lijke noodmaatregel ging. Nadat het rode leger de burgeroorlog had gewonnen (december 1919) ijverde de opperbevelhebber Trotskij zowaar voor de invoering van het militiesysteem; hij bepleitte arbeidseenheden die tevens militaire dienst zouden verrichten. Zijn plan werd ten dele uitgevoerd en vervolgens afgelast. In partij en vakbeweging ontstond namelijk veel verzet tegen de militarisering van de arbeid. Daarnaast deed zich het argument gelden, dat een reusachtig land met slechte verbindingen geen kans zag om militieeenheden te concentreren en te ontplooien. De compromisoplossing kwam neer op een gemengde strijdmacht; in 1924 bestond de infanterie voor 52% uit militie, welk percentage een decennium later tot 30 was gezakt.
Bestuur en maatschappelijk leven kregen tijdens de burgeroorlog een uitgesproken militair karakter. Op lokaal niveau uitte zich dat in regimentsregio's, die op hun beurt weer in bataljons- en compagniesbuurten waren ingedeeld. De helft van de zwaar geslonken produktie aan gebruiksgoederen als suiker, vis, vet, tabak, zeep, textiel en schoeisel ging naar het rode leger. De requisitie van levensmiddelen in de dorpen en de dictatuur van Trotskij over het transportwezen vormden eveneens voorbeelden van een volkomen gemilitariseerd beleid. Dit kwam niet uitsluitend aan het leger ten goede. Politieke commissarissen droegen er zorg voor dat de beroepsmilitairen onder partijcontrole moesten opereren. Het betekende dat vele partijleiders militaire functies bekleedden; tot 1952 zijn er in het Politbureau (dat is het opperste partijcollege) niet minder dan 13 leden geweest die tijdens de burgeroorlog een combinatie van militaire en civiele functies hadden vervuld, wat uiteraard zeer bevorderlijk was voor de soldateske allures van de stalinistische politiek. Men was bij voorbeeld geneigd om de proletariërs als arbeidssoldaten, de economische inspanningen als een produktieslag en essentiële bedrijfssectoren als fronten aan te duiden. Dit jargon was niet alleen een gevolg van de burgeroorlog. Lenin bij voorbeeld had zich reeds in Wat te Doen? van militaire beeldvorming bediend.
Het oorlogscommunisme hield niet de algemene afdwinging van ijzeren discipline in. Desertie was schering en inslag. Na de burgeroorlog werd het leger ingekrompen ten voordele van de civiele bureaucratie en van de politieke politie. De politiechef Dzjersjinski verdrong Trotskij uit de leiding over het transportwezen. Een groot aantal gedemobiliseerde militairen werd in de politie opgenomen. Trotskij meende later, dat de demobilisatie van vijf miljoen militairen een belangrijke bijdrage tot de opkomst van de stalinistische bureaucratie had geleverd.
In zijn hoofdstuk over de analfabeten klaagt Pethybridge, dat deze uiteraard geen documenten nalieten en dus medebepalend zijn geweest voor de genoemde lacunes in het bronnenmateriaal. Wat hij wel heeft kunnen terugvinden is de ambtelijke wanhoop inzake het massale analfabetisme, dat de autoriteiten noopte om hun orders eindeloos te herhalen. Van meet af aan spanden de bolsjewiki zich in om het analfabetisme te liquideren, maar in 1926 was 54,8% van de plattelandsbevolking boven de negen jaar nog analfabeet, een percentage dat in de steden 23,7 bedroeg. Het lagere stedelijke percentage vormde in een land dat voor 80% uit plattelanders bestond een schrale troost. Pas in de jaren '30 is het analfabetisme grotendeels uitgebannen. Voordien waren de autoriteiten vanzelfsprekend in sterke mate op het gesproken woord aangewezen. Daarbij kwam het goed van pas dat Lenin, Trotskij en Zinowjew - in tegenstelling tot Stalin c.s. - uitstekende redenaars waren. Film, schouwburg en radio compenseerden de beperkte verbreiding van het geschreven woord. In 1917 dreigde die verbreiding trouwens niet alleen door ongeletterdheid, maar tevens door het ‘shaggies draaien’ te worden aangetast. Vandaar, dat Lenin de gedemobiliseerde soldaten die naar de dorpen terugstroomden niet alleen liet voorzien van het decreet over de landhervorming maar tevens van