| |
| |
| |
R.A. Basart De gesel van de Noormannen
Er was één overweging die me moed gaf: ze kenden me niet. Hoogstens zouden ze denken: Wel, wel, deze docent heeft een ferme neus! Dat is niet niks! Een heel mooie rooie kokkerd! - En vervolgens zouden ze dan, hoopte ik, bij zichzelf verzuchten: Ach ja, zo hebben we allemaal wat... Neem mij nou: wat heb ik niet een raar soort hoofd! En schaam ik me daarvoor? Welnee. Want ik ben intussen toch maar mooi door de selektie gekomen. Nog even en ik ben gerechtssecretaris. Een goed stel hersens, dáár komt 't op aan!
Maar mensen die mij van vóór de operatie kenden, werden opeens schrikachtig als ze me weer zagen. Of keken nadrukkelijk niet naar mijn neus, of zeiden dingen als: ‘Mijn zwager, die heeft ook zoiets gehad. Maar díe zag eruit! God bewaar me! Daar ben jij nog niks bij!
En een pijn! Want de échte pijn komt pas later, dat wist je toch? Ik zal je vertellen, die zwager van mij, die was al twee weken uit het ziekenhuis, hij loopt gewoon op straat -’ en dan kwam er weer zo'n raar en onsmakelijk verhaal, echt om je op te beuren. Wat dat toch is met die mensen, ze weten nog niet half waar je 't over hebt, of ze vallen je al in de rede met beuzelpraatjes over wat hún nu weer is overkomen, of hun buurvrouw, of zwager, en altijd heeft díe onvergelijkbaar veel grotere ellende doorstaan. Zelf ben je er nooit iets bij. Terwijl ik toch, als 't gaat om neuzen en wat er zoal met een neus kan gebeuren, aardig weet mee te praten! Maar als niemand luistert dan vergaat je de lust tot vertellen.
De eerste keer was ik zestien. Zeven maal zeven maal vervloekte dokter Eysvogel! Keel-, neus- en oorarts te Haarlem, die mij wel even ‘helpen’ zou. Koekebakker! - Ik haalde niet goed adem door mijn neus, zei de huisarts. Vandaar dat ik steeds verkouden was, angina had, etc. De bacillen hadden 't te gemakkelijk om bij mijn keel te komen. Dus werk aan de winkel voor dokter Eysvogel! Dokter zou de doorgang wel even verbreden, een klusje van niks!
En al gauw lag ik op een rolbed in een gang van de Mariastichting, met die weëe, roomse ziekenhuislucht in m'n neus, een neus die weldra door ‘dokter’ Eysvogel voorgoed verpest zou worden. Want verpest heeft hij me! Waardeloze kerel! - Wat is dat nu voor iemand die je vastbindt in een stoel, met je polsen op de leuningen en je enkels tegen de poten. En dan een (overigens heel lieve, ze zei: ‘Knijp maar in m'n hand hoor’) zuster naast je, die af en toe je hoofd achterover houdt en ‘dokter’ hamers en beitels en watten aanreikt. De verdoving zou plaatselijk zijn, maar welke plaats ook verdoofd werd, niet die van mijn neus! En Eysvogel maar vloeken. Hij had zeker zijn dag niet. ‘Godverdomme kop recht!’ ‘Godverdomme zit nou 's stil!’ ‘Godverdomme denk je nou dat ik zo kan werken!’ ‘Godverdomme wat een pokkeklus!’ en zo ging hij maar door, intussen driftig hakkend en wrikkend in mijn tot scheurens toe opengesperde neusgaten, opengesperd door zo'n apparaat dat hengelaars wel gebruiken om de kaken van bijvoorbeeld een snoek uiteen te
| |
| |
houden wanneer de haak verwijderd moet worden.
