| |
| |
| |
Hans Warren Zeven gedichten van liefde
Opstaan
Af en toe licht ik het laken op
om je rug te zien, van schouders tot billen
volmaakt. ‘Ja, ik heb een ruggetje hè?’
zeg je tevreden; je gaat zitten
op de rand van 't bed, en ik weet niet
waar ik eerst kijken zal:
je nek, je armen, je borst,
je dijen, je tenen - alles even mooi.
Je zet een plaat op, brengt me een kop thee,
en kijkt wat de post gebracht heeft; het lijkt wel
of er nog duizenden morgens vóór ons liggen.
Jij schrijft in een bundel een opdracht voor mij,
ik schrijf in een bundel een opdracht voor jou:
en een overwinterde vlinder
fladderen tegen elkaar op in de lentewind -
| |
| |
| |
Herhaling
In jouw kast, op de bovenste plank,
tegen mijn eigen werk aan, staat Kaváfis.
Terwijl jij nog opgerold slaapt
herlees ik ‘Op de trap’, ‘De verbonden schouder’.
De geschiedenis heeft zich herhaald
met één dimensie meer: ik zie
je hoerigheid wel in de draaideur: ook ik
breng je bloed en zweet, je afval naar m'n lippen.
Maar soms kom je stil, bijna bevangen
ten afscheid in mijn armen staan, zo zuiver,
niet eens verdrietig ben, en hoop.
| |
| |
| |
Bij het opruimen
Het gaat snel. Ik laat je
een stapel foto's zien, vrienden
voor kort of langer; ongerept,
in opengeknoopte leuke kleren,
met ranke enkels, soms naakt, op een terras,
pruilend, veel oosters, smeulende ogen.
Je wordt zo geil als een aap, jij
die jezelf al oud begint te vinden,
en ik ontgoochel je: deze vijftig nu,
dik en kaal; deze hartinfarct, kazig;
deze al lang dood; deze getrouwd, vijf kinderen.
Ik zie je lippen beven, maar waarachtig,
| |
| |
| |
De opdracht
Mijn strenge rechter, je staat daar
als een beeldhouwersmodel, en klaagt
spottend: ik heb zo'n brekelijk lijfje,
ik lijd het hele jaar aan voorjaarsmoeheid
en door een waterader onder het huis.
Ondertussen verwijs je ook mijn karkas
naar 't knekelhuis en decreteert daarbij:
die verzen van jou, jij schrijft veel te veel zeg,
een derde is beneden peil, een derde prachtig,
hier, weg met deze. En ik luister dankbaar,
ik leg je koesterend in de eerste zon
tot je een goudbruin kleurtje krijgt, en ik verscheur
en verscheur, en je knikt genadig: zo kan het,
nu mag je de bundel wel aan me opdragen.
| |
| |
| |
Elk woord
wordt door jou keurend geproefd.
Past deze a bij de zachte geur
van je haar net onder je linkeroor,
heeft deze 1 wel de satijnen gloed
van je luipaardbloesje, dat zo fijn spant
over je borst; vind ik wel
het juiste woord voor de geilmakende
lage bouw van je kuiten, en om de
krachtige gratie van je gestalte
tegen het zonnig winterraam te schetsen?
Ik moest mijn verzen altijd vertalen
in zuidelijke talen, en eerlijk,
ik maakte er vaak maar wat van.
Nu loop ik spitsroeden: mijn geest
als mijn ouder wordend lichaam.
| |
| |
| |
Wanneer
Wanneer ik naakt, jou, naakt, omhels
en jij je ogen sluit en lacht, voldoende
om mij terug te werpen op mezelf, te trots
om jou te kwetsen of mezelf te kwetsen -
ervaar je dan wat liefde is, en zie je even
ook weer een generatie verder in de tijd
jezelf verheerlijkt in de jongen die je dan
liefhebben zult zoals ik jou nu liefheb,
niet eens vergeefs, huid tegen warme huid,
met een gedicht dat van jouw lippen
overgaat in zijn bloedsomloop -
zoals wij nu zijn, een adagio
van contrapunten, verscheurend
van vergankelijke samenklank.
| |
| |
| |
Niet opbranden
Niet opbranden aan het ogenblik
of woekeren met het leven tot de dood
ons verrast, maar glijden
in een bassin waar lentezonlicht
bedrieglijk rust geeft, waar de stilte
ons toefluistert. Soms zingt een vogel
of is er een bronsgieter die met
eeuwenoude gebaren een boeddha vrijkapt
tot we met pijnlijke ogen elkaar aanzien,
grotmensen aan het licht gebracht.
Dit is een leven smartelijk van harmonie
en jij, die eens wou schrijven
met rode inkt en een pauweveer, luister:
nog is het bloed niet ingedroogd,
de pralende veer niet geknakt.
Laten wij samen, om beurten,
zeggen wat nog nooit iemand zei.
|
|