| |
| |
| |
[Nummer 5/6]
Sal Santen Het bokkie
De scherpe, bitterzoete geur van kamferspiritus waar moeder haar winterhanden mee had ingesmeerd, maakte mij wee, en woedend duwde ik de hand weg waarmee ze mij over mijn hoofd wilde aaien. Dat mens wist het altijd beter. Poffen bij de ajc, alsof dat kon. Met het Paaskamp meegaan zonder te betalen... ‘Het is niet waar dat wij niet besjolmen,’ wierp moeder tegen. ‘Ze kunnen toch wel een of twee weken geduld hebben? Wij moeten zo vaak op het geld van onze klanten wachten.’ Alsof dát hetzelfde was, schoenen maken en met de ajc meegaan. ‘U snapt er niets van,’ snauwde ik, en trok mijn schouders op. Zij hoefde het heus niet meer te proberen, maar als gewoonlijk gaf ze het niet op tegen mijn verzet. ‘Het is voor je eigen bestwil. Toe nou, luister nou naar me. Het zal goed voor je zijn er eens uit te wezen. Je hebt het op de hbs al zo druk nu je gauw naar de derde klas gaat. Je ziet het aan je zusje. Had die maar wat meer rust genomen, dan was ze niet ziek geworden.’ Als ze daarover begon wist ik niet wat ik moest antwoorden. Ik was toch zeker veel sterker dan een meisje, maar dat kon ik tegen haar niet zeggen. Overal had ze toch wel weer een antwoord op.
Toen ik niet reageerde, gooide ze het over een andere boeg. ‘Je moet niet zo bang zijn voor de mensen,’ maar ik beet haar toe: ‘Mens, donder op,’ en zij verweet mij bitter: ‘Thuis ben je ook zo verlegen niet.’ Toen riep ze langs de binnentrap naarboven: ‘Man, kom eens.’
‘Wat is hier aan de hand?’ vroeg vader, die van zijn werkkamertje-boven naar beneden kwam.
Moeder vertelde hem van het Paaskamp, van het geld dat er niet was, hoe goed het wel voor me zou zijn eens naar buiten te gaan, dat de Paasdagen toch al zo duur waren vanwege het sanatoriumbezoek en dat ze daarom bij de ajc best op de centen konden wachten. ‘Hij moet het aan de Lichtenbergs vragen. Dat zijn goeie mensen, klanten, zodat ze moeilijk kunnen weigeren.’
Wat had dát er nu weer mee te maken, mopperde ik in mezelf, maar liet het niet merken. Vader stond erbij. Dan moest je uitkijken, want die nám het niet als je tegen hem schreeuwde. Ik zal jou eens leren wie de baas in huis is, zou hij misschien zeggen, of: wie heeft hier een wil, jij of ik. Kinderen hebben niets te willen. Bijna veertien jaar was ik... ‘Hoeveel is het?’, vroeg vader.
‘Vier-en-een-halve gulden.’
‘Voor die twee dagen?’
‘Drie,’ viel ik hem in de rede, ‘we gaan zaterdagmiddag al weg. En de trein is er ook bij inbegrepen.’
‘Ze kunnen er anders mee terecht,’ antwoordde hij, ‘godallemachtig. Bijna vijf gulden. Daar kunnen we een week van eten. Altijd wat bizonders bij de ajc. Een rodevalkenbloes, nou ja, die heb je voor je verjaardag gevraagd. Kortgeleden kabelkousen, hoe verzinnen ze het, kabelkousen. Twee gulden voor een paar kousen. En nu dit weer.’
Ik zweeg, zocht koortsachtig naar een argument dat hem niet kwaad zou maken. Hij was zelf ook voor de arbeiders, dat had hij vaak genoeg gezegd. Ik pleitte:
‘Zij willen alleen het allerbeste, omdat het voor de arbeidersjeugd is.’
‘En als die arbeiderskinderen het niet kunnen betalen? Dan wordt het een organisatie voor wie het beter hebben, en dat is het al hard aan het worden met al hun dure gedoe.’
Weer hield ik mij stil, doch mijn gedachten zochten naar een oplossing. Moeder had gesproken over poffen. Vooruit dan maar. Als ik niet uitkeek zou vader zeggen dat het helemaal
| |
| |
niet doorging, en dan hoefde ik het ook niet meer te proberen. Als hij nee zei was het nee. Maar nu koos moeder mijn kant.
‘Wij zijn met de Paasdagen naar het sanatorium. Die jongen kan toch niet alleen thuisblijven.’
‘En zijn broer...?’ vroeg mijn vader.
‘Die gaat met ons mee.’
‘Dat scheelt me nogal wat, een retourtje met de Gooise stoomtram, of zo'n kamp,’ vervolgde vader. ‘Ze zijn stapelmesjogge om van gesjochten mensen het vel over de oren te halen.’
Altijd dat rotgeld. Als ze naar het sanatorium op bezoek moesten, zorgden ze er wél voor dat het er kwam. Dat zou ik ze nu eens lekker vertellen. Het kon me toch niets meer schelen. Ik schreeuwde de woorden eruit zonder op de gevolgen te letten, zoals ik in het zwembad met dichte ogen van de hoge plank was gesprongen.
Vader antwoordde dat ik mijn brutale bek moest houden, dat ik anders een pak slaag kon krijgen zo groot als ik was.
Niemand zei meer een woord. Ik hoorde vaders driftige adem, en ik leunde met mijn ellebogen op tafel, het hoofd in mijn handen.
‘Zit daar niet zo stom,’ begon vader opnieuw, maar ik bleef koppig zitten. Op het jodenschooltje had ik geleerd dat kinderen dat niet mochten, alleen op seideravond, en terwijl ik het mij herinnerde verdween mijn kwaadheid. Wat kon míj het schelen. Dan maar niet. En moeder suste:
‘Kom nou,: die ruzie is nergens goed voor. Toe nou, luister nu eens. Hebben ze geen pot bij de ajc voor kinderen die het niet kunnen betalen?’
