| |
| |
| |
[Nummer 4]
Lodewijk van Deyssel Zes nooit verzonden brieven
Bezorgd door Harry G.M. Prick en Boudewijn Büch
De hier openbaar te maken brieven heeft Lodewijk van Deyssel nooit verzonden om redenen van uiteenlopende en ook wel voor de hand liggende aard. Brief i vertrok niet naar de geadresseerde nu het juist zo geviel dat Thijms toen twintigjarige dochter Anny zich, te zelfder tijd waarop haar vader zijn brief schreef, had weten te verzekeren van assistentie bij het maken van een vlag of vaan. Publicatie van deze brief is nochtans gerechtvaardigd omdat het een van de zeer weinige ons overgeleverde documenten betreft die duidelijk maken op hoe charmante wijze Thijms vaderschap zich kon manifesteren.
Brief ii heeft Frans Mijnssen nooit ontvangen nu hij eigener beweging de in Amsterdam achtergelaten wandelstok in Baarn liet aanreiken. Voorjaar 1916 had Thijm van Mijnssen verlof gekregen hem voortaan ook onaangekondigd op te zoeken in zijn woning aan de Amsterdamse Johannes Verhulststraat 48. Toen Thijm in mei van dat jaar voor de eerste maal van dit privilege gebruik wilde maken, stonden de Mijnssens echter op 't punt zich te begeven naar de door Max Reinhardt geregisseerde opvoering van Shakespeare's Hamlet. Thijms onverwachte opdagen schiep een voor beide partijen nogal confuse situatie. Het toen door de Mijnssens in hun benarring wat overijld gevelde Salomonsoordeel, dat ten gunste van Reinhardt besliste, werd door Thijm - die bijster weinig met deze Duitser ophad - als een vreselijk affront ervaren. Gelukkig liet hij in zijn verwarring zijn bamboe-wandelstok bij de Mijnssens achter, waardoor hij, weer thuis in Baarn, een aanknopingspunt vond voor het - op de elegantst denkbare wijze - afreageren van zijn ongenoegen in een brief, waaraan hij bovendien het aspect wist te verlenen van een literaire miniatuur. Aldus vermocht hij een voor hem onpeilbaar pijnlijk gebeuren algeheel te sublimeren, in de dubbele zin van dat woord!
Brief iii dateert uit februari 1925. Aanvankelijk wilde Thijm dit schrijven openbaar maken in De Nieuwe Gids, in de zekere wetenschap dat het daar onder ogen zou komen van de schrijfster en dichteres Henriëtte Mooy, die zich stellig onmiddellijk in mejufvrouw Zuiver zou herkennen. In 1921 had Van Deyssel aan Henriëtte Mooy's Acht dagen wieltocht een hooggestemd voorwoord meegegeven, waarin werd vastgesteld: ‘Ofschoon zulk een werk niets anders is dan het dagboek-verhaal van een vélocipède-tocht door Twenthe en de Veluwe, is het één aanhoudend zwemmen door de levensheerlijkheid. Niets leende zich dan ook zoo goed als een fietsreis voor deze snel zich voortbewegende opgetogenheid.’ Maar in 1925 begon die vaak breidelloze opgetogenheid Thijm op de zenuwen te werken, in 't bizonder wanneer zijn eigen indrukken van Henriëtte Mooy's latere proza, en vooral van haar gedichten, niet accordeerden met de opgetogenheid daarover van zijn bezoekster en correspondente, die zich daarnaast telkens weer geroepen voelde Thijm op 't punt van
| |
| |
diens gevoeligheden te cureren. Dat Thijm hieraan niet een afdoend einde maakte, door zijn brief aan jufvrouw Zuiver toch niet in De Nieuwe Gids af te drukken, moet wel samenhangen met de omstandigheid dat hij dan zijn mede-redacteuren Willem Kloos, Hein Boeken en Frans Erens - die stuk voor stuk met Henriëtte Mooy in geanimeerde briefwisseling stonden - in een ijselijk moeilijk parket zou hebben gebracht.
Henriëtte Mooy, op 30 maart 1974 in haar vijfentachtigste levensjaar overleden, kende het bestaan van de betreffende brief doordat Thijm eens, in een allengs hooglopend gesprek met haar, op dit nog steeds zich in portefeuille bevindend schrijven had gezinspeeld. Toen Henriëtte Mooy haar tweedelige memoires voorbereidde, in 1965 en 1967 verschenen te Drachten onder de titel Gisteren leeft, bezweken wij voor haar niet aflatende aandrang haar alsnog inzage te geven van dit zich tot háár richtend epistel. Publicatie daarvan achtte zij slechts oirbaar na haar dood, en dan nog alleen indien voorzien van de aantekening dat zij het fundamenteel met de inhoud oneens was en dat Thijm haar gelijk volstrekt ten onrechte had aangevochten!
De in deze brief tot uiting komende afkeer van Shakespeare-kommentatoren dateerde al van zeer vroege datum. Reeds in 1891 had Van Deyssel geschreven: ‘Nu houd ik, om de waarheid te zeggen, juist al bizonder weinig van populair praten en wijsgeerig-verklarend overwegen van literaire zaken. Gervinus over Shakespeare en een heele boel Goethe-kommentatoren vin ik eenvoudig onuitstaanbaar.’
(Derde bundel Verzamelde Opstellen, A'dam 1897, p. 189). Waarom hij zich dan toch met huid en haar aan ons en daardoor aan het literair-historisch onderzoek heeft uitgeleverd, is een hoofdstuk op zichzelf, dat nu niet aan de orde kan komen. Van Deyssels in december, januari en februari 1925 geboekstaafde Dagboek-aanteekeningen bij Shakespeare werden eerst in oktober 1927 door hem gepubliceerd in De Nieuwe Gids, 1927 11, p. 371-387.
