| |
| |
| |
[Nummer 3]
F.B. Hotz Een verschil van touché
Ik kan niet van me zelf beweren dat ik piano speel als een duivel. De toetsen, hun ligging en onderlinge afstand houden steeds mijn volle aandacht en zo rijs ik niet boven de materie. Ik moet blijven kijken en akkoorden worden eerst geometrische figuren, dan klankbeelden. Ik weet een paar modernere harmonieën te liggen, maar aan omkeringen kom ik niet toe: dat verstoort de visuele reeksen en ik kan maar een beperkt aantal beelden onthouden.
Toch moest ik die vrouw begeleiden, ze gaf genant mij de voorkeur omdat ik zo ‘zacht’ speelde. Ik kleurde alsof men mij van perfide zijigheid in het algemeen betichtte. ‘Nou ja, zacht,’ zei ik aarzelend. Ze opende nogmaals haar reusachtige mond (waarvan de bovenlip aan de hoeken nauwelijks smaller was dan in het hartvormig midden, alsof ze er een geweldige klap op gekregen had) en ze zei met zangdictie: ‘Ja hoor, zacht, heus waar. Je speelt echt zacht.’ Het klonk meer als een verwijt over iets waar men zich manmoedig overheen zet, dan als een compliment. Terecht ook wel, want mijn gebrek aan toon was een gebrek aan spierkracht en présence.
Ik sputterde nog tegen en hield haar voor dat ze voor het zelfde geld de echte pianist kon krijgen. ‘Die bonkt,’ zei ze, en daarmee was de kous af. Ik volgde haar als een lam naar de studioruimte.
Paniek overviel me. In welke toonsoorten zingt dat kreng, dacht ik benard. Laat ze in godsnaam in f beginnen.
‘Ken je Moonglow?’ vroeg ze achterom kijkend, terwijl we nog over microfoonkabels stapten in de richting van een verschrikkelijk formaat concertvleugel.
‘Ja,’ zei ik, ‘waarin?’
‘In g.’
De kalende technicus kwam uit zijn glazen cel en keek me verbaasd aan. ‘Ik wist niet dat je ook piáno speelde,’ zei hij met ongeloof in zijn stem. ‘Ik eigenlijk ook niet,’ mompelde ik humeurig.
Ik ging zitten op een overdreven gestileerde pianostoel van rond de eeuwwisseling - een dissonant tussen chroom en staal - en speelde een dof en onzeker intro voor Moonglow. ‘Niet zo snel, niet zo snel,’ klonk het van de roodaangezette zwellip, ‘rustig.’ En ze hief een goed doorbloede damesarm en sloeg hatelijk het juiste tempo op het gesloten vleugeldeksel, vlak voor mijn ogen.
‘Ja ik zíe het wel,’ zei ik. We lagen elkaar niet zo, geloof ik.
Ik begon opnieuw in het aangegeven tempo, maar wel stiekem in f, wist dat wijf veel. Ze zong. Direct werden haar ogen vochtig glanzend, en ze hief haar handpalmen tragisch op. De regel ‘It must have been moonglow’ kwam er vol, smachtend, gevoileerd en met een klokkend vibrato uit. Ze hield haar hoofd schuin achterover alsof ze een geliefd en langverwacht wezen verwelkomde. Dan sprong het hoofd recht, de armen sloegen als drillende mokers omlaag en de ogen werden koud. ‘Nee, nee, nee,’ zei ze kort, ‘dat is niet in g.’ Ik kon het niet ontkennen en mompelde een verontschuldiging; er kwam geen antwoord. Inplaats daarvan wachtte ze met pathetisch
| |
| |
gesloten kunstenaresse-ogen tot ik zover was. Ik speelde Moonglow in g en in een tempo dat er mee door scheen te kunnen. Ze zong met het hoofd opnieuw scheef en nu met haar amandelogen gesloten als werd ze in de armen genomen door een god. Het bovenlijf wiegde vervoerd.
De technicus, die vriendelijke kleine oogjes had, kwam kuis behulpzaam aandribbelen op zijn tenen en begon de vleugel te openen. De zangeres stokte. ‘Nee, nee, néé Chiel, in godsnaam, wat doe je nou man,’ riep ze met naar het plafond draaiende ogen. De man kromp ineen of hij een slag op het kale hoofd kreeg. ‘Even die klep omhoog, je begeleider speelt zo zacht Dorien,’ legde hij hakkelig uit, en hij probeerde te blijven glimlachen.
De vrouw hief haar volle armen ten hemel. ‘Mijn God!’ riep ze sonoor, ‘Chiel, laat dat nou in Jezusnaam aan mij over.’
‘Maar zó krijg ik niets op de band hoor, straks,’ zei Chiel en hij mimeerde komisch wanhoop met handen en wenkbrauwen.
