeren
door 't luikje, en metalen stem snauwt bits:
‘Stille da!’, dan zetten ze voort de ronde
en hij lacht bitter... Neen, niet aangerand
zijn moed is, soms lijkt de kroon van zijn leven
het schot, dat hem wacht uit des vijands hand -
‘Voor onze zaak sterf ik als martelaar,
weet haar de grootste op aard.’ Hij wordt omhooggeheven
tot waar stemmen roepen: ‘Welkom’ en waar
| |
| |
een man en een vrouw hij voor zich uit ziet zweven.
Hoe edel hij, en zij, trotse vorstin,
Smaadlijk, haar fiere lippen krulden even
als zij de verdierlijkte bende mat,
die haar naar 't leven stond. Hij gloeit van binnen,
denkend: ‘Met hen treed ik hetzelfde pad.’
Dit alles weet ik van zijn laatste dagen
met onbedriegelijke zekerheid,
maar dit zijn niet de krachten, die mij schragen;
ik peins en vraag: was hij bereid
die toe te laten? Hebben de bittre slagen
tot God gevoerd hem? Heeft hij uit de bijt
zijn ziel gered, zijn vijanden vergeven?
Er is een troostrijk schoon geloof,
dat de mens, als het einde komt in 't zicht,
in een flits overziet geheel zijn leven,
berouwt, gevoelt een straal van 't goddelijke licht
en weet: ‘Mijn ziel wordt niet des satans roof.’
Mijn beide liefsten zag ik sterven.
Zij gingen rustig tot de eeuwigheid,
omdat die reeds tot hen was ingekeerd.
Heeft deze nog op 't laatst de les geleerd,
is hij gegleden van de smalle werven
naar d'oceaan van Gods oneindigheid?
| |
III
Hij groeide op, een moederloze knaap,
geen zachte stem zong met vertrouwde wijzen
hem, als hij koortsig was, in slaap
en zei hem vóór de vertrouwde gebeden:
een kinderland, blinkend van blijde vrede
kwam uit zijn diepten later nooit verrijzen.
Schaduw daarop viel van somber gebouw,
de vensters zwaar getralied. Achter de muren
vervloekten mensen hun rechters, het lot,
zichzelf, spuwd'op elk goddelijk gebod,
hoonlachten om het dwaze woord ‘berouw’,
kenden geen andre dan lichtloze uren.
| |
| |
Zijn vader had de sleutels. Knarsend vielen
in 't slot de zware deuren voor de nacht -
weldra sloeg weer het uur voor d'eerste ronde,
dáár, in die duisternis werde'omgebracht
langzaam duizend levendgeboorne zielen.
Hij wist niets, voelde toch iets van een wonde
en vroeg verloor hij't overgeërfd geloof.
Maar een ander, goddank, ving op zijn smachten:
aan de grote verlossing, die zou komen
door felle worsteling, uit eigen krachten
verworve'... o vergezicht, o morgenstraal,
hij dook in de geschriften, verzwolg stroeve taal:
open bloeide zijn jeugd in daad en dromen.
Niet lang. Tussen wie makkerschap verbond
ontbrandde 't walmend vuur van broedertwist.
Volstrekt werd de vervreemding, maatloos 't haten
naar de zielen der makkers werd gegrist
en de scheuring een etterende wonde;
in gave levens vielen diepe gaten.
Ook deze werd geslingerd uit zijn baan.
Kameraad stal de vrouw, die hij beminde,
lichtgroen haar ogen, roodgoud tint en haar.
Leider - men achtte hem een hooggezinde -
jegens den jongere bezondigde zich zwaar,
stiet uit zijn werk hem. Niets had hij misdaan
en deed het goed. Daarna begon het zwerven
over de zeeën, waar een rijk gesticht
dit kleine land heeft - God gruist nu tot scherven het -
heeft hij mannelijk zich weer opgericht
en leerde voor de zaak met vreugde derven.
Een vrouw, wilskracht in 't stug omlijnd gezicht,
kwam met hem, had reeds vroeger hem geschonken
twee zoontjes, ze gedijde'in 't warme land,
maar niet lang liep leven langs effen banen
voort gelijkmatig. Ziet Europa brandt...
In 't vierde jaar de keer. O vreugde dronken
maakt ze hem: ‘Hoort Javanen... vrij... Rusland
| |
| |
sproeit vrijheidsvonken uit naar alle zijden.’
Tot overmoed vervoert hem de extase:
‘Staat op, Javanen, werpt de ketens af!