‘Geen denken aan,’ antwoordde vader op hetzelfde ogenblik. ‘Wij hebben onze kóvet op te houden. We zijn geen schnorrers.’
‘Als je dat niet wil, laat hij dan bij de Lichtenbergs vragen of hij een week later mag betalen.’ ‘En als het geld er dan ook niet is?’ mopperde ik er tussendoor.
‘Dan draaien ze er maar knobbeliesjworst van,’ zei vader schamper, maar moeder smeekte: ‘Plaag die jongen nou niet. Kom, je moet niet zoveel scrupules hebben. Ga naar de Lichtenbergs. Als onze klanten zich zo te sappel maakten over de mezomme, waren we al schatrijk geweest.’
Aarzelend liet ik de ijzeren klopper op de deur vallen, doch hoopte dat ze het niet zouden horen. Dan konden ze net zo goed niet thuis geweest zijn, dan kon niemand er iets aan doen. Maar er werd een wc doorgetrokken, toen liep er iemand de gang in.
Wim Lichtenberg, de afdelingsvoorzitter van de ajc-Tuindorp keek mij verbaasd aan door de halfgeopende deur.
Hoe moest ik het vragen?
‘Kan ik je ergens mee helpen?’ drong hij aan. Mijn handen waren ijskoud geworden, het klamme zweet stond erin, en ik stamelde: ‘We hebben het geld nu niet.’
‘Wat voor geld?’
‘Voor het Paaskamp.’
‘En?’
‘Of ik tóch mee mag. Of het volgende week kan worden betaald. Mijn vader heeft me gestuurd.’
‘Je vader?’ vroeg hij, en schoot even in de lach. ‘Heb je daar die ouwe voor nodig? Dat had je toch ook uit jezelf kunnen vragen? Zoiets is altijd goed, stel je voor, het beste paard van stal.’
Opgelucht haastte ik me weg om het thuis te gaan vertellen, maar door mijn blijdschap heen vroeg ik me af of hij het wel gemeend had toen hij me het beste paard van stal noemde. Vorige week had hij me niet eens goeiedag gezegd op spelavond.
Als je gesjochten was, dan telde je immers niet mee. Dan geloofden ze je niet ook als je nooit loog, of niet geloven was eigenlijk niet het woord, ze luisterden eenvoudig niet naar je, alleen wat zíj beweerden was belangrijk. Maar hij had het toch goedgevonden om te poffen? Dat had er niets mee te maken. Als je geen geld had moest je uitkijken dat ze je niet te
| |
| |
grazen namen. Ze vonden je vies omdat je ouwe kleren aan had, al waren ze pas gewassen, dat had ik heus wel gemerkt. En als je een keer wat zei lachten ze alsof het iets grappigs was. Net als toen we met de klas naar die toneelvoorstelling in het lyceum waren geweest. Ik had het heus goed gezien, toen ik zei: ‘Die twee spelers gaven elkaar echt een zoen,’ en toen schaterden ze het allemaal uit, en wezen naar me omdat ik zo'n domme opmerking had gemaakt.
In het kamertje van mijn zusje zocht ik naar de schriften met huiswerk dat zij in het sanatorium had gemaakt, en die ik op school aan haar leraren moest geven. Op die manier zou ze niet te veel achterraken. Dan kon ze, als ze weer beter was, misschien meteen examen doen. Ik staarde even naar het koperen bord aan de muur, waarop met gothische letters werd verkondigd:
Wie hier als vriend naar binnen gaat,
Dat had vader op de Jodenhoek gekocht toen zij nog niet ziek was, omdat bij ons thuis eens per maand de club van vier meisjes uit haar klas bijeenkwam. Ik had het niet gedurfd, jongens van school mee naar huis te nemen, maar zij trok er zich niets van aan. Die meisjes vonden het best leuk al waren ze van goeie kom-af. Tine haar vader was zelfs directeur van een muloschool; al kon je zoiets niet laten merken, ik wou maar dat ik verkering met haar kreeg. Agaath haar vader was ook rijk. Toch had zij tegen mijn zusje verklaard: ‘Je zou niet zeggen dat jouw vader maar schoenmaker is. Hij ziet er zo statig uit, hij zou wel burgemeester kunnen zijn.’
Eigenlijk was ik ook wel trots op vader. Vroeger helemaal, dan was ik al blij als hij lachte - over zijn hele gezicht -, dan moest ik meelachen of ik wilde of niet. Ik vond het zelf naar dat ik tegenwoordig zo kribbig werd als hij erbij was. Wist ik maar waarom. Zeker omdat ik zoveel huiswerk had, of omdat we gauw ons rapport kregen. Misschien had hij ook wel zorg, daar kon je als kind geen hoogte van krijgen. Hoewel, kind? Zo klein was ik nu ook niet meer.
‘En?’ vroeg vader aan tafel, ‘is het voor elkaar gekomen?’
‘Ja hoor, der was niks an,’ antwoordde ik onverschillig.
‘Daar zag je nu zo tegen op,’ zei moeder.
‘Hij is overal bang voor,’ mengde mijn broer Mark zich in het gesprek. ‘Voor meisjes is hij ook bang.’
‘Hou jij je mond,’ snauwde ik en trapte onder tafel tegen zijn scheen.
‘Dat zeggen ze zelf,’ ging hij door, maar vader zei dat hij er zich niet mee moest bemoeien. Toen hield hij meteen zijn mond. Hij was bang, voor vader was hij bang, veel banger dan ik, kijk maar eens. Voorzichtig stak ik mijn tong tegen hem uit, mijn hoofd naar hem toegedraaid opdat zíj het niet zouden zien. Ineens schreeuwde hij: ‘Pestkop,’ wilde me een stomp geven, doch ik greep zijn hand en liet niet meer los al rukte hij nog zo hard.
