Maatstaf. Jaargang 24
(1976)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Harry J. Kuster Homoërotiek in de middeleeuwse poëzieWanneer men wil bezien of en hoe de middeleeuwse mens liefdesgevoelens voor geslachtsgenoten in versvorm goot, zal allereerst globaal iets opgemerkt moeten worden over attitudes ten aanzien van de gelijkgeslachtelijke liefde in die kultuurperiode. Gezegd mag dan worden dat men zich uiterst negatief opstelde, en dit ‘men’ kan niet anders opgevat worden dan betekenende de officiële kerkelijke en wereldlijke overheden; immers van de ‘gewone’ mens vernemen we niets, maar dat is in het historisch bedrijf, zeker voor een lang vervlogen verleden, tamelijk normaal. Deze negativiteit kreeg haar neerslag in een voor elke sociale laag onontkoombare eis tot doodstrafvoltrekking. De tenuitvoerlegging van een dergelijk vonnis riep een grote vindingrijkheid op: meestal onthoofdde men of was verbranding de favoriete methode, maar dit niet dan nadat schandpaalstaan was bevolen, kastratie was toegepast, oren waren afgesneden, ogen uitgestoken of de betrokkenen fanatisch waren gestenigd. De uitspraken van rechters vonden hun basis in al dan niet vermeende bijbelse meningen of interpretaties hiervan door kerkvaders als Augustinus. De geschiedenis van Sodom, Gomorrha en Segor is het meest geciteerde voorbeeld voor de verderfelijkheid van de ‘peccatum sodomiticum’, het woord zegt het al. Zo is het een man als Alanus van Rijssel (1128-1203) die, uitgaande van de opvatting dat vooral leden van de adel er een gewoonte van maken om er seksgenoten als liefjes op na te houden, een aantal verzen heeft geschreven over de alom te bespeuren zedeloosheid. Deze kleine boetepreken behandelen geldzucht en alle vleselijke begeerten, waaronder in het bijzonder de zonde der homofielen (n.b. in dit artikel wordt geen onderscheidend gebruik gemaakt tussen de termen homoseksueel en homofiel als ‘type’-aanduidingen): ‘Ex hiis esse novimus plures Sodomeos,
deas non recipere, set deos,
set quotquot invenerit huius reos,
qui in celis habitat, irridebit eos.’Ga naar eindnoot1
‘Wij weten dat er onder dezen vele (h.l. manlijke) sodomieten zijn,
die geen godinnen bij zich nodigen maar goden
Doch Hij Die in de hemel woont, zal hoe groot ook hun aantal,
hen, die zich hieraan schuldig maken bespotten (d.w.z. verdoemen).’
Voorts mag m.i. zeker vanaf de twaalfde eeuw gesproken worden van een vrij harde mythevorming. Homoseksuelen waren voor de middeleeuwer bijna altijd kinderlokkende mannen, die onstandvastig in hun amoureuze relaties zonder uitzondering zowel innerlijk als uiterlijk een verwijvingsproces hadden ondergaan (‘se negat esse virum’, ‘viri corpus muliebriter constitutum’, resp. ‘hij ontkent dat hij een man is’, ‘mannen met een op vrouwelijke wijze samengesteld lichaam’). Men zag de homoseksualiteit als ‘iets’ dat op de een of andere manier op te lopen is, aangeboren was het zeker niet in middeleeuwse ogen. | |
[pagina 41]
| |
Al lezend in de vele bepalingen omtrent het seksuele komt een modern historikus haast onvermijdelijk tot de indruk dat een hoge graad van clichématigheid te bespeuren valt. Transskripties lijken aan de orde van de dag te zijn. Bovendien doet een schaarste aan ontdekte bronnen betreffende de homoseksualiteit weinig nuanceringen vermoeden. Hoewel het in dit kader niet past nader in te gaan op de heteroseksuele liefdesverhoudingen verdient het aanbeveling te vermelden dat de homofilie relatief niet veel strenger werd aangepakt dan deze ‘gewone’ liefde. Wel lijkt het juist er op te wijzen dat de middeleeuwer tamelijk goed wist wat onder de gelijkgeslachtelijke liefde te moeten verstaan, al zouden de meesten van ons hun opvattingen en verklaringen niet willen onderschrijven. Hij kende de verschillen met masturbatie, pollutie, interfemorale coïtus etc. Dit in tegenstelling tot de vooral aan het eind van