Brief iv wordt indringend door de tweede tekstbezorger geanalyseerd in een afzonderlijke toelichting. De in deze brief voorkomende mededeling dat Thijm, op Scandinavië en Spanje na, alle Europese landen zou hebben doorreisd, moet met een forse korrel zout worden genomen. De daarin ook genoemde Utrechtse psychiater Prof. C. Winkler (1855-1941) werd op 27 januari en 31 augustus 1920 door Thijm geconsulteerd betreffende zijn verlegenheidsverschijnselen.
Brief v heeft de geadresseerde, die ongenoemd wenst te blijven, nooit ontvangen nu Thijm zich vergenoegd heeft met toezending van de december-aflevering van De Nieuwe Gids, 1941 11, waarin p. 469-471, een algemener en in milder toon gestelde beschouwing Over handdrukken de betrokkene duidelijk maakte dat Thijm al jarenlang, want sinds oktober 1935, geleden had onder de telkens bij de bezoeken van X. terugkerende onaangenaamheid van het afscheidsogenblik, en dat hij tenslotte ‘de vernufts-vondst deed van aan X. zijn hand, geheel slap en onbewegelijk toe te vertrouwen, terwijl hij daarbij dacht: “zoo, schud daar nu maar wat meê”, juist op dezelfde wijze als een vader wel aan een heel klein kind zijn vinger geeft om een oogenblik meê te spelen.’
Brief vi werd niet verzonden omdat er in de behandeling door kapper Van Zuidam verbetering leek te komen. Wij troffen deze reeds gefrankeerde brief aan met het potloodopschrift: ‘Over te snel scheertempo van Zuidam. Tot later eens bewaren.’
| |
I
Baarn, 3 juli 1914.
Geachte Mejufvrouw van Dorp,
Er is mij iets van ter oore gekomen, dat U met mijn dochter heeft gecorrespondeerd betreffende een vlag of vaan, dien zij U heeft voorgesteld te maken voor het tuinfeest op ‘Peking’ op den 18en dezer.
| |
| |
Mijn dochter geeft zich hiervoor moeite; zij is er elken dag meê bezig en de helft van het werk is nu ongeveer gedaan. Daar zij echter niet zoo heel sterk is, voorzie ik de mogelijkheid - al is het dan ook niet waarschijnlijk - dat de vlag niet voor het bepaalde tijdstip gereed komt.
Daar het voor haar een erge tegenvaller zoude zijn haar vlag, als die toch zoû zijn klaar gekomen, niet te zien functioneeren, wilde ik U in overweging geven, dat het Comité, door bemiddeling van den Heer van den Heuvel, een voorwerp liet maken, dat eventueel de vlag zoû kunnen vervangen, of anders hetzij ongebruikt zoû kunnen blijven hetzij te gelijk met de vlag dienst doen.
Ik schrijf U buiten eenig medeweten van mijn dochter maar meende dit ter uwer kennis te moeten brengen.
Hoogachtend en met beleefde groeten noem ik mij
uw dw. dr.
K.J.L. Alberdingk Thijm
| |
II
[Aan Frans Mijnssen]
Baarn, 9 Mei 1916.
Waarde Heer en Vriend,
Het spijt mij dat het wandelstafje van Tigris-riet ulieden onlangs niet zoo heeft kunnen betooveren, dat gij Reinhardt verried voor Alberdingk Thijm. Nu ik het op mijn aftocht ontbeerde, kon het mij zelfs de bitter-zoete vruchten mijner teleurstelling betreffende ons samenzijn niet helpen dragen. Zijn achterblijven heeft nu alleen complimenteus gewerkt, als onbedrieglijk blijk van de blijde verstrooidheid waarin zijn kort verblijf in den naar den larmoyanten Johannes Verhulst genoemde straat uw bezoeker had gedompeld.
Het is als een van een laurierboom afgeknakt bedelstafje op zijn zeer verloopen kleine voet in uw marmeren hal blijven staan, maar taalt er niet naar op reis te gaan. Het heeft zooveel Baarnse koetsiers die het soms op de Don Quichottische allures van zijn Heer en Meester gemunt hadden, afgeranseld, en zoo vaak zijns Heeren lieven herdershond verdedigd tegen de struische prijswinners van hondententoonstellingen, dat een kleine rustpoos in koel tempeltje hem goed te stade zal komen. Ontbied dus niet de specialiteit, die hem het reispakje aan zoû meten, maar laat hem stil wachten - zich den tijd kortend met mijmeren en observeeren - op de bleeke oude hand, die hij tot steun zal zijn bij de laatste levenswandelingen door de vaderstad Amsterdam en door de moederlijke landstreek 't Gooi.
K.J.L. Alberdingk Thijm.
| |
III
Waarde jufvrouw Zuiver, Ik denk nog wel eens aan U. Ik heb nu in eenigen tijd er niet op aangedrongen, dat gij uw bezoeken aan mij zoudt hervatten, om dat ik wel veel waardeering voor uw persoon heb, maar, daarentegen, de uren uwer bezoeken aan mij de voor mij pijnlijkste uren zijn geweest, die ik in de laatste zeven jaar heb doorleefd, en om dat mijne meening is, dat eene bespreking, eene uitlegging dienaangaande tusschen ons, toch geen opheldering kan geven, wijl de eigenaardigheden van uw persoon, die de oorzaak der genoemde pijnlijkheid zijn, tot uw, wat deze hoofdzaken aangaat geheel gevormd karakter behooren, en tot het gevoel en de begrippen, boven welke ik meen, dat gij door de grenzen van uw aard belet wordt u te verheffen.