Op de zaal had ik een gouden tijd, een week lang keek ik uit over het Spaarne. Vrachtschepen voeren af en aan, en ik hoefde nergens heen. Naast me lag een geweldig aardig oud heertje dat 's nachts wel eens op de grond viel. Daarom werden er houten schotten terzijde van zijn bed bevestigd. Zijn grootste angst was door de zusters gewassen te worden; in alle vroegte, als iedereen nog sliep, klom hij over het schot, sloop naar de badkamer, waste zich snel, en klauterde weer in bed. Overigens bloedde ik de derde nacht bijna dood: tegen nadrukkelijk bevel in, had ik de tampons uit mijn neusgaten getrokken. Die dingen irriteerden verschrikkelijk. Nu, dat was de tweede keer onmogelijk, toen werd mijn neus strak met verband omwikkeld tot ik een lachwekkende, bloeddoorlopen kokon voor mijn aangezicht had. Want er kwám een tweede keer! Natuurlijk kwam er een tweede keer, die Haarlemse kwakzalver had maar in het wilde weg staan hakken: binnen zes jaar kreeg ik al geen lucht meer! Het hele tussenschot was kromgegroeid! Nog een tijdje heb ik Otrivin gespoten, maar er zat niets anders op: ik moest weer ‘geholpen’ worden. Ik ging nu naar de studentenarts, vlak na mijn kandidaatsexamen; niet toevallig juist toen, want het slagen had me vastberaden en ondernemend gemaakt (‘nu ben je een grote jongen’), niks angst en uitstel, ook dit karwei zou ik wel even klaren. Maar de periode tussen consult en oproep duurde nogal lang. En via via kreeg ik in die tijd net kans op een baan. Die kon ik niet laten lopen. Het betrof een cursus die uitging van het Ministerie van Justitie. Voor ambtenaren die hogerop wilden komen. Die kregen de mogelijkheid, na een selektieprocedure, de ‘S-opleiding 1969, studierichting: secretariaat burgerlijke gerechten’ te volgen. Een mondvol, 't leek heel wat, maar ik hoefde alleen maar Nederlandse taal te geven. Ik solliciteerde en werd aangenomen.
En zo lag ik, acht dagen voor mijn eerste optreden als leraar, weer op zo'n rolbed. Nu tussen lichtblauwe gordijnen, in een pyjama met gummiknopen. Een gazen hoedje op en verbandgaas om mijn hoofd. Zo werd het haar heel handig bedekt. En maar wachten. Ik zou om elf uur aan de beurt zijn, maar voor mijn gevoel was het al minstens half twee. Ik had net twee injekties gekregen, beide in mijn linkerdij. Ik moest dus al gauw heel ontspannen zijn. Maar dat werd ik geenszins. Eerlijk gezegd begon ik in een stroomversnelling van panische gedachten te geraken. In het gunstigste geval zou ik niet meer uit de narcose ontwaken. Nog wel in leven, jaren zelfs, maar als een plant. Toegegeven: ik werd weer plaatselijk verdoofd, maar bood dat enige garantie? Wat ‘dokter’ Eysvogel had nagelaten, kon deze medicus juist wel eens teveel doen. Eysvogel was een humeurige, luie baas geweest, zowat aan zijn pensioen toe. Die dacht: een shotje minder kan ook wel. Ik blijf geen uren spuiten. Maar deze dokter, dokter van der Walle, dat was een jonge vent, net afgestudeerd, snuivend van werklust en frisse moed, opgewekt: ‘Ha! Waar is de patiënt!’ roepend, terwijl hij zijn mouwen al opstroopte... Zo'n type kon juist door een overmaat aan ijver alles naar de bliksem helpen. Zoals je een gerecht kan bederven wanneer je net iets teveel van alles in de pan gooit, juist om 't éxtra lekker te maken.
Ja, ijver, dacht ik opeens, 't is natuurlijk een afschuwelijk ijverige man, die van der Walle. En tegelijkertijd zag ik hem staan, in de kamer van de geneesheer-direkteur. Ze hadden allebei een witte jas aan, alleen droeg van der Walle bovendien een stethoscoop om zijn nek en een spiegeltje op zijn voorhoofd. De geneesheer-direkteur zat achter zijn bureau, waarop paperassen, een schedel als presse-papier, foto's van vrouw en kinderen. Hij streek vermoeid met de hand over zijn ogen. ‘Van der Walle, ik heb je bij me laten komen omdat ik, ik wil je iets zeggen. Van mens tot mens.’ ‘Bent u niet tevreden over mij, meneer de geneesheer-direkteur?’ ‘Jawel. Dat wil zeggen, ja en nee. Ik bedoel, je werk geeft geen aanleiding, althans...,
| |
| |
meestal... ik... godverdee! Van der Walle! Zit jij nou nooit 's in een kroeg?! Zit jij nou nooit 's achter de wijven aan?!’