de vorige eeuw gangbare meningen over de middeleeuwse diagnotisering. Dat er niettemin gedichten of dichtsels te vinden zijn in zo'n tijdsbeeld is waarschijnlijk voor een groot deel te danken (c.q. te wijten) aan het lef of de onverschilligheid van enkele personen en groeperingen. Toch zijn heuse liefdesverzen in het homofiele kamp minder talrijk te vinden dan in het heterofiele. Rond het begin van de elfde eeuw beginnen de bronnen voor ons doel vrij te komen en na de dertiende eeuw zijn eigenlijk de interessantste facetten weer verdwenen. De bekende verzen van (vroeg-)renaissancisten zijn vervolgens maar al te schromelijk in hun mate van gerichtheid op het eigen geslacht overschat, niet in het minst door de historiografie van de aansluitende eeuwen. We bespreken hier derhalve voornamelijk de hoogmiddeleeuwse poëzie, zonder ook maar enige pretentie te maken op volledigheid. De vraag laat zich nu stellen wat precies een uitspraak in een gedicht van die tijd tot een homoërotische, of zo men wil homosensuele, maakt. Uit de bronnen moet natuurlijk zonne- | |
[pagina 42]
| |
klaar blijken dat de tijdgenoot deze als dusdanig ervaart. Terminologisch gezien voel ik er veel voor om in elk geval voor het in oorsprong westelijke kultuurgebied als werkhypothese aan te nemen dat die uitingen homosensueel waren die doen denken aan antieke, Griekse meer dan Romeinse, beelden, en dat hoeven niet direkt de eeuwige verwijzingen naar Paris en Ganimedes te zijn. Maar benadrukt zij dat het om niet meer dan een werkhypothese en een voorstel gaat, een betere gedachte zal met dankbaarheid ingewacht worden. Een bijzonder monument bezitten we in een bericht van Ivo van Chartres (1040-1116). Ivo spreekt over Johannes, de pas tot bisschop verheven aartsdiaken van Orléans. Hij vertelt in zijn, aan de paus gerichte, brief dat Johannes' medekanunniken hem de bijnaam Flora gaven (dit was de naam van een beroemde courtisane). Zij maakten gedichten voor hem en droegen die op in zijn aanwezigheid. De verontwaardigde bisschop van Chartres meldt de heilige vader dat hij een jongen op straat, die een van die verzen stond te zingen, het blad waarop het lied geschreven stond uit handen heeft gerukt. Hij doet de paus dat meteen maar toekomen en zegt te veronderstellen dat Zijne Heiligheid toch ook wel weet dat er van dat soort schandelijke homofielen maar al te veel zijn.Ga naar eindnoot2 Johannes, een bisschop met een serie minnaars, was onder de naam Flora de heldin van talloze liederen. Buiten de enge kring werden deze verbreid en er bestond een schriftelijke verbreiding. Het is nauwelijks voor te stellen dat dit geval enig was in zijn soort. Zeker in Frankrijk lijkt het zingen op straat van liefdesliederen vrij gebruikelijk te zijn geweest; Heloïse bericht iets dergelijks over de verzen van Abélard. Er zal een literatuur van enige omvang hebben bestaan, waarin manlijke gelieven door mannen werden aanbeden. Een aanwijzing hiervoor is te zien in een gedicht uit deze zelfde tijd dat een parijzenaar aan zijn Paris zendt. De goede dichter ontbeert de aanwezig- | |
[pagina 43]
| |
heid van zijn Ganimedes (dit was de lieveling van Zeus: ‘infelix careo nunc Ganimede meo’). Zonder hem zal hij de nacht niet kunnen doorbrengen: ‘Nevolus absque Pari nescit de nocte iocari’. Voor zijn terugkeer zal hij alles offeren.Ga naar eindnoot3 Dergelijke klassieke motieven komen ook voor in een uit de negende eeuw stammend liefdesgedicht, waarvan nogal eens door literatuurhistorici wordt aangenomen dat dit het eerste ons overgeleverde amoureuze gedicht is: ‘Saluto puerum non per ypothesim,
Sed firmo pectore deprecor Lachesim,
Sororem Atropos, ne curet heresim.
Neptunum comitem habeas et Thetim,
Cum vectus fueris per fluvium Athesim.
Quo fugis amabo, cum te delixerim?
Miser quid faciam, cum te non viderim?
Dura materies ex matris ossibus
Creavit homines iactis lapidis.