De pijn, dien gij steeds in mij gebracht hebt, wordt gaande gemaakt door wat gij zoudt achten te zijn mijne over-gevoeligheid. Wel verre nu, van alleen te ontkennen, dat deze gevoeligheid in den pathologischen zin over-gevoeligheid zoude te noemen zijn, doe ik niet minder dan over-gevoeligheid een der hoofdzakelijkste bestanddeelen achten van de zoo te noemen kunstenaarsnatuur, van het kunstenaarschap, dat gij zoo goed waart op prijs te stellen.
| |
| |
Niet alleen echter ook, denk ik aldus betreffende deze overgevoeligheid; maar de bizonderheid, dat gij meent, dat indien gij en ik iets anders over een bepaald verschijnsel van de soort, waartoe deze gevoeligheid behoort, denken, gij gelijk zoudt hebben en ik ongelijk, deze bizonderheid doet een qualiteitsgraad van uw meeningen blijken, die, in mijne schatting, in groote mate het meest wezenlijke van iemands aard doet kennen. Blijkbaar denken gij en ik ieder anders over de gevoeligheid en over-gevoeligheid. Indien ik nu iemand ben, die zoo veel ouder in jaren is en in zoo veel opzichten zoo veel meer levenservaring heeft, en die, verder, naar uw meening, juist van kunst, kunstenaarschap en kunstenaars-natuur verstand heeft, - dan wordt het, naar het algemeen menschen-gezond-verstand gesproken, zeer waarschijnlijk, dat ik betreffende de gevoeligheid het juiste inzicht heb. Ik wil dit intusschen hier thans in 't geheel niet betógen, - neen, ik wil alleen vást stellen, dat gij dit niet zoo hebt begrepen. En dat gemis van dit begrip iets het wezen betreffende en onveranderbaars is in iemands aard.
Wat voor mij uw aanwezigheid telkens zoo pijnlijk heeft doen zijn, zijn niet door u gedane handelingen of door u gesproken woorden. Integendeel, uw gesproken, vooral echter uw geschreven, woorden, en uw handelingen, waren steeds de uitdrukking van gevoelens, die, oppervlakkig en in 't algemeen beschouwd, aan iemand juist bizonder aangenaam moesten zijn. Maar het wezenlijke bevindt zich dan ook niet in de woorden en de handelingen in 't algemeen, en in de gevoelens, zooals die, oppervlakkig gezien, zijn; het wezenlijke bevindt zich in, zij 't soms niet aanstonds door elk op te merken, bizónderheden ín die woorden en handelingen en dus in die gevoelens. Dit zijn kleine bizonderheden en deze bevatten het essentieële element. Gij begrijpt wel: als ík de meer vermelde gevoeligheid het kostbaarste acht wat ik bezit - en ik ben langs verschillende waardeeringswegen, waarbij ook de redeneerende wijsgeerige ontleding, in deze schatting bevestigd - en gíj acht haar zoo gezegd ‘malle fratsen, waar iemand, die overigens verdienstelijk is, van afgeholpen moet worden’, - gij begrijpt dat er dan een groot verschil van opvatting tusschen ons is.
De bedoelde gevoeligheid is een aller-eerste hoofdzaak van den kunstenaars-aard. In het leven heb ik vele vrienden en goede bekenden, - bóezem-vrienden van mij zijn alleen degenen, die over het onderwerp van deze gevoeligheid in woorden en daden het met mij eens blijken te zijn.
Een der grootste dichtkunst-werken, die bestaan, is King Lear van Shakespeare. Gij meent waarschijnlijk, dat deze tragedy een machtige en z.v. afbeelding is van half- en ten slotte werkelijk heel-, waanzinnige seniliteit. Het kan aan oppervlakkige lezers niet anders voorkomen of van de drie dochters, die, in het begin der tragedie, hun vader beäntwoorden, waar hij van hun antwoorden zijn schenkingen afhankelijk maakt, is Cordelia de goede en redelijke, die de waarheid zegt, terwijl Regan en Goneril hun vader met onoprechte, afschuwelijke vleyerijen overladen, en dus afkeurenswaardig zijn. Lear is dan de, diep te beklagen, tragisch van karakter zijnde, en z.v. hoogmoeds-, zoo niet ijdelheids-, krankzinnige. Het omgekeerde is waar. Alle drie dochters samen zijn de vertegenwoordiging van het on-buitengewone, empirisch gegevene, algemeene materiëele leven, op den achtergrond waarvan zich in de figuur van Lear een der hoogste metaphysische en philosophische waarden en waarheden verheft, in het uiterlijk der viering, der uit-viering tot in haar hoogste gloeyende rijzingen, haar uiterste laayende opstortingen, van de schoone, de heroïsche, de in diepst-lichtende redelijkheid schitterende, overgevoeligheid.
Dat Lear, ten slotte, werkelijk waanzinnig wórdt, beteekent, - en dáárom alleen is het werk in den hoogeren zin eene tragedie - dat het edelste en hoog-ware tot ondergang in de wereld is gedoemd.
Lear is de Koning en de Vader. Naar mysti- | |
| |
sche en metaphysische inzichten is hij dus dubbel voor zijne kinderen de vertegenwoordiger van God, van het Goddelijke, op aarde, is hij God, voor zoo ver die op aarde is. Zóo als in den geest van het kind de Vader-idee aanwezig is, wanneer die geest nog zuiver, onaangetast door de eigen individuëele ontwikkeling en door de aanrakingen van het eigen persoonlijke leven met de menschenwereld, in zich draagt, te midden der, van het begin der menschenwereld af, van menschengeslachten op menschengeslachten door het menschenzaad overgebrachte algemeen-menschelijke beseffen, het besef van volstrekt ontzach en volstrekten erebied, - zóo is in de opvatting van groote denkers en kunstenaars de Wáarheid van de Vader-idee.
Lear is de vertegenwoordiger van deze Vaderidee, en daar de Drama-dichtkunst niet een samenstel van wijsgeerige uit-een-zettingen en overwegingen, hoe levendig en geest-driftig ook voorgedragen, is, maar een samenstel van, naar de gemoeds-uitstortingen bewegende, klanken, vormen en kleuren, - wordt in de tragedie King Lear deze Vader-idee af-gebeeld in Lear's, geheel geformuleerde- of verstands-gedachten-loze, gevoeligheid, wier toornende hartstochtelijkheid hare, tot zeer hoog boven alle opstellingen, normen en harmoniëen van het empirisch verstandige den toeschouwersgeest medesleepende, bepleiting is.