‘Afgelopen of niet?’ zei vader streng, ‘dat gedonder aan tafel wil ik niet hebben. Anders eten jullie boven jullie bord maar leeg.’
Zwijgend aten wij verder.
‘Hij smakt,’ mopperde ik.
‘Schei je nou eindelijk uit?’ vroeg moeder, ‘vertel liever wat je mee moet nemen naar het ajc-kamp.’
Ik doorzocht al mijn zakken, kon het lijstje niet vinden, rende naar de keuken waar ik het op de aanrecht had laten liggen toen ik even met mijn mond aan de kraan een beetje water had gedronken, maar was weggejaagd.
Ik hield het lijstje voor mij toen ik weer binnenkwam, liet het vader zien. Hij las het aandachtig.
‘Toe maar, een pyjama ook. Of een hansop, dat valt mee. Tandpasta, tandenborstel. Een deken of slaapzak. Een rugzak. Vertel ze maar dat in Londen de paarden een zak onder hun staart hebben, daar vangen ze de neviegem in op.’
| |
| |
‘Plaag hem nou niet,’ maande moeder, ‘hij moet toch geholpen worden. Hebben we niet die koffer staan waar je een slot op moest zetten, voor die klanten in de Maanstraat? Ze zijn al drie maanden verhuisd, en als ze al mochten komen opdagen, dan toch niet met de Paasdagen.’
Dat zouden ze wel willen, dat ik met een koffer naar een ajc-kamp ging. Dan ging ik net zo lief niet mee. Een beetje voor gek lopen... ‘Daar denk ik niet aan, een koffer is burgerlijk.’ Mark begon hard te lachen. ‘Je bent toch op de hogere burgerschool.’
Er werd niet op gereageerd. Niemand sprak meer een woord. Moeder schepte opnieuw eten op onze borden, wou mij te veel jus geven maar ik had haar gelukkig in de gaten, ze wist heus wel dat ik het niet lustte... Vader kreeg natuurlijk weer het grootste stuk vlees. Als ik er wat van zei wist ik het antwoord al: ‘Hij moet er het hardst voor werken’, ‘als jíj getrouwd bent later kun jíj het grootste stuk nemen.’
Je wist het met vader nooit. Hij wou ook graag dat we veel aten, maar als we een wedstrijd deden, wie de meeste boterhammen op kon, werd hij plotseling kwaad wanneer je aan de tien was: ‘Jullie vreten als varkens,’ riep hij dan plotseling.
‘We hebben op zolder nog een ransel liggen,’ zei hij in gedachten, ‘die heb ik vroeger eens gekocht toen je al die oorlogsrommel voor een habbekrats op de kop kon tikken. Kun je die niet meenemen naar het kamp?’
‘Dat gekke ding? Daar loop ik niet mee. Dan kijkt iedereen naar me.’
‘Jij hebt altijd wat. Je had in een ander huisgezin geboren moeten worden, bij rijke mensen. Het is hem weer niet goed genoeg.’
‘Dat heeft er niks mee te maken.’
‘Waarom niet?’ vroeg Mark.
‘Daarom niet.’
‘Daarom is geen reden, als je van de trap afvalt dan ben je gauw beneden.’
‘Wat zijn jullie toch bezig vandaag,’ zuchtte moeder, en zei tegen mij: ‘Mankeert er soms iets aan dat ranseltje?’
‘Dat bruine ding? Met die lange haren? Alsof je met een pruik op je rug loopt. Een bokkie is het. Toen vader failliet ging wouen ze dat niet eens hebben,’ zei ik in het wilde weg.
Vader onderbrak me in razende drift: ‘Hou nou een keer je kaken op elkaar. Dat kakelt maar aan één stuk, als een kip zonder kop. Dan ga je niet mee naar dat kamp, versta je me. Dan krijg je een drol. Vooruit, de kamer uit.’
Toen ik van de bus naar huis liep, zag ik vader aan de overkant op de Zonneweg lopen. Zijn gezicht was nog niet scherp te onderscheiden, maar er was geen twijfel aan. Alleen híj liep zo rechtop, het hoofd enigszins achterover, met grote rustige stappen, alsof hij nooit haast had. Hij had zijn gleufhoed op en zijn goede pak aan, hij ging kennelijk naar de stad om leer te kopen.
Toen hij naderbij kwam zag ik de rimpels in zijn voorhoofd. Ik probeerde het wel eens na te doen, zulke rimpels te fronsen, maar ze gingen meteen weer weg, terwijl ze bij hem bleven zitten. Gauw niet meer kijken, lekker doen alsof ik hem niet zag. Zijn eigen schuld. Even richtte hij zijn hoofd op, met een verbaasde blik, maar hij riep me niet, terwijl ik recht voor me uit staarde. Hij moest maar snappen waar het om was. Hij dacht altijd dat ie zo goed was, oh-oh wat een goeie man. Ik smeet mijn schooltas in de hoek van de kamer. Straks zou ik hem wel in de gang neerzetten. Moeder zei er toch nooit wat van. Ze zeurde wel eens, maar daar trokken we ons niets van aan.
‘Kom jij eens boven,’ riep vader van het trapportaal naar beneden.
Daar had je het al. Hij zou me vast voor mijn gat geven, net als vroeger. Daar was ik toch zeker te groot voor. Als hij dat durfde liep ik weg en kwam ik nooit meer thuis. Bij het Droogdok had je altijd zeelui. Die ene uit Brits Indië, die op de Meteorensingel fietsen had geleerd, kende me al, misschien nam hij me
| |
| |
wel mee aan boord.
‘Kom je nou of kom je niet...’
Ik liep zijn werkplaats binnen, stootte tegen het oliekacheltje dat ging walmen. Vader bukte zich om de pit lager te draaien. Toen, rechtopstaand, keek hij mij aan.