Ze zuchtte. Ze vroeg me of ik nóg zachter kon aanslaan als de piano open stond. Ik knikte onzeker.
‘Ja maar als jullie nou nóg zachter...’ begon Chiel zenuwachtig en de smile week van zijn kaken. ‘It must have been moonglow’ klonk het opeens weer luid achter me.
Geschrokken zette ik - te laat - in. Het klonk verschrikkelijk: bitonaal en schizofreen. We hielden op.
‘Wat nóú weer,’ smeekte de zangeres.
‘Je zat niet in g,’ zei ik triomfantelijk, ‘laat me nou maar eerst een paar maten vooraf spelen.’ Dorien - ik wist nu in ieder geval weer dat ze zo heette - was woedend. Ze loerde op een kleine muzikale revanche. ‘Te snel,’ riep ze al gauw en daarna ‘Zachter!’ Ik werd zenuwachtig als een oud wijf: de tweedimensionale symbolen voor m'n akkoorden liepen dooreen. Ik klauwde twee foute samenklanken. ‘Laten we maar ophouden,’ zei de vrouw.
Ze had gelijk en ik geneerde me; ze keurde me geen blik meer waardig en verdween met gekrenkte rechte rug. De technicus kwam in de opening van de glascabine staan, wiste zijn glimmende hoge voorhoofd en keek me aan. Dan grinnikten we opeens verlegen naar elkaar. Op weg naar de kantine kwam ik Kees tegen, de ‘echte’ pianist. Ik wenkte hem benard en conspiratief. Hij is langer dan ik en goedmoedig glimlachend boog hij hoofd en oor naar mij over. Ik vertelde hem gedempt wat gebeurd was. ‘Is dat wijf gek!’ zei hij hardop en bemoedigend, en gaf een klapje op mijn schouder. ‘Aan zoiets moet je helemaal niet beginnen,’ zei hij vaderlijk en een beetje superieur, wat hem graag vergeven werd. ‘Al zeurt ze je kop gek, nooit doen.’ Met een verwerpend stootje lucht door de neus dacht hij even na en besloot dan met ‘Wacht maar even.’
Hij liep door. Ik keek van achter de half open deur in de studioruimte. Kees liep daar log doorheen en verdween door een andere deur; een minuut later was hij terug en duwde de vrouw, die hem lief aanzag, aan haar bovenarm voor zich uit. Wat ze spraken kon ik niet verstaan. Kees ging aan de piano zitten, trok de mouwen van zijn colbert wat op en zette een parelend intro voor Moonglow in. Fors, gespierd, volumineus en vrij wat sneller dan ik het had moeten doen. De vrouw zong, goed, en zonder protesten. Ze bewoog extatisch en de muziek had de stuwende swing als van een onontkoombaar natuurgebeuren. Chiels oogjes werden nog kleiner en hij glunderde rimpelig achter het glas. Een proefband liep al. Kees grijnsde licht triomfantelijk boven de toetsen.
Het was nog geen veertien dagen later dat ik ze beiden tegenkwam op straat: Kees en Dorien, hand in hand. Kees hield me staande, hij glimlachte blij en ook een beetje verlegen. Het was een mooi paar, fors nogal. De vrouw keek tevreden, compleet, af, en hoewel ze eerst had willen doen alsof ze me niet zag knikte ze nu toch even rustig en damesachtig.
Kees zei iets grappigs, half verontschuldigends bijna, over hun samen slenteren - een van die vele, typisch mannelijke fouten - en de wenk- | |
| |
brauwen van de vrouw gingen daarbij omhoog. Ze deelde onze wederzijdse weeë glimlach niet. Er werd nog even over het werk gepraat; Kees schepte graag een beetje op: veel van zijn avonden waren dubbel of zelfs driemaal te boeken als hij zich zou kunnen splitsen. Het was waarschijnlijk waar: hij was een zeer goed en overal bruikbaar pianist, hoewel een beetje voorkeurloos misschien. Zulke knapen kunnen alles, maar vinden ook alles mooi. Je kon het aan zijn onberispelijke herenbakkes al zien: net een winkelchef, die er trouwens geen voorkeuren voor z'n produkten op na hoort te houden.
We namen afscheid. ‘Weet je, dat we misschien wel gaan trouwen?’ zei de vrouw onverwachts tegen me, toen ze, niet meer dan beleefd, m'n hand drukte. Ze zei het effen en terloops. ‘Leuk!’ antwoordde ik, en ik rilde even.
Die zelfde maand nog vertrok ik naar Amsterdam en ik zag Kees voorlopig niet meer. In die omgeving werkten andere muzikanten, die zelden mengen wilden met die uit de hofstad. De Amsterdammers meenden dat de Hagenaars maar een nuffig, verwaterd en verwaten produkt afleverden en die laatsten vonden dat de eersten sympathieke amateurs bleven.