‘Pardon, meneer de geneesheer-direkteur?’
‘In de kroeg, van der Walle! Versta je me niet? Achter de wijven!’
‘Meneer, ik -’
‘Lieve god, van der Walle, wat bén jij nou voor een rare kerel! Ik, ik - hereju! Weet je wel dat ik doodnerveus van je word! Ik bedoel, neem mij nou, ik ben toch ook net als jij geweest, pas van de universiteit, tijdje co-assistent, doorgaan maar, jawel, toe maar, chirurg, kan niet op, maar je had toch je verzetjes op z'n tijd, nietwaar? Je zakte af en toe 's flink door, je greep eens een leerling-verpleegster onder 't schort als 't zo uitkwam... Maar jij, ik zie jou altijd keurig netjes en frisgewassen, en altijd precies op tijd, wat zeg ik, je bent hier veel eerder dan nodig is! En je gaat hier als laatste weg! En altijd even keurig en beleefd... God zal me liefhebben! Van der Walle! Sinds ik hier als -’
‘Maar meneer de geneesheer-direkteur! Mijn werk! Dat doe ik toch met een uiterste aan plichtsbetrachting en nauwgezetheid! Zo dadelijk bijvoorbeeld, dan heb ik een cottle te doen, bij meneer Basart, daarvoor heb ik gisteravond nog even gekeken in -’
‘Stop! Godverhier en ginter! Van der Walle! Dat is 't 'm nou juist! Jij doet teveel! Dat is gewoon beláchelijk, weet je dat, man, gewoon beláchelijk dat je de naam van je patiënten kent! Dat je weet wat voor operatie je gaat uitvoeren is al idioot! Dat is eigenlijk al te gek! Maar dat je de náám van je patiënten onthoudt, dat is, dat is in één woord bespóttelijk! Dat moet je helemaal geen ene moer interesseren! Versta je? En ga weg met die aansteker! Ik heb nog niet eens een sigaar uit 't kistje gehaald! Godallemachtig, van der Walle, wil je wel geloven dat ik poepflauw van je word?!’
‘Ja maar mijn werk, mijnheer de -’
‘Nee! Van der Walle! Nee! Jezus Christus te paard! Je werk daar deugt ook geen sodemieter van! Daar lusten de honden geen brood van!’
‘Hoe bedoelt u, mijn -’
‘Hoe ik bedoel? Hoe ik bedoel? Ik bedoel, van der Walle, dat je een beste jongen bent, een ijverige jongen, een jongen van goede wil, maar opereren daar heb je geen kaas van gegeten. Daar snap je de ballen van! Je hébt 't gewoon niet! Je hebt 't gewoon niet in je vingers! Kijk, laten we nou eerlijk zijn, d'r lopen hier een paar schobbejakken rond, kollega's van je. Die zuipen zich de hele nacht ongans. Die jatten zelfs de zuivere alcohol uit 't lab. Die naaien een leger zusters aan flarden, de dagzusters én de nachtzusters, én de leerlingen, en de patiënten d'rbij als 't moet. Maar als 't er op aan komt, dan, haha, dan naaien ze de hele bliksemseboel 's morgens vroeg weer mooi aan mekaar! Ha! Kerels zijn dat! Begrijp je? Met een hart in d'rlui donder! En zo handig als de pest! Eerste klas chirurgen! Daar ben jij een lulletje met twee linkerhanden bij! Een lulletje lampepit!’
‘Ach meneer, zegt u dat toch niet. Ik zal voortaan -’
‘Niks te meneren! De jongens noemen mij gewoon Joop! Nooit naar Mash gekeken?’
‘Nee Joop.’
‘Dacht ik wel. Nou ja. Je ziet maar. Ik ben alweer doodmoe. 't Zal mij ook eigenlijk een rotzorg zijn. 't Zou me niets verbazen als je zometeen die patiënt van je, die, hoe heet ie ook alweer?’