‘Kun je me geen goeiedag zeggen als je me op straat tegenkomt?’
Ik zweeg koppig. Zou ik beweren dat ik hem niet had gezien? Dat geloofde hij toch niet. Nou, liegen deed ik er niet om. Een waas trok voor mijn ogen, en ik staarde naar de grond.
‘Kun je niet antwoorden als ik je wat vraag?’
‘Ja, vader,’ antwoordde ik zachtjes.
‘Zul je me voortaan groeten als je me tegenkomt?’
‘Ja, vader.’
‘Die geintjes flik je me niet meer, snap je?’
‘Nee, vader.’
‘Nou, laten we het dan maar vergeten, kom, geef me een hand, malle jongen.’
Ik reikte hem de hand, maar keek niet, hij mocht niet weten dat ik bijna moest huilen.
‘Je had een rugzak nodig, hè? Is deze misschien goed genoeg?’
Van onder tafel pakte hij een rugzak. Niet zoals je ze koopt, zag ik meteen, maar wel een echte.
‘Die heb ik vandaag voor je gemaakt. Het was toch stil in de schoenmakerij. Moeder had nog een stuk overgordijn liggen, een paar ouwe riemen had ik nog wel.’
In de verlaten Betelgeuzenstraat sloeg de rook neer uit de schoorstenen, zo koud was het vroege voorjaar; ik had de kraag van mijn manchesterjasje opgezet. Moeder had me nog nageroepen dat ik mijn overjas aan moest doen, maar ik was gauw weggehold. Naar Bram en Sjaan, mijn hordeleiders. Ze waren best aardig, zij net zo goed als hij. Hij was een jehoede, maar zij een sjikse. Dat deed je toch niet, als jood met een goj trouwen. Dat je geen gewone had, was voor zo'n vrouw toch gek. Daar moest je je dan steeds voor schamen,
| |
| |
dat je besneden was, en zij zou altijd net moeten doen alsof ze het niet in de gaten had. Gesjmad was hij niet, dat wist ik van vader. Gesjmadde joden, dat was nog veel erger, eigenlijk waren het overlopers omdat ze zich hadden laten dopen. Of je nou in de ene god niet geloofde of in de andere niet, daar werd je toch geen goj voor. Het zat wel gek in elkaar. Van de Martini's, de klanten die eerst in Den Helder hadden gewoond totdat hij met een rood paspoort bij de marine was ontslagen, had vader De Wondere Waarheid geleend, een boek over de joden, die zich door alle eeuwen hadden gehandhaafd. Als er 's avonds niemand thuis was, een enkele keer, las ik het, opgewonden, in de verwachting er iets in te ontdekken van het geheim dat je meedroeg omdat je jood was, maar altijd weer legde ik het teleurgesteld weg. Ik opende het hekje van de voortuin, doch toen ik voor de huisdeur stond ontdekte ik te ver te zijn doorgelopen, en zocht in het donker naar het juiste adres. Wij zaten met zijn achten om de tafel in de huiskamer, waar een primus op stond voor de primusproef, en waar een touw lag voor de mastworp, maar Bram zei tegen mij: ‘Zeg jij de Rode-Valkenwet eens op.’ Ik dreunde: Rode Valken roken niet, Rode Valken drinken niet, Rode Valken moeten behulpzaam zijn voor elkaar.
‘Je haalt de volgorde door elkaar,’ zei Bram. ‘Maar nu iets heel anders. Haantje heeft geen rugzak voor het Paaskamp. Kan iemand van jullie hem er een lenen?’
Plotseling werd het stil. Ieder keek voor zich uit, of staarde de kamer in. Ik keek naar Sjaan. Ze was best aardig. Trouwens, zoveel christenmeisjes waren aardig. In stilte was ik vaak genoeg verliefd op ze. Wat moest je dan doen als je later echt verliefd werd op een sjikse, maar je mocht niet met haar trouwen? Of niet mogen, dat deed je niet om je vader en moeder geen verdriet aan te doen. Dat beweerde vader tenminste. Want al was hij zelf niet vroom, toch was hij lid gebleven van de Joodse Gemeente. Dan kon je op de Joodse
| |
| |
begraafplaats begraven worden. Dan kreeg je matzes met Pasen. Daarom had hij ons laten besnijden, hadden wij joodse namen gekregen. Toch snapte ik hem niet, waarom waren we dan in een niet-joodse buurt gaan wonen? Als kind moest je het allemaal opvangen, omdat ze jou juist uitscholden, vanwege je naam, en omdat je een andere had.
Maar tegelijk zei vader: ‘de joodse godsdienst is er alleen voor rijke joden, als je arm bent kun je het je niet veroorloven.’ Altijd hadden ze er wat van te zeggen omdat ik met mijn handen sprak, dan verweten ze me: ‘Moet de hele wereld soms zien dat we joden zijn?’ Je raakte er door in de war, ik tenminste wel. Nog steeds had niemand geantwoord op de vraag van Bram. ‘Jullie laten Haantje mooi in de steek. Ik heb jullie nog nooit zo stil gezien. Denk nou eens goed na. Kan niemand hem helpen, heeft niemand thuis een rugzak over, van zijn broer, of van zijn zuster, of van zijn vader en moeder?’
Wij hadden het bokkie thuis. Dat kon je toch niet aanbieden. Aarzelend zei ik: ‘Mijn vader heeft nog een ransel liggen, een soldatenransel.’ ‘Kijk eens aan,’ zei Bram, en Sjaan riep: ‘Zie je wel, ik zag aan zijn gezicht dat hij ergens over nadacht.’
Als ze maar niet merkte dat ik een kleur kreeg. Terwijl ik een hand voor mijn wangen hield, verontschuldigde ik: ‘Maar het is een bokkie, geen echte rugzak.’
‘Nou, wat hindert dat?’ zei Sjaan, ‘vind jij het erg, Haantje?’