Een half jaar na die verhuizing viel ik in bij Kees' orkest. Hun klarinettist was weggelokt naar een beter betalende groep en er was nog geen vaste vervanger. Hoewel ik als pseudo-Amsterdammer met enige ambachtelijke argwaan bekeken werd, mocht ik toch spelen: er was die avond zeker niemand uit de Haagse agglomeratie beschikbaar.
Men was voorkomend en zelfs aardig. Ook Dorien was nu vriendelijk; ze deed genadig of ze het piano-incident vergeten was en natuurlijk raakte ik hier ook geen piano aan. Ze zong - en acteerde! - voor de microfoon als de beste en het leek of Kees met een soort vaderlijke trots toekeek op haar expressieve armgebaren. In feite was ze niet van het apparaat weg te slaan en kwam er eens een instrumentaal nummer dan keek ze wat verbeten naar de grond in haar hoek naast het podium. Soms was er wel even een lichte wrijving tussen Dorien en de rest van het orkest als het ging om repertoirekeus of toonsoort, maar Kees hielp haar roerend en zette zijn beslissing door, - of liever de hare. Vrouwen zijn van aard geen democraten, schreef Mencken lang geleden ongeveer; hun wil geschiedt als vanzelf - zonder hoofdelijke stemming - tegenover gezin en personeel. En Dorien beschouwde haar medemuzikanten als haar personeel. Ik had er gelukkig niets meer mee te maken als invaller.
Eenmaal zag ik Kees ergernis verbijten vanachter zijn vleugel, toen de vrouw midden in een nummer ophield te zingen omdat ze vond dat de tenorsaxofonist een te harde of te drukke achtergrond blies. Ze had gelijk, maar het muzikantencredo ‘the show must go on’ of
| |
| |
‘geen onvree op de muziek zelf verhalen’ hoorde zwaarder te wegen, vandaar wat mokkend misnoegen op het podium over die kleine staking.
Na afloop, bij het inpakken van de instrumenten, vroeg Kees me overigens of ik niet vond dat Dorien steengoed geworden was. Hij bedoelde de zang en keek bij die vraag nerveus en wat smekend, en zo kende ik hem niet. ‘Het is leuk,’ zei hij nog, ‘een vrouw waarmee je gewoon over muziek kan praten; de meeste snappen er niets van.’ Ik beaamde alles krachtig, zoals het een invaller past.
Kort daarna had ik hun trouwkaart in mijn Amsterdamse brievenbus. Ik verzond een gelukstelegram. Bezoek verwierp ik, omdat ik nu tóch meende definitief in een ander kamp thuis te horen.
Zó definitief was die verhuizing niet geweest. Een paar jaar later keerde ik naar Den Haag terug.
Op een najaarszondagmiddag had ik me per bus naar een verre nieuwbouwwijk van die stad te begeven; in een pas afgebouwd ziekenhuis werd een familielid verpleegd. Ik wachtte, samen met jonge ouders en hun kleine kinderen - op weg naar oma's denk ik of andere ziekenhuizen - eindeloos bij een halte.
Gebruik maken van het Openbaar Vervoer is onaangenaam maar leerzaam. Jonge, getrouwde mannen - nog even en ze zijn oud - kan men zien worstelen met onwillige wandelwagentjes. Ze kijken niet geërgerd, niet nerveus, maar uitgeblust. Hun hoop is vervlogen. Hun vrouwen zitten al; die balanceren een mooi aangekleed kindje als een pop op hun bovenbenen. Voor de manoeuvrerende man hebben ze geen blik over. Ze wachten gelaten en vinden dat hij stom doet. ‘Eerst opklappen,’ roepen ze. zuchtend. Een chroomwieltje haakt dan opnieuw achter een stijl.
Zo ging het ook met Kees die ik niet dadelijk had herkend. Eindelijk was hij binnen de bus en nu moest hij het wagentje weer uitklappen. Tegelijk moest hij kaartjes kopen en een koffertje veilig stellen. Zijn vrouw zat en gaapte. Ze glimlachte veelzeggend naar het kind in haar arm en ik dacht: het is geen wonder dat ze zo'n achterwerk heeft, ze zal wel veel zitten en gapen.
Toen Kees - nu toch met bevende vingers - zijn taken vervuld had en met veel bescheiden pardons tussen staanpassagiers zijn vrouw en kind terugvond, hoorde ik Dorien zeggen: ‘Wat heb je nou! Waarom heb je nou overstapjes genomen!’ Hij keek haar benard aan. ‘Overstapjes,’ herhaalde ze.