Luistert nu naar Lenin! Vereent U! Ten strijde!’
De heersers knarsetanden: ‘Is dit razen
toelaatbaar?’ Men grijpt hem. Dra volgt de straf.
‘Javaanse makkers, dat ik liefgewonnen
U heb, mijn misdaad is. Strijdt voort! Ik moet gaan.’
Ze doen hem uitgeleide... Een Sowjetvlag...
In 't vaderland stoten elkander aan
de nimmerzatten: ‘Dat is hij, die begonnen
was op te ruien tegen ons gezag.’
En weer: geen brood. Maar de vrijheidsbrand laaide
in 't heilige Rusland, en een grote stem
riep tot de sterken, die riep ook tot hem,
hij ging. Vrijhiedsstormen hem daar omwaaiden,
of duizend hanen triomfantelijk kraaiden
den morgen in, zo leek 't. Er was geen rem.
Bruikbaar was hij voor hen. Weer werd het zwerven.
Maar nu in opdracht met het trots gevoel
te dien' een heilge zaak met al zijn krachten.
Veel leerde hij, veel moest ook in hem sterven,
leerde wat ons het heiligst is verachten:
‘Ieder middel heiligt het verre doel.’
Toen hij terugkwam in de enge perken
vond hij zijn oude makkers tam en klein
alleen wanneer hij heerste, kon hij werken.
Zij ware' onder zijn maat, elk van hen was't.
Soms vond hij beetren, maar hield ze niet vast,
kort ook met dezen duurde 't samenzijn.
Zijn haar werd dun en begon te vergrijzen,
ouderdom klopte manend aan zijn deur.
Een oogstveld is die enkel voor de wijzen,
voor d'andren een dor, schraal stoppelland.
Ongeneeslijk wordt in hem de scheur
tussen zichzelf en 't groot levensverband.
| |
| |
't Aanvallig kind, dat een Russin hem baarde,
nam de donkre moeder mee terug,
toen zij weerkeerde naar haar eigen aarde.
De blonde zoons haalde de Maaier vroeg.
Onder de slagen kromde zich zijn rug,
maar niet in deemoed, alles wat hij vroeg
van 't lot nog was: zijn zaak zien triumferen,
zijn machteloze groep groeide in macht.
Nog diende hem zijn scherp verstand, zijn kracht
van wil. Toen neerwierp ook dit land geweld,
bleef hij vanuit het ondre perk braveren...
Was roekeloos hij, een dwaas? Was hij een held?
Eén zwerftocht was geheel zijn leven
En zwervend is hij in de dood gedreven,
mijn arme opgejaagde kameraad.
Gaven van hart en geest gaf leven mede
hem overvloedig, maar de gulden snede
ontbrak... Nu ontsteeg hij aan goed en kwaad.
| |
IV
Eeuwige goedheid, die het Al doordringt
en zendt in deernis tot ons stervelingen
Uw engel, die Liefdes Hosanna zingt -
reken niet met de troeble en ruwe dingen
die dezen verontreinigden voor U,
maar enkel met het streven, dat zijn zwingen
voerde opwaarts soms. Maar zijn ontwaken luw
daar waar 't geschaapne in het Eeuwig Wezen
zich oplost, en afstroopt het vluchtig nu.
Voor wat beklijft, o Vader, zegen dezen
met vergetelheid, dat zonden en schanden
in zijn ziel tot heerlijkheid verrezen
en rein, niet meer met felle striemen branden,
maar hem vervullen als weldadige pijn
‘besef, dat lang over verlaten stranden
bij barre klippen, waar geen bakens zijn
| |
| |
hij zwierf, tot hij, een bloedig vod geworden,
beland in deze grote vrede, rein
en wensloos, haat en wrok vergeten woorden,
naar zang mag luistren, die in verten bruist
en klankenspel van harmonieus akkoorden
door 't lispelen van aanbidding zacht doorkruist.
En de andren, zij die met hem waren,
dezelfde lijdensbeker dronken,
hetzelfde stenig pad zijn opgegaan
rond fel brandende toorts de kleine vonken?
Eens zullen in het boek der martelaren
hun namen stralend naast de zijne saan.
En bij een van die namen staat het teken
dat zegt: ‘Hij leed van hen allen het meest,
daarom het zachtst zullen wij hem gedenken.’
Niet enkel 't lijf folterden zij: de geest
pijnigden zij, totdat die is bezweken.
God moge hun hiervoor genade schenken.
|
|