‘Basart, Joop.’
‘Als je zometeen die Basart weer helemaal ondersteboven spuit, zoals dat ouwe wijfie laatst.’
‘Dus, dus ik mag dadelijk weer...’
‘Ach welja. Je doet maar. 't Zal mijn tijd wel duren. Welja. Och och, heregod, dat heb ík weer, zo'n chirurg...’
- Enfin, deze en dergelijke dwaze hersenspinsels hielden me bezig terwijl ik op vervoer naar de operatiezaal lag te wachten. Maar uiteindelijk werd ik toch een beetje soezerig, doezelig,
| |
| |
en de tijd verstreek en ik raakte al haast met mijn lot verzoend, ik kon me ertoe dwingen te denken: laat nu maar komen wat komen moet, en de wetenschap is toch geweldig gevorderd, de laatste jaren, en ze zullen wel heel goed studie van mijn geval hebben gemaakt, toen plotseling de gordijnen uiteengeschoven werden en een jongeman met een stethoscoop op zijn borst en een papiertje in zijn hand mijn tentje betrad, op het bed ging zitten en vroeg: ‘Wat waren de klachten?’
Verder ging alles uitstekend. De jongeman bleek een aspirant-medicus te zijn die zeker voor het eerst alleen op onderzoek uit mocht. Hij begon onhandig met een koude tang aan mijn neus te sleutelen. Ik liet hem maar zonder morren begaan, hij zat duidelijk met de zaak in zijn maag.
Nee, dan míjn dokter! Dokter van der Walle was een zeer bekwame chirurg. Daar mogen ze trots op zijn, in het Wilhelminagasthuis. Dit keer lag ik komfortabel languit, en prima onder de dope. Het was eigenlijk een heel gezellige operatie. Ik hield, zo meende ik in mijn euforische roes, een bijzonder genoeglijke konversatie gaande, terwijl van der Walle maar aan het knippen en bikken was. (Later kwamen flarden van het gesprek weer boven, onder andere mijn goedkeurende woorden: ‘Dokter, ik heb de grootste bewondering voor de doortastendheid van uw optreden.’ Toen was de verdoving uitgewerkt en lag ik te janken van de pijn.) De dokter vertelde precies wat hij deed, niet alleen om mij op de hoogte te houden van wat er in mij gaande was, maar ook ter lering van een beeldschone assistente die aan de andere kant van de operatietafel stond en die voortdurend dat deel van haar lichaam waar de buik ophoudt en de benen beginnen, tegen mijn arm gedrukt hield.
Op de vijfde dag ging het verband eraf. Ik kreeg een spiegel. En ik zag dat ik geen neusvleugels meer had, zo was die neus gezwollen. Ik zag een vormeloze rode vleespartij. Mijn ogen waren opeens veel kleiner geworden. En daar moest ik mee voor de klas!
De les zou beginnen om kwart voor elf; klokslag half tien was ik ter plaatse: het Gebouw voor Christelijke Sociale Belangen aan de Kromme Nieuwe Gracht in Utrecht. Vroeg genoeg dus om het terrein te verkennen. Ik rammelde van de kalmerende middelen die ik de vorige dag in ruime mate had ingeslagen. Het terrein bleek een zeer benauwd kamertje te zijn, lokaal 5 genaamd. 17 tafeltjes en stoelen, U-vormig opgesteld. In de opening van de U stond een tafeltje plus stoel bestemd voor mij, en vlak achter die stoel, tegen de muur geleund, bevond zich een soort van schildersezel die een volgeschreven schoolbord tussen zijn poten hield. Het rook er naar krijt en oud zweet; er was, natuurlijk, nog niemand aanwezig. Aan de wand hing één versiering, een deprimerende reproduktie. Ik begon onmiddellijk, mijn jas nog aan, al hevig transpirerend, met het monteren van het bord op de ezel. Het schoonwissen nam heel wat tijd in beslag, want het bord was oud en versleten en zat vol diepe groeven. Daarna telde ik nogmaals de stoelen: 17. Jazeker, 7 te weinig. Mijn lijst telde 24 namen.