Haantje knikte van nee.
Na afloop van de hordeavond liep hij met me mee naar huis. Zijn manke rechterbeen was helemaal stijf, en sleepte achter hem aan.
Het was barkoud voor Pasen. Als ik dat had geweten had ik mijn rijbroek aangedaan; niet mijn korte, maar iedereen had rode knieën boven zijn kabelkousen, je moest er niet op letten, ajc'ers waren geen koukleumen.
In rijen van drie liepen we zingend door de straten van Bussum.
Kinderen holden naast ons mee, riepen: ajc'ers, potje likken...
Voor mij strompelde Haantje. Haastig zette hij zijn linkerbeen neer, om tijdig zijn rechterbeen bij te kunnen trekken. Het ranseltje slingerde op zijn rug heen en weer, naar links, naar links, naar links... De zon scheen erop, de roodbruine haren op de huid van het bokkie glansden. Hadden paarden zulke ruige haren? De koeien in Argentinië wel, die gingen 's winters niet op stal, maar zwierven door de Pampa, had vader verteld, daarom was het leer uit Zuid-Amerika zo dik en sterk. Ik frommelde met mijn hand in mijn jaszak, draaide mijn wijsvinger in een stukje touw, pulkte een pepermuntje uit het rolletje dat moeder me had meegegeven, al stond er op het lijstje dat we geen snoep mochten meenemen, behalve fruit, dat moest worden ingeleverd en onder allemaal worden verdeeld. Daar was het kammetje dat ik niet had kunnen vinden toen ik wegging. Met een nagel bewoog ik de tanden ervan heen en weer. Het gaf zo'n leuk geluid, net alsof je een vlo knapte. Een tandje brak af. Ik schrok ervan, want het kammetje was van mijn zusje in het sanatorium. Als ze maar niet zou denken dat ik het met opzet had gedaan, zoals die ene keer, toen ik haar benen pen had gebroken omdat ze zei dat die onbreekbaar was. Zou je het bokkie ermee kunnen kammen? Ik bukte mij, al lopend, voorover, trok de tanden diep door de leren huid, en nog eens, en nog eens. Haantje deed net of hij het niet merkte, tot ik begon te zingen: ‘Van je bokkie, bokkie, bokkie, bokkie, bè...’
Als je zoiets deed was het sterker dan jezelf, alsof de zee je bij eb mee wilde zuigen. Je werd er opgewonden van, als ik mijn broer zo pestte werd hij driftig, zei: ‘Lach niet zo schijnheilig,’ en dan hadden we meteen een knokkie. Haantje keek om, schudde even met zijn hoofd als wilde hij me zeggen ermee op te houden, maar keek toen weer gauw voor zich. Hij
| |
| |
mocht niet achterraken.
Naast mij liep Leentje Beyer van de Oost - zanerdijk. Zij was wel twee jaar ouder dan ik. Zij sjansde altijd op oudere ajc'ers. Ze had nog geen woord tegen mij gezegd. Zo nu en dan nam ik haar op. Ze was wel knap. Lichtblond haar, melkboerenhondehaar zeiden de jongens, een fors gezicht met brede kin. Over haar barrevoetssandalen heen droeg ze opgerolde paarse sokjes. Ze heeft grote voeten, net als ik, dacht ik, maar niet zo groot als de vrouw van de groenteboer. Die moest altijd barrevoetssandalen aan omdat ze anders manneschoenen zou moeten dragen. Opnieuw bukte ik me naar het ranseltje toe.
‘Wat doe jij lullig,’ zei Leentje, en ik schokte, zo schrok ik van haar woorden.
In de grote zaal van het jeugdhuis knetterde een houtvuur, vonken vlogen rond. Waarom bleef de rook niet binnen hangen? Zou je wel weer met een of andere stelling kunnen bewijzen: door de warmte van de lucht, of zo... Liever niet aan school denken, dan was meteen al mijn lol weg. Van thuis waren ze morgen in de buurt als ze naar het sanatorium gingen. Mocht jij kunnen, kom je dan ook nog even? vroegen ze. Of dat zo gemakkelijk ging.
De leiding hadden Wim en Hertha Lichtenberg; zij vertelden wat je moest doen, en wat niet. Een heleboel. Daar hield je je als ajc'er natuurlijk aan. Wij mochten geen slechte naam achterlaten, want er werd op ons gelet. Wij waren de elite van de arbeidersjeugd, zei Wim, wij dienden het goede voorbeeld te geven.
De jongens en meisjes sliepen in een aparte zaal. Wij moesten kuis zijn, ook elke indruk van het tegendeel vermijden: geen geduvel van bij elkaar op slaapzaal komen, elkaar niet lastig vallen, geen vrijpartijtjes daarbuiten. Het programma was tot in de puntjes vastgesteld. Ieder kreeg een stencil waarop je het uitvoerig kon lezen. Geen misverstanden dus. Niemand te laat komen of afwezig zijn.
En, dit gold voor de jongens: bij het naar bed gaan onmiddellijk slapen, niet met kussens gooien of uren liggen praten. We waren immers geen stelletje Pietje Bells bij elkaar, wij waren ajc'ers, moesten de betekenis daar goed van begrijpen. Hij zou er niet zo de aandacht op hebben gevestigd, als er bij de wandeling naar de jeugdherberg niet geschreeuwd was toen er moest worden gezongen. Nogmaals: wij dienden het voorbeeld te geven. Maar nu gingen we eerst de inwendige mens versterken. ‘Eet-ze-met-haakjes,’ riep hij lachend.