Ex quibus unus iste puerulus,
Qui lacrimabiles non curat gemitus.
Cum tristis fuero, gaudebit emulus:
Ut cerva rugio, cum fugit hinnulus.’Ga naar eindnoot4
Verhaald wordt van de droefheid van de dichter over het verlies en vérwegzijn van de door hem beminde knaap; wat moet hij zonder hem beginnen. Een mededinger heeft hem de schrijver ontnomen. Hij vindt de jongen harteloos. Een hele rij klassieke grootheden koesteren de jongeling. Maar altijd zal hij hem blijven beminnen. Wanhopig is de dichter, maar hij zal de jongen naroepen zoals een hert haar reebok. Het gedicht lijkt te spreken van een werkelijk beleefde situatie. Mocht men overwegen dat het hier gaan zou over een vader die beducht is zijn zoon te verliezen, dan zal de overweging dat de godin Venus boven het gedicht wordt aangeroepen deze gedachte teniet doen gaan, want zij is het die de lichamelijke liefde geacht werd te beschermen. In de reeds aangehaalde uitspraak van Alanus is een verwijzing naar een bepaalde maatschappelijke stand evident. Het liefst verwees men naar klerici als de meest fervente bedrijvers van die ‘hemeltergende’ zonde. Zo ontstond in Engeland in deze jaren een vérgaande verguizing der zeden door toedoen van die lieden, als we tenminste afgaan op de communis opinio. Er werden dientengevolge allerlei raadsels opgegeven en liedjes gezongen die dit illustreren. Vaak waren deze half in het Latijn en half in het Engels gesteld. Het volgende waarschuwt tegen die geestelijken die zowel jongens als meisjes begeren: ‘Lat a freer of sum ordur
tecum pernoctare,
Odur thi wyff or thi doughtour
hic vult violare;
Or thi sun he weyl prefur,
sicut furtam fortis
God gyffe syche a freer peyne
in inferni portis!’Ga naar eindnoot5
‘Laat een monnik van een orde
bij je thuis overnachten,
je vrouw of je dochter
zal hij willen schenden.
En anders kiest hij vast je zoon
als hij er de kans toe krijgt.
God geve zo'n broeder zijn verdiende loon
binnen de hellepoorten.’
Naast deze afkeurende rijmelarij worden ook geluiden vernomen van de geestelijke heren zelf. Baudri uit Meun aan de Loire (1046-1130), abt van het klooster Bourgueil en later aartsbisschop van Dol in Bretagne, zegt dat hij ondanks verwijten uit zijn omgeving voor beide geslachten zal blijven dichten. Maar zijn tijdgenoot Marbod, leider van de kathedraalschool van Angers en vervolgens bisschop van Rennes, berouwt op hogere leeftijd de verwarring van zijn jeugd: ‘Errabat mea mens fervore libidinis amens...
Quid quod pupilla mihi carior ille vel illa?
Ergo maneto foris, puer aligus, auctor amoris!
| |
[pagina 44]
| |
Nullus in aede mea tibi locus, o Cytherea!
Displicet amplexus utriusque quidem mihi sexus.’Ga naar eindnoot6
‘Als buiten zinnen vergiste zich mijn geest door de hitte van mijn verlangen...
Wat is er toch de reden van dat mijn oog meer gestreeld wordt door een “hij” dan een “zij”?
Blijf daarom buiten de deur, gevleugelde jongeling, bewerker van mijn liefdesgevoelen!
O Cytherea, voor jou is in mijn huis geen plaats (meer)!
In liefdesverbindingen met beide geslachten heb ik geen lust.’