In groeiende onrust ging ik op zoek naar de conciërge, die nu onvindbaar was, terwijl hij me daarnet nog staande had gehouden om te vragen wat of ik hier wel doen kwam. Eindelijk had ik hem te pakken. Ik wist hem, na eindeloze herhaling van mijn probleem, in steeds deemoediger bewoordingen, ertoe te bewegen groep S 11 van het Ministerie van Justitie in een ander lokaal te roosteren. (Het merendeel van de lokalen van het Gebouw voor Christelijke Sociale Belangen was bezet door vergaderende vakbondsbestuurders, plattelandsvrouwen, invaliden, e.d.). ‘U krijgt van mij lokaal 13,’ zei de conciërge, op zo'n toon van: ‘Mondje dicht, ik mag 't eigenlijk niet doen.’ Het was een man die me onmiddellijk afkeer inboezemde. Hij bezat een rooie aannemerskop die alsmaar heen en weer ging vanwege het grenze- | |
| |
loos onbenul dat hem onder ogen kwam: nu weer zo'n jongen die niet wist dat er maar 17 stoelen in lokaal 5 stonden. Toch had hij een zekere opgewektheid over zich, maar dan de opgewektheid van iemand die ondanks voortdurende tegenslagen de moed niet had laten zakken. Ipenburg heette hij. Ik naar lokaal 13. Lokaal 13 was precies even groot als lokaal 5 en bleek 18 stoelen te bezitten. De gordijnen waren gesloten, het was er muf en tropisch warm. Er stond ezel noch bord. De tafeltjes, ook U-vormig gerangschikt, waren bedekt met perzische tapijtjes.
Na gordijnen en ramen te hebben geopend en stoelen, tafeltjes en bord uit de gang te hebben aangesleept, nam ik, nu volkomen doorweekt, een kalmerend pilletje en besloot tot een wandeling in de omgeving van het gebouw. Het was nu haast kwart over tien.
In de buurt was een parkje met water. Ik ging op een bank zitten en liet het eens lekker motregenen op mijn gloeiende gezicht. Daarna sprak ik mijzelf vermanend toe. ‘Luister. Rustig blijven. Denk na. Als je bang bent gaat 't zeker mis. Daar heb jij niks aan en daar hebben zij niks aan. Niemand heeft wat aan een bange zenuwlijder. Wees nu redelijk: iedereen heeft wel wat. De een is scheel, de ander heeft een hazelip. Maar als je maar gewoon doet is er niks aan de hand. Ze kennen je toch niet? Ze weten niet beter of jij hebt zo'n buitenmodel neus. Nou en? Geen enkele reden om onzeker te zijn.’ Aldus probeerde ik, diep ademhalend, de moed erin te brengen. Ook repeteerde ik nog eens het programma. Eerst zou ik mijn naam op het bord schrijven. Dan zou ik de namen van mijn leerlingen oplezen (en me goed de daarbij behorende gezichten inprenten) om vervolgens de eerste oefening uit het boek Schrijvenderwijs te behandelen. ‘De gesel van de Noormannen’ heette dat stuk, een tekstverklaring. Ik ga alles over de spelling vertellen, dacht ik. Ambtenaren van het Ministerie van Justitie willen natuurlijk dolgraag weten hoe dat zit met punten en komma's en zo.
Ik nam nog een blauw tabletje.
Om tien voor elf staarden 24 keurig geklede dames en heren me zwijgend, nieuwsgierig, maar niet onvriendelijk aan. Hoewel de namenlijst ook hun geboortejaar vermeldde, zagen ze er ouder uit dan ik verwacht had. De gemiddelde leeftijd was ongeveer 30, maar ze leken wel 45 allemaal. Ze waren in mijn ogen wat je noemt volwassen, en - ik heb er geen ander woord voor - heel gezond vooral. Geen mensen met onberedeneerde angsten, slapeloosheid, geheime passies of weet ik wat voor kronkels. Echt mensen waar je op bouwen kunt. Ervaren, evenwichtig. Mensen die wisten hoe je het leven aan moet. En uitgerekend die steunpilaren van de maatschappij waren gesteld onder een halfbalanse broekeman van amper 23, kandidaat in de Letteren, god betere 't. Met een knalrood, rammenasvormig gezwel op het gelaat.