‘O,’ zei hij, ‘ja, sorry, ik dacht...’
‘Jezus!’ zei de vrouw.
Hij maakte aanstalten schuldbewust naast haar te gaan zitten op de plaats die ze opengehouden had maar ze zei: ‘Je kan dat stukje toch wel staan, dan kan zíj even zitten,’ op het kind wijzend.
De bus reed. Kees hield het wandelwagentje in balans en keek, net als ik, tegen de twee achterhoofden aan. Ze keken niet eenmaal om. Het leek - maar dat kan wel mijn inbeelding geweest zijn - of Kees staande boete deed voor zijn vaderschap. Iedereen zweeg nu.
We stapten uit aan dezelfde halte en hoewel ik me achterin de bus steeds verdekt had opgehouden viel een ontmoeting nu niet meer te vermijden. ‘Hé, hoe gaat het met júllie!’ zei ik met de galm van aangename verrassing. Kees leek werkelijk blij. ‘Verrek!’ zei hij oudeheerachtig, ‘zat jij ook in die rotbus!?’
We drukten handen en Kees stelde me voor, met een gespannen blik op zijn vrouw, mij mee te nemen naar hun huis en wat te drinken. Van de vaderlijke grotebroer-muzikant kwam nog even wat naar boven toen hij dwingend zei: ‘En dan blijf je ook bij ons eten!’ Ik legde uit dat ik even een uurtje op ziekenbezoek moest maar dat ik daarna graag kwam; het zou dan een uur of vijf worden. Dorien behield bij dat alles nogal een pokerface en daarom vroeg ik aardig of dat wel kon, zo onverwacht blijven eten. Ze haalde haar schouders moedeloos op en vroeg of ik een zware eter was. ‘Ik
| |
| |
speel vederlicht piano, zoals je weet,’ kon ik niet nalaten te zeggen, ‘en m'n eten is navenant.’ ‘Meer dan een Marie-biskwietje en een half glas water ben ik trouwens niet gewend,’ voegde ik er nog bij; een oude muzikantengrap in die dagen zonder subsidies. Omdat ze niet reageerde besloot ik met: ‘Amsterdammers zijn nu eenmaal geen hogere gages waard.’ Pas dit bracht althans een vage glimlach op haar Haags gelaat en ik werd als tafelgenoot geaccepteerd.
In de ziekenzaal bleek een heel gezelschap bijna genietend bijeen om het bed van de broer van mijn vader. Hij lag er perkamentachtig bij, maar babbelde nog hol met het bezoek. Ik legde sinaasappelen aan zijn voeteinde; er was nergens anders meer plaats, overal lagen al sinaasappelen. Een onbekende dikke vrouw wilde met een weeë glimlach plaatsmaken voor me, maar ik beduidde al even lievig dat ik bést even kon staan. Iedereen glimlachte naar elkaar met een verder in de wereld ongekende vergevingsgezindheid. Ik zei mijn oom dat ik hem weer gauw zou komen opzoeken op zijn etage aan de Laan van Meerdervoort, want dat hij zeker vlug beter zou zijn. Haben Sie das schriftlich, zou Heine gevraagd hebben. De anderen hadden bij mijn tekst instemmend geknikt. Nogal vroeg nam ik afscheid, met de vage lucht van antiseptisch onheil in mijn neus. Desondanks had ik het niet kunnen laten naar verpleegsters te loeren, evenmin als de oudere heer die bij de dikke vrouw scheen te horen.
Kees en Dorien bewoonden een nieuw huis uit een lange rij met eendere gevels en deuren. Het rook in de kleine vestibule nog naar vochtig beton.
In het voorkamertje, waar de akoustiek wat hol was vanwege dat zelfde materiaal, zaten we bijeen op een bankstel. Het kind was nog op maar al hangerig; toch moest ze demonstreren wat ze al kon doen en zeggen. Ze deed het natuurlijk niet maar staarde verwezen en zonder dat de kleine bolle ogen knipperden
naar de nieuwe bezoeker. Het was een mooi kind, met dezelfde iets gelige huid als Dorien. De fysieke en psychische eigenschappen van de sterke partner werken dóór, had ik eens gelezen. Onzin waarschijnlijk, zoals haast iedere theorie die strikte geldigheid opeist.
Het kind werd gevoerd uit een in water gewarmd blikje en wij dronken intussen jenever. Eindelijk werd het schepseltje naar bed gebracht - door Kees. Ze moest me een kusje geven en ze rook vaag naar geitemelk en zeep.
Dorien ging koken maar keerde steeds naar de kamer terug, zodat het gesprek met Kees nog niet erg vlotte. De beide jonggetrouwden waren trouwens zwijgzaam.