Lear beteekent níet, dat soms iets edels en hoog-waars tot ondergang in de wereld is gedoemd, maar dat: het edelste en hoog-ware tot ondergang is gedoemd, - nu de inhoud der tragedie is de tegen-stelling tusschen het gewone algemeene empirisch werkelijke, in zijne verscheidenheid, en: het bóven-normaal-(beperkt) menschelijke. De tegenstelling tusschen de dochters, de vertegenwoordigsters van het gewone algemeene, onderling, hun verschillende karakters en wat die karakters uitwerken, - die tegenstelling, die de verscheidenheid in het in 't algemeen gewone te weeg brengt, doet het motief, dat de dochters zijn, juist kennen als een der twee hoofdmotieven
| |
| |
der tragedie, - méér dan geschieden zoude indien de drie dochters ongeveer het zelfde karakter hadden -, om dat nu blijkt, dat wel deugdelijk de gehéele gewone werkelijkheid, als zoodanig, bedoeld is; en helpt daardoor de ordinaire opvatting, als zoude Cordelia als goede, en Goneril en Regan als slechte, dochters, zich op een zelfde plan van menschelijkheid bewegen als Lear die een arme zwakzinnige grijsaard zoude zijn, verweg stooten.
Cordelia is jegens haar vader verstandig en oprecht, terwijl Regan en Goneril in 't begin met hun vleyerijen leelijke veinsters en later eerder te hard dan week van gemoed tegen hun vader blijken te zijn; maar deze dochters, en hun van elkaâr zoo verschillende eigenschappen, worden volkomen nietig naast de openbaringen van den aard van den vader. Zij zijn niet veel meer dan eenige bokken en schapen op de nachtelijke vlakte, waarvan de een een beetje zus van karakter is en de ander een beetje zóo, wanneer de geheele hemel boven de vlakte met laag afhangende bison- en roetkleurige donderwolken wordt bezet en uit het laayen van een blauwe bliksemzee de wervelstorm-stem over de aarde zich hooren laat, die, in de steden en dorpen menschen doet doodvallen, en bezwijmen van ontzetting. Zoowel wat hun portée door de waarde hunner opvattingen voor de menschen-gedachten-wereld, als wat die hunner concreete kunst-motiefwerking in het kunstwerk aangaat, zijn zij in wezen verschillend van de Lear-figuur en niet anders dan repoussoir-achtergrond voor die éene gestalte.
Lear beteekent, dat het edelste en hoogste ware tot ondergang is gedoemd. Dit was Shakespeare's dichter-meening. Dit was de meening van den dichter als zoodanig. Dat was zijn meening, elders dan welke hij er geen andere over dit onderwerp had, óm dat óok zijn meening was, dat het edelste en hoogste ware is wat voor den denker en dichter als zoodanig geldt. Hij zag het beste niet in een tot meer reëel, concreet mensch-zijn brengend, compromis; maar in de hoogste reiking van den denker en dich- | |
| |
ter. Daarom is King Lear, te gelijker tijd met al het andere, dat deze tragedie is, een, als een Vesuvius machtig boven het hem omgevende landschap der meer gewone werkelijkheid uitgerezen, manifestatie van het, naast de andere hooge concreete menschheidslevenswaarden grillig grauwe, verbeeldingen-wezen, met zijn rijk, en diep-verborgen, en somtijds rijzend en geweldig uitbarstend, geestesvuur, dat men kunstenaar noemt.
Ja, ik heb de werken van Shakespeare de vorige weken volstrekt volledig herlezen, terwijl ik een... vermageringskuur deed, alleen door onthouding, en het heeft dien tijd, waarin men wat zwak, maar ook aangenaam luchtig en als een soort diafaan en voor bespeling door dichtkunst zeer gevoelig (!) object wordt, in mijn achterkamer, gemaakt tot wandelinguren in een tuin, waar niets gebeurde dan ontmoetingen door verrukkingen en opgetogenheden met daar gegroeide kleurende en geurende heerlijkheden. Ik werd al magerder en magerder en kromp, zoo als een aan tering lijdende aap, onder de mantels, die mijn huid en mijn eertijds zoo Dionysisch strak spannende jasjes waren, terwijl aanhoudend mijn geestesgevoel die lieve Juni-atmospheer telkens weder kwam omgeven en aanraken en doordringen. Mijn kamer was óver-vol met de prachtigste boomen, planten, luchten en paden en bloemen, die er niet waren.
Ik, waarde jufvrouw Zuiver, heb, zoo ik er al, theoretisch gezegd, wellicht niet in 't algemeen het beste in zag, altijd in het leven, wèl een compromis gezocht. Anders had ik u, bij uw eerste bezoek ten mijnent reeds, opgenomen en, door de ruit heen, geworpen op de hoedpotjes en de scherpzinnigheden en ‘veel-voorvoel’-erijen van de een of andere bende Shakespeare-commentatoren, die juist vol kunstliefde voorbijschreed. Overgevoeligheid, eenmaal ontstoken tot woede, veroorzaakt bewegingen van boven-natuurlijke spierkracht, en opvattingen, die geenzijds het goede en booze der fatsoenlijkheid zich vermeyen.