De erwtensoep was heel anders dan moeder ze maakte. Er dreef een brok vet in, dat ik naar de rand van het bord duwde, doch even later glibberde een ander stuk in mijn keel. Het leek wel snot. Uitspugen ging niet, dan zagen de jongens naast mij het. Ik deed alsof ik mijn neus snoot, klodderde het in mijn zakdoek. Vet, bah. ‘Een lekkere varkenspoot zit er in,’ merkte iemand aan tafel op. Varkensvlees? Dat aten we thuis niet. Als vader dacht dat er iets maar even treife was, werd hij al misselijk. Wij geloven toch niet? had ik hem wel eens gevraagd, maar dat had er niets mee te maken antwoordde hij. De rituele spijswetten hadden een hygiënische achtergrond. Varkens leven in de modder, zij vreten kadavers ook, als het moet, net zo goed als paling. Daar zou je dan als mens van moeten genieten? En margarine dan? opperde ik, doch het scheen dat daar traan van walvissen in zat. Overal wist vader altijd een antwoord op. Heel voorzichtig slikte ik de lepels soep naar binnen. Dat was een pootje? Aten ze die ook op? Je kon de tenen er nog aan zien zitten. Daar zaten zelfs haartjes. Ik begon te kokhalzen, kneep mijn keel dicht om niet over te geven. Met een hand voor mijn mond stond ik op en holde naar de gang.
‘Ik heb een roosje op mijn hoed...’ zong de kring. Meisjes en jongens dwarrelden in het rond. Straks zou de dans afgelopen zijn. Dan kozen ze mij misschien ook een keer. Volksdansen was heus wel fijn. Als de jongens op straat het maar niet zagen, zoals bij het dansen
| |
| |
op de pleintjes. Dan duwden ze elkaar de kring in, gooiden met stenen of zongen blèrend mee: ‘Mag ik jou een dansje leren, dansje leren, dansje leren...’
Waarom sloegen de meisjes mij over? Zouden ze mij nog te jong vinden? Of zag ik er niet als een echte ajc'er uit? Ik had toch een rode-valkenhemd aan? Of... was het omdat ik een jood was. Gek. Daar werd in de ajc niet op gelet. In sommige afdelingen, in Oost en Zuid, had je zelfs een heleboel joodse leden. Flip Barmes, ook een jehoede, zat in topleiding. Misschien kwam het omdat ik niet erg knap was. Daar keken de meisjes natuurlijk ook naar. Een veel te dik gezicht. Mark had altijd veel meer sjans, omdat hij magerder was. Soms stond ik voor de spiegel en zoog mijn wangen naar binnen. Mijn krullen kon ik gemakkelijk wegmaken, met een boel water. Dat mijn haar zwart was, was erger, maar als je heel goed keek zag je er toch ook een beetje bruin door. Een jodeneus had ik gelukkig niet, maar wel een wipneus, en veel te dikke lippen, die bovenlip vooral. Daar kwam het natuurlijk door. Ook vanwege mijn tanden. Altijd van die stomme dingen. Mijn melktanden wilden niet uitvallen, de watertanden groeiden er gewoon over heen, zodat ik elke keer naar de tandarts moest om er een melktand onder uit te laten trekken. Daar kreeg je slagtanden door. En fluiten kon ik ook niet.
Nu liepen alleen meisjes in de kring, hun rok van voren met twee handen opgetrokken om er een holte in te maken, terwijl ze zongen: ‘Er liep een vrouwtje door de stad, die appels in haar handje had...’ Straks zouden ze een jongen kiezen, die de appels van ze moest kopen. Stom, nu stond ik met mijn handen over elkaar, zoals vroeger op school, als je hoopte dat de meester je een beurt zou geven. Toen ik het merkte schrok ik en ging gauw met het liedje meeklappen: ‘Zeven centen maar een pond, zeven cent, zeven cent...’ Leentje Beyers stopte vlak voor mij. Ik stak mijn handen al uit om de hare te pakken. Ze deed een stap opzij, zong voor mijn buurman: ‘Een rijke heer kwam op mij af, en nam mij al mijn appels af...’
We moesten allemaal in een kring gaan zitten om spelletjes te doen. Ik voelde me blij worden. Dan hoefde je tenminste niet toe te kijken. Over voetballen ging het. De mensen gingen niet de natuur in, nee hoor, ze sjokten naar een voetbalterrein waar ze als gekken te keer gingen. Massa-gedoe. Massa-suggestie. Dat moesten we nadoen. Eerst werd er gemurmeld alsof we op een tribune zaten: barrebarre-barrebarre. Zachtjes, harder, zachter, weer harder, heel hard; dan moesten we onze armen omhoog steken en hoera schreeuwen alsof er een goaltje was gemaakt. Een kooltje was gestoofd, had Wim gezegd, iedereen was in lachen uitgebarsten. Ik ook. Maar ja, toch ging ik er ook wel eens heen. Naar Meteoor vroeger. Naar Ajax, met oom Izak. Hij werkte op een sigarenfabriek en was toch ook niet zo stom.
Na de spelletjes werd er een verhaal voorgelezen met een diepere betekenis. Eigenlijk voor de oudere leden, maar ja, nu de Rode Valken erbij waren mocht het toch, zij worstelden er ook mee, zei Wim. De geschiedenis handelde over een jongen die geen horloge had, er daarom een voor zijn verjaardag had gevraagd, een heel gewoontje maar, van een gulden uit de Hema. Maar een keer was hij zo stom om aan de kamerdeur te gaan staan luisteren, omdat hij had gehoord dat zijn vader en moeder over zijn verjaarscadeautje spraken. Wat? Een gouden horloge? Hij? Voor zijn verjaardag? Dat kón niet. Toch had hij het verstaan. Toen hij echt jarig was kreeg hij inderdaad een horloge, maar het was van zilver, en al liet hij het niet merken, vanbinnen was hij teleurgesteld.
‘Snappen jullie het?’ vroeg Manie, die het verhaal had voorgelezen. Hij keek vol verwachting om zich heen. Natuurlijk viel het tegen als je op iets mooiers had gerekend.
Sommige ajc'ers bogen zich naar elkaar toe, als verklapten zij voor elkaar het geheim.