We aten en het opscheppen ging met pijnlijke stilte gepaard. Eindelijk zei Dorien tegen Kees: ‘Moet je nog niet wat groente? Ik dacht dat je zoveel groente aan kon.’ ‘Graag,’ zei hij en keek verdrietig naar de glibberige andijvie. ‘Straks komt Tini, m'n schoonzus,’ zei Kees, om toch iets te zeggen of om me op te monteren. (Misschien wordt het dan leuk slikte hij waarschijnlijk nog in). Ik keek naar beiden onder het harde lamplicht en vond dat Kees
| |
| |
iets opgeblazens in zijn gezicht had - alsof híj zwanger was geweest - en Dorien iets kaals. Waarschijnlijk kwam dat omdat ze haar roodbruin haar, dat ze vroeger in een wrong droeg, kort geknipt had. In de bus had ik al zoiets gezien.
‘Kijk je naar m'n haar?’ vroeg ze opeens geergerd, ‘dat móét wel kort met dat huishouden en een kind en zo.’ Ik knikte.
Kees ging nog door over Tini; die kwam vaak even langs omdat ze in de buurt woonde, in die grote flat achter de straat die ik zeker wel gezien had. ‘Heb je d'r nou laten plassen?’ vroeg Dorien streng door zijn gezeur heen. Kees keek haar onthutst aan en kleurde onwijs. ‘Ja of nee,’ zei de vrouw.
Hij keek naar het plafond en toen schoot hem te binnen dat ze het kind bedoelde. ‘Ja,’ zei hij, ‘Ja of nee,’ zei de vrouw.
‘Ik zie dat je liegt want je kreeg een rood hoofd,’ zei Dorien kwaad.
Ze legde vork en mes neer en schoof haar stoel met een ruk achteruit. Ze stond op en liep naar boven met het lijfsgewicht van iemand die zich niet beet laat nemen.
Het kind, uit haar eerste slaap, begon te janken met een laag, breed en triest geluid. Er werd gebeld.
‘Doe jij even open,’ riep Dorien geagiteerd.
‘Ja allicht,’ antwoordde Kees.
Het was Tini. Ik zag vanaf m'n plaats op de bank door de open kamerdeur een tengere vrouw in de vestibule met donkere glimogen, waarmee ze Kees ondervragend aanzag. Hij fluisterde iets.
Dorien was bliksemsnel beneden. Van gesmoes hield ze blijkbaar niet. ‘Hééft hij weer iets, Tini,’ vroeg ze met een soort glimlach; ‘het humeur is niet te best hier kind, maar kom binnen en trek je er geen pest van aan. Die kerels zijn allemaal hetzelfde.’
Tini grijnsde nu ook. Ze was mooi en klein, en vrouwachtig zonder wijverig te zijn als haar grote zus Dorien. En zo'n lip had ze ook niet. Ik werd voorgesteld en drukte een smalle, pezige hand. Ze keek me maar heel kort aan
| |
| |
daarbij en dacht waarschijnlijk al aan iets anders.
Dorien haastte zich met verward haar en zwetend voorhoofd naar boven, waar het kind al die tijd zielig gehuild had.
Ik wachtte met Kees en Tini af in de huiskamer. We hoorden Doriens voetstappen boven dreunen. Ze kreeg het kind stil. ‘Wat was er met d'r?’ vroeg Tini terwijl ze een tijdschrift inkeek. ‘Ach, niks natuurlijk,’ zei Kees. Toen Dorien eindelijk beneden was werd snel afgegeten.
De vrouwen wasten af en het kind sliep vast. Kees riep nog naar de keuken: ‘Zal ik niet even helpen afwassen Door?’ maar gelukkig werd er geroepen ‘nee, bemoei jij je nou maar met je vriend.’
Eindelijk dorst ik het gesprek op de muziek te brengen. ‘Heb jij nog veel te doen op het ogenblik?’ vroeg ik, - de bekende formule. Hij glimlachte vergevingsgezind, knipperde en deed onhandig. ‘Kijk,’ zei hij, ‘dat muziekvak ging me allang vervelen jongen. Altijd dat reizen of avond aan avond in zo'n rotclub. Eigenlijk niets voor mij. Ik vond het wel léúk altijd hoor, maar ja je wordt ouder en ik heb het nou wel zo'n beetje gezien. En voor Dorien is het ook niet gezellig als ik altijd weg ben. Met het kind kan ze zelf ook haast niet meer weg 's avonds dus van zingen komt niet veel meer natuurlijk. Nou, dan moet je er zelf ook eens een punt achter zetten, vind ik. Ik heb het nou jaren gedaan, dus...’
Ik knikte. ‘Wat doe je tegenwoordig eigenlijk?’ bracht ik er zo zacht uit dat het leek of ze het in de keuken niet mochten horen.