Ik had mijn naam op het bord geschreven en weer uitgeveegd. Nu las ik de namen voor: ‘Meneer Adam? Meneer van Alphen? Meneer Bleumink? Meneer Bogers? Meneer van den Boogaard? Meneer Boorsma? Meneer Bouwen? Meneer Braat? Meneer Breidenbach? Meneer Buddendijk? Mevrouw Dirriwachter? Meneer van Doesburg? Mevrouw Dopper? Meneer van Driel? Mevrouw Gardner?’ - en telkens ging dan een hand omhoog. Dat loopt gesmeerd, dacht ik. Maar toen ik bij mejuffrouw des Tombe gekomen was, zag ik twee handen tegelijk de lucht in gaan. Een van mejuffrouw des Tombe en een van mevrouw Dirriwachter. Die van de laatste zakte echter onmiddellijk weer, zodat het leek alsof ze een beweging had gemaakt die bij juichen hoort. Maar ze keek er nogal verschrikt bij. Ze had een wat popperig, maar wel lief, zorgelijk gezicht, erg witjes ook, net of ze het altijd koud had.
‘Wat blieft u?’ vroeg ik. (Wat blieft u? Wat blieft u? ging het door me heen, wat is dat nu voor debielentaal?!) Ik keek haar zo vriendelijk mogelijk aan.
‘Uw neus bloedt,’ zei mevrouw Dirriwachter.
| |
| |
De klas begon te roezemoezen. Ik streek met de vingertoppen over mijn bovenlip. Warempel. Zeker iets gesprongen door de opwinding. Dat me dat juist nu moest overkomen! En het ging nog wel net zo lekker!
‘Och dat is niets,’ zei ik snuivend, ‘dat gaat zo wel weer over.’ Met duim en wijsvinger drukte ik mijn neusgaten dicht. Maar nu tikte een druppel op de namenlijst. En pats, nog een. Ik durfde de klas niet meer in te kijken. ‘U moet even een zakdoek pakken,’ klonk de bezorgde stem van mevrouw Dirriwachter weer. ‘U smeert uw hele gezicht zo onder. Heeft u niet een zakdoek bij de hand?’
Maar dat had ik niet. Merkwaardig genoeg voelde ik geen radeloosheid of paniek, ik dacht alleen: zo kom ik nooit aan ‘De gesel van de Noormannen’ toe! De tranen van zelfmedelijden schoten in mijn ogen, wazig keek ik op het perzische tapijtje.
‘Hij moet z'n hoofd achterover houden,’ hoorde ik een mannenstem zeggen, ik meen die van meneer Braat. ‘Zo blijft 't lopen, dat is nogal wiedes.’ Een ander zei iets over een sleutel in mijn nek. Iedereen had wel een suggestie, 't waren eigenlijk buitengewoon aardige, meelevende mensen. Niemand kwam op het idee me eens hartelijk uit te lachen of zogenaamd geestige opmerkingen te maken. Maar mevrouw Dirriwachter greep in. Ze bracht me een papieren zakdoekje. ‘Houdt u dit nou tegen uw neus, dan ga ik even naar de conciërge. Die heeft wel iets van watten. En u moet echt 't hoofd achterover houden hoor.’ Ze knikte me geruststellend toe. Ik stroomde vol warme sympathie. Wat een schat van een mens! Die had de halve dag in de trein gezeten om zo'n stomme bloedneus te verzorgen! ‘Onder uw linkeroog zit nog een beetje,’ zei ze.
Ik verhief me, het hoofd in de nek, zakdoekje tegen de neus gedrukt. ‘Ik ga zelf wel even,’ zei ik met een rare stem. Want dat mevrouw Dirriwachter zóveel moeite deed ging me te ver. Ik riep zo opgeruimd mogelijk: ‘Wachten jullie even, jongens! Ik ben zo terug.’ En ik stapte, achteroverhellend, naar de deur.
| |
| |
Jongens! dacht ik op de trap, hoe haal je 't in je hoofd om ‘jongens’ tegen ze te zeggen! Ik kon het wel uitschreeuwen van ergernis. Waarom moest alles nou weer zo lullig gaan. Het liefst was ik er tussen uit geknepen, maar m'n boeken en jas met geld en treinkaartje had ik achtergelaten.
