tuigd, dat de Anglo-Amerikanen ten opzichte van de Duits-Russische oorlog als lachende derde bleven fungeren. Ook voor zover ze handelend, dat wil zeggen bombarderend, optraden lieten zij het Duitse oorlogspotentieel tot aan de vooravond van de invasie grotendeels ongemoeid. Kehrl betoogt namelijk dat er in de Duitse oorlogsindustrie drie chemische sectoren bestonden, die in enkele bedrijven geconcentreerd en uiterst kwetsbaar waren, maar nochtans tot mei 1944 zijn gespaard, namelijk de produktie van stikstof (voor explosieven), synthetische rubber en synthetische benzine. De ‘Hydrierwerke’ waar het laatste produkt werd vervaardigd, kregen sinds mei 1944 de volle laag. Hetzelfde gold voor de stikstoffabrieken. Wanneer deze bombardementen - ‘het Stalingrad van de Duitse industrie’ - een jaar eerder waren uitgevoerd, zou de oorlog ook een jaar eerder afgelopen zijn geweest, aldus Kehrl. Hij bleef er rotsvast van overtuigd dat de westelijke geallieerden er tot vlak voor de invasie mee hebben gewacht om een snelle Sowjetopmars naar het Westen te verijdelen. Toen Kehrl na de oorlog door de staf van het us Strategic Bombing Survey werd ondervraagd, vroeg hij zijn ondervragers naar het motief voor het late tijdstip van de effectieve bombardementen. Zij gaven hem geen antwoord (noot 8, hoofdstuk 25, p. 472). Kehrl heeft dus een interessante verdachtmaking geconstrueerd, maar er valt wel wat tegen aan te voeren. Hij maakt bij
voorbeeld een tiental pagina's verderop zelf melding van een westelijke luchtaanval met 177 viermotorige bommenwerpers op de Roemeense olievelden, die in augustus 1943 werd gelanceerd. Ten gevolge van de doeltreffende Duitse luchtafweer waren 54 van de toestellen niet op hun bases teruggekeerd, waarna nieuwe luchtaanvallen op de Roemeense petroleum-regionen tot april 1944 op zich lieten wachten. Het vormt een aanwijzing dat de Anglo-Amerikanen ook in 1943 een ernstige poging hebben ondernomen om het Duitse potentieel lam te leggen. Hetzelfde blijkt uit de genoemde studie van Martin Fritz, die verhaalt dat Zweden reeds in 1943 onder Amerikaanse druk de export van kogellagers naar Duitsland verminderde. In Speers memoires wordt trouwens vermeld hoe gevaarlijk Duitsland in 1943 werd getroffen door bombardementen op de kogellagerfabriek te Schweinfurth. En Speer was verbluft door het feit dat de Anglo-Amerikanen die luchtaanvallen in april 1944 - dus betrekkelijk kort voor de invasie! - staakten. Ook hij informeerde na de oorlog bij zijn Amerikaanse ondervragers naar de merkwaardige manco's in het bombardementsbeleid. Hun antwoord kwam erop neer, dat zij een veel grotere decentralisatie van de vitale industrieën hadden verwacht en dus niet geloofden aan de mogelijkheid om de Duitse economie in enkele zwaartepunten te treffen. Waar het de kogellagers betreft, klinkt het plausibel, maar de Duitse ‘Hydrierwerke’ waren zo duidelijk zichtbaar, geconcentreerd en kwetsbaar dat goede trouw van de Anglo-Amerikanen slechts geloofwaardig is, wanneer men tevens het ‘credo quia absurdum’ belijdt dat hun luchtverkenning op oligofreen peil stond.
In zijn voorwoord heeft Kehrl Speer voor diens gastvrijheid en hulpvaardigheid bedankt; de auteur is dagenlang bij Speer thuis geweest om er allerlei documenten te raadplegen en kreeg ook de beschikking over een fotocopie van Speers oorlogsdagboek. Kehrls dankbaarheid gaat niet zo ver dat hij zijn voormalige chef ontziet; Speer wordt onder meer voorgesteld als een bewindsman die ondergeschikten tegen elkaar opzette en die - ook in vertrouwde kring - geneigd was om hinderlijke feiten nog te retoucheren. Met dit al heeft Kehrl een boek geschreven dat, vooral als aanvulling op Speers Erinnerungen, een ‘must’ vormt.