‘Bij m'n schoonvader in de zaak toch,’ zei hij, alsof hij het me al driemaal verteld had. ‘O ja,’ zei ik maar gauw.
De afwas was klaar en na de koffie werd er weer wat gedronken. Nogal veel. Na een half uur hing ik tegen schoonzus aan op de bank; ze keek er niet van op maar rees toch al gauw overeind om sigaretten te gaan halen. ‘Ik loop even mee,’ zei Kees.
Ze verdwenen en Dorien kwam naast me zitten. Ze legde een volle arm om mijn schouder. ‘Ik mocht jou altijd graag,’ loog ze, in de verleden tijd sprekend of ik al dood was, ‘en je speelde zo fíjn piano.’
‘Zo halfzacht bedoel je,’ zei ik.
‘Nee echt, echt verfijnd weet je.’ (Ze was dronken, geloof ik).
‘Maar niet zo goed als Kees!’ zei ik nogal dreigend.
‘Die bonkt,’ antwoordde ze met haar amandelogen van dichtbij op me gericht. (Die bonktè, dacht ik nog).
Ze leunde nu tegen me en ik streelde haar afhangende onderarm. Toch een machtig wijf dacht ik, geholpen door Kees' jenever. We boden waarschijnlijk de aanblik van langdurig verloofden op een bank van een stadspark. ‘Jij bént ook veel zachter,’ fluisterde ze bij m'n oor; ‘Kees is vaak zo... hoe moet ik het zeggen.’
Gelukkig volgde er niets. Ik keek op naar haar groot, mooi en droef gezicht en schoof nog meer aan tegen haar warm lijf. Die hoge bovenlip met de verticale voren hield me van verdere toenadering af. We namen nog een slok jenever.
Halve imitatie van bevlogenheid voor een meer dan half-mooie vrouw, dat is ook geen aardige tijdspassering. Die gedachte, die me ter plaatse overviel, vertederde me verder.
Doorleefd heet zo'n hoofd en zeker voelde Dorien de muziek die ze gezongen had met heel dat lijf en heel haar ziel. Body and Soul, huid en haar. Ik was nu zelf goed aangeschoten.
Op die lip na was ze mooi. Mooi maar groot. ‘Het zal op je ténen gaan staan!’ had de bassist van Kees' orkest me die avond ingefluisterd toen Dorien, met wijd gespreide armen en hemels gesloten ogen ‘All of me; why not take all of me’ had staan zingen. (‘“All” is misschien een beetje véél ineens,’ had een ander daar aan toegevoegd).
Opeens meende ik Dorien tegen dat muzikan- | |
| |
tentuig in bescherming te moeten nemen en trok haar schuin tegen me aan. (Een hele ruk nog). Ze zat zo een paar seconden in onwaarschijnlijk evenwicht maar veerde dan opeens recht: ze bekeek haar polshorloge ontnuchterend plomp en vergeleek de tijd met die op een modernistisch leeggestileerde wandklok. ‘Die blijven ook behoorlijk lang weg,’ zei ze luid. In haar nu wijd open ogen was waakzaamheid te lezen.
Hoewel de jenever-spell verbroken was, soesden we nog wat voort, nu losgekoppeld, tot Dorien me aanzag en vroeg ‘Zou jij denken dat die twee samen iets...’
‘Kees?’ vroeg ik stupide, ‘en je eigen zus? Nee, daar hoef je niet bang voor te zijn.’ Waar haalde ik het vandaan.
Als om me gelijk te geven ging vrijwel direct daarop de voordeur open. Al bij het knarsen van de huissleutel liet Dorien zich weer in die schuine stand tegen mij aanzakken.
Kees zag het niet eens, toen hij binnenkwam. Tini wel. Ze grijnsde ontuchtig.
Er werd nog even gedronken en gerookt. ‘Ik ben moe,’ zei Dorien met een kwaaie gaap en het bezoek brak op.
Tini bracht me tot aan de bushalte; mijn jenever was nog niet uitgewerkt en ik pakte haar hand in de mijne. Zo gekoppeld als een brave broer en zus stapten we naar het eind van de straat.
‘Ik heb geen piano gezien in hun huis,’ zei ik nog. ‘Nee,’ zei Tini; ‘het schijnt te gehorig te zijn of zo iets, platen draaien ze ook niet.’
Nog éénmaal, veertien dagen later, ging ik op zondagmiddagziekenbezoek. De bus was weer vol.