Wanneer gij tot zoo ver als wij nu zijn, met de lezing van mijn schrijven zijt gekomen, denk ik, jufvrouw, dat gij u voor tracht te stellen wáarmede u mij toch zoo ontzettend gegriefd moogt hebben. En gij komt, ook na bedacht te hebben, hoe ik King Lear bij mijne uit-eenzetting te pas bracht, tot de gevolgtrekking, dat ik met de zotste plichtplegingen bejegend wensch te worden en anders boos ben. Gij denkt: ‘Juist, hij denkt dat hij, even als hij zegt van Lear, een soort van Koning en een soort van God is, en hij wil dat je voor hem knielen zal’. Ik vermoed, dat gij zoo oordeelt (en ongeveer woordelijk, in deze uitdrukkingswijze), wijl deze indruk van mijn regelen gekregen te hebben, juist past bij opvattingen zoo als die omtrent de bedoeling van Shakespeare's Drama, die ik u heb toegeschreven.
Gij vergist u dan echter weder geheel. Ik bracht in mijn schrijven aan U King Lear te pas, om dat ik dit tooneeldicht juist kort geleden gelezen had en ik daarin de over-gevoeligheid had vereerd en aanbeden gevonden - dus niet een god of een mensch of een dier mèt zijn over-gevoeligheid, nog minder ondanks die, maar juist de over-gevoeligheid zelve alleen - die zelfde, die ik als een de beste redelijkheid bij hare bestanddeelen tellende, eigenschap van kunstenaarsnaturen steeds zoo had gewaardeerd.
Het is niet waar, dat er een norm zoude bestaan van eenvoud, natuurlijkheid, losheid, gemoedelijkheid, hartelijke ongedwongenheid, vrije opgewektheid, - waar tegenover, als afkeurenswaardig, zich slechts dwaze eigenwaan en onverdragelijke stijve deftigheid zoude bevinden. Neen, er zijn talrijke schakeeringen van eenvoud, natuurlijkheid, gemoedelijkheid en z.v. Er is de ploertige, er is de kleinburgerlijke, er is de onbevangen jeugdige, en er is de edele gemoedelijkheid.
Indien ik met u in zekere vormen en met zekere terughoudingen wil verkeeren, dan is het niet aan u deze opvatting te beöordeelen en af te keuren. Men kan op vijf- en-twintig verschillende wijzen met elkaâr omgaan. Bij
| |
| |
voorbeeld zoo als de toffe nefkes met d'r toffe gausers van den Amsterdamschen Zeedijk, die elkaâr reeds goed kennen, het doen, èn zoo als het doen de Prins van Wales en de Koning van Spanje als zij elkaâr voor het eerst officiëel bezoeken.
Het is moeilijk en, zoo als ik reeds te kennen gaf, ook vrijwel nutteloos, door, het gegeven zelf binnendringende, gewone psychologie, het onderwerp mijner kleine verhandeling bloot te leggen. Maar, de onwaarschijnlijkheid van een goed gevolg ten spijt, kan men zich met trachten naar de uitdrukking der juiste oplossing vermaken, om de aardigheid van dat spel.
Uw tóón, mejufvrouw, is onjuist. Maar de toon, - de tint, de schakeering, van het geheel der geestes-stelling, die blijkt uit zeer kleine kleinigheden in de houding, de gebaren, de gespreksdeelen, - de toon is alles. Meen niet, dat ik iets bizonders, iets zeldzaams, iets buiten-gewoons, iets verfijnds, bedoel, zij het gezien uit een aesthetische-psychologische, zij het uit een algemeen maatschappelijke waardeering. Ik bedoel iets gewoons, iets kleins, en dat het essentiëele der duo's van vriendschapsverkeer bevat.
Indien, in ons geval, een van ons beiden moet aangeven op welke van de drie-en-twintig manieren, die tusschen den Zeedijk en het Escuriaal zich bevinden, de omgang tusschen ons zal plaats hebben, moet ík noodzakelijk die bepaler zijn. Niet om dat ik een mensch ben zoo als gij en zoo veel ouder ben en zoo veel ervaring rijker, en z.v.
Indien ik een handelwijze brutaal, ongepast of onfatsoenlijk acht, hebt gíj mij niet aan 't verstand te brengen, dat ik mij met die waardeering vergis, want dat het bedoelde alleen speelschheid is. Gij gaat bij het verstrekken van die inlichting uit van de veronderstelling, dat gij beter dan ik zoudt weten wat brutaliteit en wat speelschheid is, een on-juiste uitgangsplaats, niet om dat ik iets ergs bizonders zoude zijn, die ‘alles het beste weet’, maar om dat ik nu eenmaal een specialiteit in dergelijke wetenschap ben, - hetgeen overigens wellicht niet zoo heel veel beteekent - en ik een deel van de achting, die goede deskundigen mij hebben betuigd, verworven heb door de juistheid mijner empirisch psychologische observaties, die onder andere het gebied van speelschheid en brutaliteit bestrijken.
| |
IV
Vertrouwelijk. -
Den Heer Dr. Tjebbo Franken,
Lorentzplein, 6. - Haarlem. -
Haarlem, 4, 5, 6 Januari 1935 [1936]
Dreef, 4.
Waarde doctor Franken,
De peroratie, of eigenlijk de letterkundige schets, door U op Oude-Jaars-middag, tijdens mijn bezoek, over jeugd-verlegenheid gehouden, heeft een grooten indruk op mij gemaakt. Niet alleen om dat het werkelijk een bij opwelling daar ontstaand zeer goed letterkundig werkje was; maar ook om dat, physio-psychologisch gesproken, het onderwerp mij zeer interesseert.
Ik ken namelijk iemand, van in de zeventig jaar, die het geheele leven compleet heeft medegemaakt, die grootvader is, drie kinderen van tusschen de veertig en vijftig jaar heeft, waarbij twee gehuwden, verder tien klein-, voogd- en peetekinderen; die voorzitter of bestuurslid is geweest of is van meer dan zestig vereenigingen, commissies, congressen en dergelijke; die een aantal hoogste onderscheidingen in zijn vak heeft verworven, ook Buitenlandsche; die, op Scandinavië en Spanje na, alle Europeesche landen heeft doorreisd, - en die tòch, nu nog steeds, een psyche heeft met een afdeeling, die zóó letterlijk nauwkeurig over-een-komt met de voorstellingen van uw schets uwer eigen jeugdverlegenheid, dat het hem was of hij zijn eigen gesteldheid hoorde bloot leggen.