‘Zo moeilijk is het niet,’ zei Manie, ‘voor de
| |
| |
ouderen onder jullie ligt het zelfs voor de hand. Het betreft het geslachtsverkeer.’ Naaien bedoelt hij zeker, dacht ik. Coudre in het Frans. Iedereen in de klas had hard gelachen bij dat werkwoord. ‘Ja, het geslachtsverkeer,’ vervolgde Manie. ‘Wie het mysterie vóór zijn huwelijk kent, wie met een ander naar bed gaat voordat zij zijn getrouwd, wordt later teleurgesteld als zij getrouwd zijn. Dan weten ze het immers al. Dan is de spanning er af. Wie de geslachtsliefde voortijdig wil beleven, wie zijn ongeduld doch ook, wie haar ongeduld - even keek hij de meisjes aan - niet kan bedwingen, vervalt van het een in het ander.’ Het was wel om over na te denken. Arie, uit de Orionstraat was al eens naar de hoeren geweest, had hij me toevertrouwd. Ik was jaloers op hem dat hij het al een keer had beleefd.
Je kon dus beter wachten. Nou ja, dan spaarde je het op, voor later. En hoeren, dat bedoelde Manie natuurlijk niet. Daar liepen we vroeger altijd langs, op zondag, als we met vader naar opa en opoe gingen. ‘Gekke vrouwen hebben we gezien, op de Geldersekade, opscheppers, heel deftig gekleed,’ had ik een keer tegen opa en opoe gezegd, ‘ze zitten voor het raam en roken dan een sigaretje.’ Ze hadden er allemaal om gelachen.
Hoe kun je slapen als je niet slapen kan? Dan denk je: wanneer val ik nou in slaap, maar dan blijf je juist wakker. Gerrit, in het bed boven mij, snurkte alsof de snot bij het ademhalen in zijn neus heen-en-weer werd getrokken. Wat goed, dat verhaal van het horloge. Je moest je wel leren beheersen. Daar was ik niet sterk in, al hadden de mensen het niet in de gaten. Ik trok wel eens af. Elke keer daarna nam ik mij voor het nooit weer te doen. Maar het was sterker dan jezelf. Je moest er natuurlijk mee uitkijken, een keer was moeder de kamer binnengekomen toen ik het deed, gauw had ik mijn knieën over elkaar geknepen. Vorige week had ik iets heel ergs uitgehaald, toen ik tussen de middag bij tante Annie ging eten, en Clara alleen thuistrof. Toen ik moest piesen had ik op de wc een stijve gekregen. Als Klaartje het straks maar niet zag. Ze was toch al zo verlegen tegen mij, de laatste tijd. Zou je verliefd op elkaar kunnen zijn als neef en nicht? Ik vond haar wel aardig. Je mocht niet eens met elkaar trouwen als je familie was. Of gold het alleen bij broer en zus? Ik moest het eens vragen. Wat was er eigenlijk tegen? Als je kinderen kreeg, geloof ik. Dan was hun moeder meteen hun tante, en dat ging niet. Voor Klaartje hoefde ik me niet te schamen dat ik besneden was. Haar kleine broertje was ook besneden, dat had ze natuurlijk gezien toen hij nog een baby was. Stapel mesjogge was ze op hem. Eens gaf ze hem een zoentje op zijn blote gat, terwijl hij misschien wel pas gepoept had. Toen had tante hem aan de tiet genomen, en hij had de tepel uitgetrokken. Tante gilde ervan. Zou Klaartje het gek vinden als ik hem liet zien? Dat je daar zo opgewonden van werd als je er aan dacht. Ik kreeg er een kleur van, en mijn neusgaten gingen vanzelf heen en weer. Plotseling was ik de huiskamer binnengelopen, had tegen haar gezegd: ‘Kijk eens?’ ‘Ja’, antwoordde zij verlegen, bloosde even, keek toen de andere kant op. Wat stom
van mij om zoiets te doen. Ik was meteen daarna naar school gegaan. Als ik nu bij ze kwam eten durfden we elkaar niet eens meer aan te kijken. Het laatst was ik in stilte verliefd geweest op Zwaantje. Ze had me geholpen bij dat schoolreisje. Maar het opstel dat ik erover had geschreven was niet goed geweest. Met stijf dichtgeknepen ogen probeerde ik het opnieuw te schrijven.
| |
Dagje uit
In het houten gebouwtje van Ons Huis, waar de speeltuin is en het veld van Meteoor, hing een bord met mededelingen, waar met krijt op geschreven stond:
Bloembollenwedstrijd.
Voor kinderen boven de 10.
Kosten van deelneming: een dubbeltje.
Bol en pot worden gratis verstrekt.
De drie winnaars mogen een dagje naar de bloembollenvelden.
| |
| |
Ik dacht: je kan nooit weten, ik wil ook wel eens de bloembollenvelden zien.
Zo moeilijk was het niet. Je moest alleen maar elke dag een beetje water in de bloempot gieten, maar vader had er een beetje om gelachen: ‘Je maakt niet eens je eigen gezicht goed nat 's morgens als je je wast. Dan vergeet je je nek.’
‘Plaag hem nou niet,’ had moeder gezegd.
‘Hij kan het toch allicht proberen?’
Wie denkt er nu steeds aan een bloembol? In het begin wel, maar later... En toch kwam er een groene punt uit de potaarde omhoog. Gauw wilde ik water geven toen ik het zag, een beetje meer dan anders omdat ik er gisteren niet aan had gedacht, maar moeder zei: ‘Laat maar. Ik zorg er al voor.’
Er nestelden zich drie knoppen tussen de mesvormige bladeren, drie knoppen op drie stelen. Niemand wou het geloven, wie ik het ook vertelde.