De neus van de zieke was gaan uitsteken; soms een voorbode van de dood. Hij lag trouwens tot mijn verwarring niet meer ‘op zaal’ zoals een volijverig mede-patiënt me uitlegde, maar in een ‘observatiekamertje’, omdat hij binnenkort weer ‘geholpen’ zou worden. Ik schudde die ziekenhuistaal letterlijk - met een beweging van mijn schouders - van me af en liep de gang op. Ik zocht een mooie verpleegster uit om te vragen waar ik zijn moest. Die zuchtte en fronste. ‘Vraag het maar even aan haar daar,’ zei ze wijzend en verdween. Blijkbaar kozen alle bezoekende heren haar voor informatie.
Toen ik de kleine kamer binnenkwam, die geen ramen had en alleen door tl-buizen werd verlicht, floot oom een wijsje tussen zijn tanden, een kinderliedje: ‘Vogeltje, wat zingt gij vroeg.’ Misschien was hij al daar aangeland, waar ‘vroeger’ of ‘later’ in de tijd niet meer geldt. Over de Laan van Meerdervoort waagde ik het niet meer te spreken.
‘Zorg dat je uit dat muziekvak wegkomt,’ zei de oude man nog toen ik bij het afscheid zijn magere hand drukte, die geen gewicht meer leek te hebben en aan stro deed denken.
Buiten, waar een grote ziekenwagen met geopende achtermuil stond af te wachten, zuchtte ik tweemaal diep en ging dan recht op Kees' straat af. Ik vond wel wat jenever en aanspraak verdiend te hebben. Bovendien had ik die nacht gedroomd dat Dorien weer tegen me aan leunde.
Iets vroeger dan de vorige keer belde ik aan, maar hoorde lange tijd niets. Of toch? Ik legde m'n oor aan de stenen brievenbus naast de voordeur. Er klonk geruis als aan een grote schelp. Juist wilde ik weg gaan toen ik meende in dat ruisen een vreemd geluid te bespeuren. Opnieuw hield ik mijn oor op de brievenbusopening. Eerst leek het of een verkouden kat nieste ergens aan het eind van de kleine gang. De ruis hield aan als een verwijderde zee. In die zee klonk ver als over een slechte telefoonlijn gesnik. Niet van een kat natuurlijk maar van een mens.
Ik belde nogmaals maar niemand deed open en de enige respons was, amper hoorbaar, iets als het breken van glaswerk. Ik wilde bij Dorien zijn die huilde. ‘Doe open!’ riep ik door die tochtende grauwstenen spleet, en ook: ‘Dorien! Ik ben het. Ik zal je helpen, ik zal nooit meer...’
| |
| |
Er klonk nu enkel nog egaal suizen. Wat zou ik nou nooit meer? Als ik nu ergens eens géén schuld aan had, dan was het toch wel aan wat er dan ook hier gaande was. Toch bleef ik me bezwaard voelen en beangst.
Ik kon niet ophouden met luisteren en roepen. Ik ging op de stoep staan en wierp een steentje tegen een bovenkamerraam. Er bewoog niets. Ik floot kinderachtig de beginregel van Moonglow. ‘Dorien,’ fluisterde ik door de opening, ‘ik deed het fout toen, ik kán helemaal geen piano spelen.’ Maar daardoor herinnerde ik me opeens dat ík het geweest was, die Kees er had bij gehaald in die studio. Zo was ik weer oorzaak van veel. ‘Als je zó kletst lust je nog wel wat,’ zou m'n oom in het observatiekamertje gezegd hebben, maar toch verdween ik snel de straat uit in de richting van de bushalte. Het regende een beetje en de straatstenen roken naar een aardig soort leven.
Achterom kijkend zag ik nog dat het hele huis donker bleef; overal in de straat was het licht al aan.
Vlak bij mijn reddende bus, die op vertrekken stond, werd ik bij de bovenarm gegrepen. Misschien vriendschappelijk, maar daar was de greep toch te bankschroefachtig voor.
‘Wat doe jíj nou hier,’ vroeg Kees, zonder glimlach.
Ik zag zijn gezicht: een mager geworden zenuwkop, zijn wangen waren zweterig roze. Er was geen spoor van de vroegere zelfverzekerde opgeruimdheid. Hij bukte zich wat om in mijn ogen te kijken en zei panisch: ‘Wat is er met Dorien.’
‘Dat wilde ik jou net vragen,’ zei ik schrikachtig.
Die conversatie was genoeg om ons om te draaien en terug te stormen naar het huis. ‘Waar is het kind verdomme,’ zei Kees nog hijgend. ‘Weet ik dat,’ beet ik hem toe.
Goddank brandde er zwak licht in de achterkamer. Dorien zat daar en huilde met de ellebogen op tafel en de handen voor haar ogen.