Ik trof de conciërge en zijn vrouw aan het middagmaal. Ze zaten soep te eten in de keuken, omringd door grote koffieketels en stapels kopjes en schoteltjes. Het was er warm en dampig, de ramen waren beslagen. Even keken ze op toen ik de ruimte betrad. Maar ze stoorden zich niet aan mij en lepelden zwijgend verder.
‘Eet u smakelijk, maar heeft u misschien een verbandtrommel,’ vroeg ik, me beurtelings tot de conciërge en zijn vrouw richtend. Doordat ik mijn neus dichtgeknepen hield, klonk het alsof ik zwaar verkouden was. ‘Ik heb namelijk last van een bloedneus,’ voegde ik er overbodig aan toe.
De conciërge legde zuchtend zijn lepel neer en bekeek me van voeten tot hoofd. Hij kauwde langzaam, zijn ogen half open. En ja hoor, daar ging zijn kop al mismoedig heen en weer. ‘Nou ben ik toevallig aan de luns,’ zei hij. ‘Maar denk maar niet dat ze je dan met rust laten.’ Ook de vrouw begon nu met het hoofd te schudden. Een vette rat met een vlinderbril. ‘Maar u hoeft niet op te staan,’ hernam ik. ‘Als u alleen maar even zegt waar ik de verbandtrommel kan vinden.’
‘Hebben wij een verbandtrommel?’ richtte de conciërge zich nu tot zijn vrouw.
Ze haalde haar schouders op. ‘Daar heb ik geen verstand van,’ zei ze.
Wat een belachelijk antwoord, en wat een ellendige mensen! - Maar ik zei geen woord. Ik wilde weg, naar huis, of terug naar mijn klas. Alles was beter dan dit weerzinwekkende stel te moeten bidden en smeken. Wat dachten ze wel! Ik was niet zo maar iemand! Ik was leraar Nederlandse taal bij het Ministerie van Justitie. En boven werd op mij gewacht. Ik kon mijn tijd wel beter gebruiken!
In een van de toiletten nam ik nog een pilletje, hoewel ik nu al aardig onder invloed was. Ik inspekteerde mijn suffe gezicht in de spiegel en waste de bloedvegen er af. Vervolgens nam ik een stuk wc-papier, scheurde het doormidden. Twee rolletjes schoof ik zo diep mogelijk mijn neusgaten in.
Die goeie meneer Klep! Met zijn 59 jaar was hij de oudste van de groep. Toen ik, half verdoofd, weer achter mijn tafeltje zat en mijn doodstille, roerloze leerlingen toegrijnsde, nam hij het woord. ‘Meneer Basart,’ zei hij voorzichtig, ‘we hebben even overleg gepleegd daarnet. We hadden gedacht dat het misschien beter was als deze les maar kwam te vervallen. Dat is toch ook niet leuk voor u, om zo te moeten lesgeven? En ons kan 't echt niet sche--len, over drie kwartier komt meester Povel, van Burgerlijke Rechtsvordering. Zo vreselijk lang hoeven we dus niet te wachten.’
Instemmend gemompel en geknik. Maar ik antwoordde kordaat: ‘Geen sprake van. Ik vind het een bijzonder vriendelijk voorstel, ik dank u zeer. Zeer. (Waarom ik opeens zo deftig sprak weet ik ook niet; het moet, met die dichte neus, nogal potsierlijk hebben geklonken.) Maar het liefst zag ik dat u nu het boek Schrijvenderwijs tevoorschijn bracht. U zou mij geen groter genoegen kunnen doen.’ Tijdens het spreken wiegde ik steeds van links naar rechts om de baan zonlicht te ontwijken die plotseling recht over mijn tafeltje viel. ‘Zoals u wilt,’ zei meneer Klep.
Ik sloeg mijn boek open en schraapte mijn keel. Daarna helde ik naar rechts: ‘Lezen wij dan nu “De gesel van de Noormannen”...’ En hierbij keek ik mejuffrouw des Tombe eens diep in de ogen.
|
|