zicht.
‘O zit het zo,’ zei de vrouw als was het één woord. Ze wendde zich lomp af, spuwde op een vingertop en wreef er de verwarde wenkbrauwhaartjes van het slapende kind mee recht.
Vier namen werden afgeroepen. De naam van zijn moeder was er bij. Zij dienden zich bijgevolg te begeven naar een tweede ruimte. Terwijl iedereen nog stond, was er een vreemd geharrewar met papieren: éen zuster droeg ze, een tweede deelde een papier uit aan de moeder, gaf een volgend vel aan de eerste zuster terug en stak een derde blad in een zak van een kinderjas of bij ontbreken van zakken, als rolletje, zomaar ergens tussen de kleren.
‘Niet verliezen hoor.’ Men mocht gaan zitten. ‘Het lijkt wel of je ze inlevert voor de slachtbank,’ zei een vrouw toen er iemand begon met het afnemen van de kinderen. Ook hij, als tweede, werd van zijn moeder afgepakt en meegenomen. Zijn moeder huilde. De andere vrouwen ook. De kinderen idem. Hij volgde het koor niet doordat hij met grote ogen gebiologeerd keek naar een groot meisje van ongeveer 10 jaar dat na het horen van het woord ‘slachtbank’ zich eerst geluidloos krijtend op de grond had geworpen en daarna hysterisch was gaan loeien.
Hij hoorde haar nog toen hij in het midden stond van een hoge en ruime kamer waar zich veel apparaten en meubelen bevonden waarvan hij de functie niet kon peilen, te slechter daar hij de omtrekken nauwelijks kon onderscheiden vanwege de heersende schemer.
De deur viel dof toe en ongemeen veel mensen in groene jurken zwenkten en warrelden rond hem. Aan de ritselende stilte kwam een eind toen de mensen om de beurt en om het hardst zijn naam begonnen te vragen. Plots, terwijl men nog bezig was een mouwloze rubber cape verkeerd (‘Andersom, mevrouw’) aan te trekken (de capuchon bevond zich niet op zijn rug maar hing onder zijn kin), werd hij naar achter getrokken en klemde iemand zijn hoofd onwrikbaar tussen zijn of haar knieën.
‘Kun je al tellen? Of zit je nog niet op De Grote School?’ vroeg iemand met de matheid der routine, onderwijl de anesthesiekap zowat over zijn hele gezicht drukkend en de toevoer van het lachgas regelend. Hij tastte naar zijn zak, hij voelde niets.
‘Tel eens tot tien.’ Hij had inderhaast het papier verloren!
‘Kun je tot tien tellen??’ Als een kat die, in het nekvel gevat en opgetild, niet meer normaal kan functioneren, zat hij daar als lam en sprak niet. Hij voelde nog eens. Hij stikte bijkans.
Daar zwaaide wat! Iemand anders greep onder de cape, pakte zijn armen en draaide die op zijn rug, stootte ze even omhoog.
‘Zeg me maar na.’ Steeds duidelijker begon alles zich af te tekenen: er liepen scherpe rode en groene lijnen langs ieder voorwerp. Zeer helder galmde het woord een heen en weer. Een derde mens greep zijn schoppende benen beet. Hij kon, sakkerloot nog toe, heus wel zélf tellen! De voorwerpen verdwenen; de omlijningen bleven, zoals in kleurboeken, zelfstandig staan.
‘Twee,’ klonk het volle zware geluid van de klok. De echo werd gegeven door de twee ogen achter een bril die tussen twee stukken groen textiel zat.
‘Zeg dan... één... twee... drie.’ De vingers van een hand, gestoken in een rubber ‘koperpoetshandschoen’ spreidden zich voor zijn ogen.
O, hij zag het verkeerd. Het was niet een handschoen van grootje, het was de gladde roodkleurige rubberkoker met koeienuier welke gedragen werd door mensen die, omdat zij zielig waren, niet helemaal goed bij hun hoofd, voor niets anders deugden dan voor het leegpoken van tramrails. Hij zag dat heel duidelijk. De hand zei: ‘Goed, genoeg zo.’ De kap werd van zijn gezicht gescheurd.
‘Hoor je me, jongetje?’ Natuurlijk. Waarom zou hij niet?
‘Jongetje doe je mond eens open.’ Dat wilde hij wel doen als hem de tijd maar gegund