Ofschoon ik mij niet herinner, dat U zoû hebben verhaald hoe U deze verlegenheid is kwijt kunnen raken, dacht ik toch, toen ik het
| |
| |
plan kreeg U dezen brief toe te richten, dat U mij misschien zoû kunnen helpen, in den zin van raad geven; en ofschoon ik, bij nader overweging, niet meer mogelijk acht, dat U mij afdoende zoû kunnen raden, veroorloof ik mij toch U deze bladzijden te zenden, zij het dan nu slechts om den wille der curiositeit. Ik geloof, bij nader overweging, niet, dat U mij zoû kunnen helpen om dat ik meen, dat de verlegenheid, hoewel uit juist de zelfde verschijnselen bestaande, bij den een veel meer dan bij den ander zich heeft ingeweven, zoo wel psychisch als physisch, in de andere hoofdafdeelingen der persoonlijkheid. Men kan, schijnt mij, de verlegenheid niet als een op zich zelve staande kwaal beschouwen, die men al of niet heeft; maar moet, althands bij eenige verlegenen, haar zien als een zekere zwakheid van het zenuwstelsel, die daaraan inhaerent is, - hoe sterk dat zelfde zenuw-stelsel in andere opzichten ook zijn moge.
Ik word in deze opvatting gesteund o.a. door wat ik eens gehoord heb van den beroemden Utrechtschen psychiater, Prof. Winkler, die van zich zelven (en andere, mede-patiënten) zoû gezegd hebben, dat zij nu eenmaal gedoemd waren om dit euvel tot aan den dood mede te sleepen.
De verlegenheid genoemde neurasthenie is overigens een, naar mijn ervaring, bij volwassenen zeer zelden voorkomend iets. Bij alle menschen, door mij ontmoet, waren slechts twee - uiterlijk onmiddellijk als zoodanig herkenbaar - verlegenen.
Men dient, als men over verlegenheid van gedachten wisselt, het begrip ook nauwkeurig te omlijnen, of liever de verschijnselen te noemen, die men op het oog heeft.
Mijn neef Diepenbrock, de componist, was het type van iemand om... zeer verlegen te zijn. Hij was het dan ook, maar alleen in bepaalde gevallen. Als hij in een gezelschap was, waar hij zich ‘op zijn ge-mak’ gevoelde om dat het bestond uit hem sympathieke lieden, met wie hij vertrouwd bekend was, en z.v., was hij niet verlegen; maar b.v. eens, toen ik bijwoonde, dat hij in den schouwburg de Koningin in haar loge had gesproken, was hij dermate geheel vervormd door ‘verlegenheid’, dat zelfs de suppoosten, die hij passeerde, zich omwendden van onthutstheid.
Daar hij, overigens, een zéér fijn-gevoelig (door lieden met andere opvatting ‘al te lichtgevoelig’ of ‘óver-gevoelig’ te noemen) mensch was, doet de vraag zich voor, of deze verlegenheid een der vele facetten zijner licht-gevoeligheid is te noemen òf als een geheel afzonderlijke eigenaardigheid moet worden beschouwd. Indien men kan aannemen, dat de verlegenheids-verschijnselen zich hoofdzakelijk voordoen als symptomen van den angst voor kwetsing der lichtgevoeligheid, als uitingen van dien angst zelf, nadert onze waardeering der verlegenheid die onzer waardeering van de lichtgevoeligheid. En daar nu de eenen de lichtgevoeligheid een verkeerden, ziekelijken, toestand zullen achten en anderen die hoog zullen schatten, wordt het moeilijker, een algemeen geldige, objectieve, waardeering der verlegenheid te vinden, of liever, wordt de verwijderbaarheid der verlegenheid even onwaarschijnlijk als die der lichtgevoeligheid het is bij de nu eenmaal als lichtgevoeligen geborenen. 6.1.'36. Ofschoon ik, op deze plaats van mijn schrijven, zóo gevoel alsof ik aan 't begin eener verhandeling over verlegenheid ware, eindig ik het nu toch maar, vreezende het anders niet binnenkort te zullen voltooyen.
Kent U boeken over deze quaestie?
Met de meeste hoogachtig en met beleefde en hartelijke groeten aan Mevrouw en U, uw dienstwillige K.J.L. Alberdingk Thijm
De hierboven afgedrukte brief aan de artsfreudiaan Dr. Tjebbo Franken kan met zeer veel recht hoogst interessant worden genoemd. Bij eerste lezing immers valt het de enigszins wijsgerig geschoolde lezer direkt op dat hier sprake is van een Spinoza-achtige verhandeling, en zelfs meer dan dat. In feite is de brief een wijsgerige kollage, wellicht een synthese.
| |
| |
In 1915 verscheen Spinoza's Ethica in de vertaling van Nico van Suchtelen, voorafgegaan door de Tractatus de Intellectus Emendatione [Verhandeling over de verbetering des verstands]. Deze vertaling, die Thijm gekend heeft in eerste en in derde druk, citeren wij conform de zesde druk. (Uitgave Wereld-Bibliotheek, Amsterdam).
Thijm begint zijn brief van 4-6 januari 1936 met het schetsen van zijn ‘leven’, van zijn ervaring, zijn vaderschap: kortom van hetgeen hij beleefd en geleerd heeft, zoals Spinoza zijn Verhandeling - die van Suchtelen heel terecht beschouwt als Inleiding op de Ethica - opent met: ‘nadat de ervaring mij geleerd had’ [vS p. 3]. Nadat Thijm meent dat hij ‘het geheele leven compleet heeft medegemaakt’ acht hij zich ook in staat te ‘onderzoeken’. [Het ‘constitui tandem inquirere’ van Spinoza]. De eerste twee bladen van Thijms brief behelzen zíjn Verhandeling, de daarop volgende stellen wij als voor als zíjn Ethica.