Ineens rook het zalig zoet in de kamer. Drie paarse hyacinthen straalden op de vensterbank. Vaak rook ik aan de honderden bloemblaadjes die samen drie kleine luchtballonnen vormden. Als je de lucht diep in je neusgaten zoog, prikkelde het tot in je voorhoofd. ‘Niet de overgordijnen dicht doen,’ schreeuwde ik 's avonds, ‘anders gaan ze stuk. En dan kunnen we ze niet zien ook, nog wel op de laatste avond, want morgen al moet ik de pot inleveren.’
Voetje voor voetje droeg ik de plant voor mij uit, alsof ik een open pan met melk vasthield die er bij elke verkeerde beweging uit kon klotsen. De stengels mochten niet knakken. Er mochten geen bladeren afbreken, of een puntje ervan. Er mochten geen bloemblaadjes wegwaaien.
‘Heb jij die zelf verzorgd?’ vroeg meneer Blits, de directeur van Ons Huis, en ik antwoordde trots: ‘Ja meneer.’ Ik kreeg een kleur omdat ik jokte, maar dat moest ik wel, anders kreeg ik misschien geen prijs.
Dat ik echt een prijs zou winnen, daar geloofde ik niet aan. ‘Sjlemielen winnen nooit wat,’ zei vader, al had hij een keer een pond koffie gewonnen. Maar ik was de enige met drie bloemen. Mijn naam stond duidelijk op het bord: eerste prijs.
Ik kreeg zonder moeite vrij van school, omdat ik het wel missen kon, zei de bovenmeester, en hij voegde eraan toe: ‘Een prettige dag.’
Met een heleboel kinderen slenterden wij door de bloembollenvelden. De meeste bloembollen bloeiden nog niet, óf ze waren afgesneden. Alleen hier en daar zag je een kleurig veldje in het groen. Dat was geen strop, zei die meneer van de uitleg, ze bloeiden nooit allemaal tegelijk. Dat was juist het mooie, die afwisseling. Ik was het niet met hem eens, maar ik zei het niet. Misschien kwam het omdat ik het voor het eerst zag, dan zeg je gauw domme dingen.
‘Waarom gooien ze de bloemen op een hoop?’ vroeg ik aan die man.
‘Dat wordt mest.’
‘Het gaat toch juist om de bloemen?’
‘Nee, om de bollen.’
| |
| |
Daar snapte ik niets van. Je hebt toch bollen voor de bloemen, en niet omgekeerd?
Wij gingen terug met de Alkmaar Pakket-boot, die er uitzag als een Londense autobus.
‘Mogen we op het bovendek, meester?’ vroegen we aan de man van Ons Huis. Iedereen zei meester tegen hem. Wij renden al de stalen traptreden op.
‘Ik kan borstwaarts om,’ zei ik, draaide om de ijzeren staaf die kon worden opengeschoven als je de pin eruit trok om zo op de kade te komen. Het water schoof golvend onder mijn omlaaghangend hoofd voorbij. Je kon schuimkoppen zien, maar ik ging gauw weer staan, als je erin duvelde was je nog niet jarig.
‘Hé, smousie,’ zei een jongen die erbij stond, ‘wat heb je een lef.’
Ik werd plotseling heel stil, alsof ik geen adem meer kon halen, net als wanneer je met een smak op je buik valt. Ineens begin ik woedend te brullen, maar het was niet echt, ik was alleen maar vreselijk verdrietig. Ik wou dat ik echt driftig kon zijn, joeg het door mij heen, wor-het-dan, wor-het-dan, en ik maaide met mijn armen als de wieken van een molen.
‘Ze vechten, meester,’ hoorde ik Zwaantje naar beneden roepen. Toen stond hij plotseling achter ons en rukte ons uit elkaar.
‘Hij heeft hem uitgescholden, meester,’ zei Zwaantje. Dat vond ik lief van haar.
‘Vooruit jij,’ schreeuwde de man. Hij gaf de jongen een duw, zodat hij viel.
‘Maar jij, jij moet je die dingen niet zo aantrekken,’ zei hij tegen mij en greep me bij mijn schouder. ‘Kom, vooruit, het is vandaag een dag om te lachen. Lach die jongen nou eens hartelijk uit. Toe dan? Lach dan?’ Hij hield zijn vuist voor mijn ogen: ‘Lach eens tegen duimpje?’
Ik vertrok mijn gezicht tot een grijns, doch ontdekte tot mijn schrik dat ik niet meer lachen kon.
Toen holde ik weg, de trap af. Ze mochten niet zien dat ik bijna moest huilen. Maar toen ik op het benedendek stond, alleen in een gangetje naast een bruine houten deur, merkte ik plotseling, dat ik ook dát niet meer kon.
Ik werd wakker en dacht: het is al maandag. Tweede Paasdag. Straks ochtendgymnastiek, volksdansen; om 1 uur gaan we naar huis. ‘Iedereen heeft toch wel zijn stencil bewaard hè?’ vroeg Wim Lichtenberg, toen we klaar stonden om naar het station te vertrekken. Nog één keer zouden we samen zingen, het lied dat op het stencil stond: ‘Makkers, reikt elkaar de handen, laat ons strijden dapperblij, dwars door het rode wereldbranden komt de grote dag nabij.’ Erboven waren twee handen getekend, een zwarte en een witte, in elkaar gestoken, vanwege de solidariteit tussen de mensen van alle ras, van alle kleur: ‘Dag breekt aan, en wij gaan, vurig 't zonnelicht integen...’ Toen moest ieder zijn rugzak pakken.
Buiten verzamelden we in dezelfde opstelling als twee dagen geleden. Haantje liep voor mij, naast mij Leentje Beyers. Ik zocht met mijn hoofd naar het bokkie, zag háár staan, en holde naar haar toe. Blij riep ik: ‘Dag Leentje.’
Zij fronste haar wenkbrauwen, keek me even aan, zei: ‘Zo joodje, ben jij er ook weer?’
|
|