Er hing een omineuze lucht van verschraalde wijnresten; één glas was gebroken en langs haar pols liep een kort bloedstraaltje. De anders zo rechte rug was die van een theeplukster uit de bergen geworden, niet helemaal onpassend bij haar wat aziatisch gevormde ogen. Haar dronken verdriet was afschrikwekkend en ontroerend. (Ik had die schrale wijnrestgeur vaker bespeurd op late feesten waar opeens zwijgend gestompt ging worden en getrapt omdat men elkaar zijn paarkeuze betwistte). Kees mompelde en frommelde met bevende vingers een schone zakdoek om Doriens pols. Ik trok me decent terug in de vestibule, waar de brievenbus zoog en tochtte. Gelukkig hoorde ik het kind ook gaan huilen: haar laag geluid mengde zich met dat van Dorien en de klanken rezen en daalden als bij proefluchtalarm in een verre stad.
Kees praatte verder op vragende toon maar het haalde niets uit. Dan stormde hij langs me naar boven en suste het kind, wat wel een minuut of tien nam.
| |
| |
Dorien snikte intussen onverminderd voort en vormde af en toe holle zinnen in zichzelf. Ik verstond: O god, o god, en ik heb alles opgegeven voor die jongen.
Ik riep zachtjes vanaf m'n staanplaats bij de buitendeur: ‘Dorien!’
‘Ga toch weg man,’ antwoordde ze, opnieuw heviger snikkend, ‘wat doe je hier in godsnaam.’ ‘Ja dat zou ik waarachtig ook wel eens willen weten,’ zei Kees, die net de trap af daalde. Hij kwam met dreigende stap recht op me af maar in de vestibule schoof hij langs me. Hij opende de buitendeur met een ruk maar fluisterde tegen me: ‘Sorry, kerel, sorry, een volgende keer beter, ik kan... ik moet eerst... je begrijpt het geloof ik wel.’ ‘Ja ja,’ zei ik zacht; ‘nou het beste dan maar.’ Een idioot antwoord, alsof hij een griepje had, bedacht ik me buiten.
Weer naderde ik de bushalte achter in de straat. Daar sloop Tini snel langs de gevels in de richting van het ongelukshuis. ‘Hé!’ fluisterde ik scherp en ze stond verbaasd stil. Dat er niet óók nog eens bij, dacht ik met een soort woede en ik pakte haar arm vast.
Ik vertelde wat daar gaande was maar ze trok zich los en zei: ‘O, dat gaat wel over.’ Ik bezwoer haar, er nu in ieder geval niet heen te gaan. Ze keek me aan, dacht na en beaamde dat het beter was er een paar dagen weg te blijven.
Ze ging met me de bus in. Ook stapte ze uit bij mijn straat.
‘Wil je soms koffie,’ vroeg ik. (Na oom en Dorien had ik zin in koffie.)
In de keukenruimte van mijn huurkamer zette ze zelf zakelijk en mooi vrouwachtig water op. ‘Waar staat je koffie,’ vroeg ze, ‘in zo'n rotzooi kan ik niks vinden.’
Ik stond achter haar en keek. Ze zette de ketel neer en draaide zich om en allebei tegelijk, alsof we vanuit een hoger gelegen centrale bediend werden, drukten we elkaar in de armen of er botten gekraakt moesten worden. De monden hadden geen tijd voor spraak. Zo, nu was Kees tenminste helemáál niets meer. Ik schaamde me voor die gedachte en nog meer voor de snel opkomende volgende: die zal me voorlopig niet meer vaderlijk op de schouder kloppen als toen in die studio. (De oude man in het ziekenhuis wás al uit mijn gedachten.)
In de kleine, volle kamer pakte ik de koffer met mijn altsax en klarinet van het bankje en schoof die onder het bed. Nu konden we zitten. De koffie rook goed. Ik kreeg een kop aangereikt.
‘Is er ooit nog iets terecht gekomen van die opnamen die Dorien toen zou maken?’ vroeg ik casueel maar nog beverig van de lange omhelzing.
‘Nee,’ zei Tine terwijl ze een slok nam, ‘de platenmaatschappij kwam met een eigen pianist, maar dat weigerde ze. Het was Kees of niemand.’
Ik trok haar weer tegen me aan. ‘Even wachten,’ zei Tini ingekeerd glimlachend als naar een tienjarig neefje; ‘even m'n koffie opdrinken.’ Wat op het schoteltje terecht was gekomen goot ze terug.
‘Kan je niet een plaat opzetten, zachtjes op de achtergrond?’ vroeg ze nog.
Ik knikte. ‘Wat wil je horen?’
Ze keek naar het behang en zei: ‘Misschien heb je iets waar Kees op meespeelt?’ Ze vroeg het met plotseling bijna dezelfde dweepblik als waarmee Dorien ‘All of me’ zong.
‘Ben je dáárvoor hier gekomen?’ zei ik.
Ze glimlachte bijna verlegen en knikte.
|
|