Het verband dat er zou bestaan tussen psychische en physische verschijnselen werkt Spinoza uit in de Ethica en wel in het Tweede Deel [De Natura et Origine Mentis], vooral in Propositio xix, over ‘inwerkingen’ op het lichaam. Deze stelling wordt verder verklaard in Postulatum i [vS p. 137] en in de Demonstratio en Scholium bij Propositio ii [vS p. 138 e.v.]. Dit postulaat en deze propositie treffen wij aan in het derde deel Over de oorsprong en aard der aandoeningen.
Thijm stelt de vraag naar de korrelatie tussen geestelijke en lichamelijke verschijnselen; hij acht de verlegenheid een niet op zich zelf staande kwaal, waarmee hij appeleert aan de moderne opvattingen in de psychosomatiek. Dit houdt Spinoza echter niet goed voor mogelijk: ‘diegenen, die bewerend dat deze of gene handeling des Lichaams voortspruit uit den Geest, die heerschappij over het Lichaam zou hebben, niet weten wat zij zeggen.’ [vS p. 139]. Via Diepenbrock vraagt Thijm zich af of de verlegenheid van de komponist ‘een der vele facetten zijner licht-gevoeligheid is te noemen òf als een geheel afzonderlijke eigenaardigheid moet worden beschouwd’. Hetzelfde wat Spinoza in overweging neemt aangaande de gevoelsbegrippen in het algemeen. [Voorwoord op het derde deel van de Ethica].
Spinoza verklaart alle ‘Dingen’ [‘Res’] uit éénzelfde beginsel [vS p. 136], terwijl Thijm in deze beperkte tekst daar (nog) niet toe komt. Maar als Thijm zegt: ‘Men dient, als men over verlegenheid van gedachten wisselt, het begrip ook nauwkeurig te omlijnen’ [cursivering van ons] dan klinkt daar Spinoza's voornemen in door: ‘de menselijke handelingen en begeerten op dezelfde wijze te beschouwen alsof er sprake was van lijnen [cursivering van ons], vlakken of lichamen.’ [vS p. 136]. Zo is ook de ‘inhaerentheid’ bij Thijm gelijk te beschouwen met Spinoza's ‘causam adaequatam’ [Definitio i, Derde Deel, vS p. 137].
In het allerlaatste deel van zijn brief komt Thijm tot een volkomen Spinozistisch systeem, of liever: Spinoza-systeem, met slechts één afwijking door het hanteren van het begrip ‘fijn- (of: óver-)gevoeligheid’ - een gevoelsbegrip dat bij Spinoza in de Ethica niet voorkomt. Daarentegen laat Spinoza zich over ‘verlegenheid’ [= schroom, = Verecundia, = Pudor] uitvoerig uit in het Derde Deel. [Scholium bij Propositio xxxix (vS p. 165) en Affectuum Definitiones xxxi (vS 191)]. Bij de bedoelde Definitio licht Spinoza toe: ‘Schroom evenwel is Vrees of Angst voor Schaamte’ - een definitie die wij in geen gangbaar Nederlands woordenboek zullen terugvinden. En toch heet het bij Thijm: ‘Verlegenheids-verschijnselen doen zich hoofdzakelijk voor als symptomen van den angst voor kwetsing der lichtgevoeligheid, als uitingen van dien angst zelf.’ Als wij aannemen dat ‘angst voor kwetsing’ hetzelfde is als ‘schaamte’ [vS 191] dan is ook bij Thijm het Spinoza-systeem ‘gesloten’.
Wonderlijk is het hoe Thijm tussen Spinoza, Freud en Wittgenstein verkeert met zijn schrijven. Nu is de invloed van Spinoza op Wittgenstein nog zeer onvoldoende onderzocht, terwijl deze ons toch als belangwekkend
| |
| |
voorkomt. Black mag dan wel zeggen in zijn Companion to Wittgenstein's Tractatus dat W. zeer moet worden afgezet tegen Spinoza (p. 27), het blijft toch opvallend dat Wittgenstein zijn meest beroemde boek, op advies van Ogden en Russell - en niet op aanraden van Moore, zoals von Wright terecht vermeldt in zijn editie van Wittgenstein's Prototractatus (p. 34) - een titel gaf die een variant is op Spinoza's Tractatus Theologico-Politicus.
In ieder geval bezat Thijm twee vertalingen van Freud: De invloed van ons onderbewuste in ons dagelijks leven (1916) en De droom als uiting van het onbewuste zieleleven (1913). Juist nu in de Traumdeutung (1900) behandelt Freud de ‘[Scham-]Verlegenheit’. (Studienausgabe ii, p. 248-252). En wat Thijms bekendheid met Spinoza betreft: deze laat zich voor het eerst signaleren in het Dagboek van Van Eeden [nieuwe editie, p. 241, 20 juli 1893] waaruit blijkt dat Thijm een gesprek van Van Eeden en Gorter over Spinoza's definitie van een ‘waar idee’ moet hebben bijgewoond. Blijkens een brief van Thijm heeft hij Spinoza leren kennen door Gorter [aan Gerard Knuvelder, 7 november 1949, afgedrukt in Knuvelder Onachterhaalbre tijd, Den Bosch z.j., tegenover p. 81]. Thijm kende de Ethica in de vertaling van Gorter (hij vraagt erom in een ongepubl. notitie van 21 maart 1896), in die van Meijer en, zoals reeds vermeld, in die van Van Suchtelen. De waardering voor Spinoza van Thijm is echter heel wat stabieler dan die van Van Eeden. Deze laatste vindt reeds op 29 augustus 1893 (Dagboek, p. 251) dat Spinoza ‘faalt door gemis aan practische psychologische kennis.’, wat toen reeds een onterechte gemeenplaats mocht heten. Het buitengewoon verdienstelijke van Spinoza is dat hij een strikt logisch-wijsgerig systeem opbouwde, vrij van psychologische poespas. Op 11 juli 1908 neemt Van Eedens aanmatiging zijn bekende vlucht en vindt hij: ‘Hij [= Goethe] zag Spinoza's zwakten niet, zoals ik die nu kan zien’ (Dagboek, p. 907). Thijm echter gaf gedurende zijn gehele leven blijk van een heel intelligente bewondering voor Spinoza.
Het is zeker dat Thijm Wittgenstein nimmer gelezen heeft. In Wittgensteins Zettel - pas verschenen in 1967 - zien wij dat ook deze laatste zich bezig hield met de ‘Behandlung der psychologischen Begriffe’ (p. 84). Het is een wat fragmentarische, door zijn Zettelsche aard van nature bepaalde, ‘Klassifizierung’ en meer een grammatikale beschouwing - in de zin van ‘Sprachspiel’ - van gevoelsbegrippen. Wij mogen konkluderen dat het opvallend is hoe grammatikaal-theoretisch Thijm hier tussen Freud en Wittgenstein blijkt in te staan. Overigens dienen wij hierbij aan te tekenen dat Wittgenstein vond, dat Freud bestreden moest worden om zijn gehele denkwijze in de Traumdeutung [Wittgenstein in gesprek met Rush Rhees, 1946].
Qua methode is in Thijms brief sprake van een grote invloed van Spinoza, doch de toepassing wijst op Freud en vóóruit naar Wittgenstein. Zo komen het logische pantheïsme van Spinoza, het psycho-analytische van Freud en het, latere, filosofisch-grammatikale van Wittgenstein samen in Lodewijk van Deyssel, van wie wij het met recht mogen betreuren dat hij het bij het hier afgedrukte fragment heeft gelaten, want in deze 6 handgeschreven bladen geeft hij blijk van meer wijsgerig inzicht dan Van Eeden in zijn gehele Redekunstige grondslag van verstandhouding, waarvan inleider Bastiaan Willink ons in 1975 wil doen geloven dat genoemd twijfelachtig schriftuur ‘tot op grote hoogte met een erkend meesterwerk als de Tractatus [van Wittgenstein] vergeleken kan worden.’
| |
V
16 Januari '40.
Zeer geächte Heer,
Tot mijn leedwezen moest ik bij onze laatste ontmoeting constateeren, dat U de manier, om mij bij de begroetings-handschuddingen zeer sterk de hand te drukken, of liever samen te
| |
| |
knijpen, hernomen had, ofschoon ik U bij vorige samenkomsten uitdrukkelijk verzocht had dit na te laten, een verzoek, waaraan U zich toen ook wel eens gehouden heeft.
Ik wil U nu als mijn opvatting van dezen verkeersvorm mededeelen, dat met deze handeling het verkeer in conversatie, in houdingen en courante omgangsmanieren verlaten wordt en de afdeeling van het leven, die men het lichamelijk gevecht noemt, wordt binnengegaan.
Een dergelijke handdrukking behoort, in mijn waardeering, tot dezelfde soort handelingen als een slag in het aangezicht. Ik vind het derhalve redelijk, dat men deze handdrukking beantwoordt zoo als men het een kaakslag of andere lichaamsaantasting zoude doen.
De vraag is dan niet wat men goed, edel, net, acht. De vraag is wat de eenige manier is om tegen een dergelijke agressie in te gaan.
Ik acht de combinatie uwer groote beleefdheids-wendingen en hoogachtings-betuigingen jegens mij, met de genoemde spierenmanifestatie, een gedrag van een karakter zóó, dat ik moeilijk een term kan vinden, die er naar waarheid den graad mijner misprijzing van aangeeft.
Ik ben bereid onze verhouding in alle onderdeelen te doen voortduren zoo als die tot nu geweest is. Het ware echter voor mij ook niet een onoverkomelijk nadeel indien deze verhouding geheel kwam te vervallen.
Ik verzoek U mij niet als antwoord op dit schrijven betuigingen omtrent uw handeling te doen geworden, die mijn kenschetsing er van onjuist zouden doen schijnen.
Ik heb U alleen de in dezen brief vervatte mededeeling willen doen, zonder daarbij eenige verklaring van uw kant te verwachten.
Met waardeering uwer goede hoedanigheden, ben ik,
hoogachtend,
K.J.L. Alberdingk Thijm.
| |
VI
[Aan coiffeur C.P.W. van Oploo]
Haarlem, 30 Augustus 1941.
Waarde Heer van Oploo,
Mijn kennissen beginnen mij er opmerkzaam op te maken, dat ik den laatsten tijd minder goed geschoren ben.
Zelf had ik dit nog niet gezien aan de gedeelten van het hoofd, die voor scheren in aanmerking komen, daar ik die nog niet in den spiegel had bestudeerd.
Maar de opmerking, die mij van meer dan één zijde werd gemaakt, komt over-een met mijn eigen waarneming, dat sedert een paar maanden onze goede Van Zuidam bij het scheren mij behandelt zóó, alsof het in de éerste plaats er op aan kwam, dat dit bliksemsnel geschiedde. Zoo wel het scheermes als de handdoek en de poederkwast hanteert hij zonder zorg en toewijding, maar vluchtig en rap, om in enkele minuten gereed te zijn. Daar ik het altijd met Van Zuidam zeer goed heb kunnen vinden en wij onlangs zelfs het jubileum onzer relatie hebben gevierd en den dag herdacht, dat hij tien jaar geleden zijn verzorging van mijn hoofd begon, heb ik hem zelf over den haastigen spoed in zijn manier van doen nog niet onderhouden. Maar nu anderen het beginnen op te merken, wordt het tijd, dat er een einde aan komt.
Met vriendelijken groet ben ik
uw klant sedert Februari 1918,
Dr. K.J.L. Alberdingk Thijm.
|
|