Door de grote aandacht voor geestelijken bij de tijdgenoot hebben sommige hedendaagse onderzoekers gemeend onder allerlei zwevende gevallen het etiket homosensueel te moeten plakken. De grootste vergissing is m.i. begaan in verband met de strofische gedichten van Hadewych.Ga naar eindnoot7 Laten we ons er vooral voor hoeden voorbarige konklusies te trekken uit verzen tussen mystici en mysticae onderling, uit de lyrische woorden van elkaar tot intense vriendschap aanzettende kloosterlingen. Het zijn in deze periode ook de vaganten geweest, die in hun poëzie genegenheid of liefde zeggen te voelen voor beide seksen. De belangrijkste neerslag van vagantenliteratuur is te vinden in de Carmina burana, een verzameling van dergelijke ‘Goliarden’-dichtsels. Helaas kunnen de auteurs van deze aanschouwelijke en levendige regels niet meer individueel achterhaald worden, maar zij moeten gezocht worden binnen een zeer breed vlak. Schrijvers kunnen even goed de meest verloederde zwervers van de Parijse universiteit zijn geweest. Lieve meisjes en schone jongelingen worden aanbeden, maar het lijdt geen twijfel dat, als we afgaan op de kwantiteit van de ons overgeleverde gedichten, de eersten onder de leden van de ‘ordo vagorum’ de meeste harten het snelst deden kloppen. Voor ons onderwerp schreef Hilarius van Engeland, een reizende leerling van Abélard (1079-1142), fraaie gedichten. Hij is zo vriendelijk geweest om een dichtbundel na te laten, waaruit blijkt dat hij poëtische brieven richtte aan nonnen, maar ook aan knapen. De eerste zijn niet zo hartstochtelijk als de laatste. Een gedicht aan een jongen uit Angers begint met een verzoek of hij de brief, hem gezonden, aandachtig wil lezen. Ook híj moet zijn gevoelens aan het papier toevertrouwen. Hilarius kan niet praten als hij dicht bij de jongen is. Hij verklaart zich verpletterd; zijn liefdesziekte moet genezen, kuisheid kost een mens het leven. Een ander lied aan een Engelse knaap (Ad puerum anglicum) begint plechtig prijzend: ‘Ave puer speciose’. Dan bezingt hij zijn schoonheid, zijn blonde haar en blanke hals: ‘Crinis flavus, os decorum cervisque candidula
Sermo blandus et suavis; sed quid laudem singula?
Totus pulcher et decorus, nec est in ti macula,
Sed vacare castitatis talis nequid formula.
Cum natura te creavit, dubitavit paululum
Si preferret te puellam an preferret masculum.
Sed dum in hoc eligendo mentis figit oculum,
Ecce prodis, in commune natus ad spectaculum.
Crede mihi, si redirent prisca Jovis secula,
Ganimedes jam non foret ipsius vernacula,
Sed tu, raptus in supernis, grata luce pocula,
Gratiora quidem nocte Iovi dares oscula.
Puellarum juvenumque votum extas publicum,
Te suspirant et exoptant quem noverunt unicum,
Errant quidem, immo peccant qui te vocant “anglicum”:
Et vocalem interponant, et dicant “angelicum”.’Ga naar eindnoot8
‘Blond haar, een fraai gevormde mond, een kleine witte hals;
maar waarom zou ik al die voortreffelijkheden een voor een prijzen?
| |
[pagina 45]
| |
Je bent van top tot teen mooi en bekoorlijk, nergens is een smetje te bekennen,
Onmogelijk is het een dergelijke zuiverheid onder woorden te brengen.
Toen de natuur jou schiep, twijfelde ze een ogenblik
of je een jongen of een meisje worden moest.
En ja hoor, haar geest stond in dubio, zie maar,
een wonder, in jou paren de karakteristieken van beiden.
Geloof me, als de gouden eeuw van Jupiter weerom zou komen,
dan zou Ganimedes geen huisslaafje meer worden,
maar jij zou in den hoge (hemel) de God overdag zijn drankjes brengen
en 's nachts nog zoetere kussen.
Jij bent datgene wat zowel meisjes als jongens zich wensen.
Allen die jou, de enige, kennen, verlangen naar je en begeren je zeer.
Maar ze doen je onrecht, wat meer is: ze zondigen, wanneer ze je “anglicum”
(Engels) noemen;
ze moeten er een klinker tussen voegen en je “angelicum” (engel) noemen.’
In zijn andere verzen komt deze thematiek terug. Maar meerzeggend dan de volgende zang aan dezelfde Guillelum d'Anforia kan men het toch niet wensen: ‘Puer decus, decor floris,
Gemma micans, velim noris
Quia tui decus oris
Fuit mihi fax amoris.
Ut te vidi, mox amoris
Me percussit, sed diffido;
Nam me tenet mea Dido
Cuius iram reformido.
O quam felix ego forem,
Si per novum successorum,
Asuetum iuxta morem,
Declinarem hunc amorem.
Impetrabo, sicut credo,
Nam in predam tibi cedo;
Ego preda tuque predo,
Me predoni tali dedo.
Nam et rector superorum,
Raptor olim puerorum,
Si nunc esset, tam decorum
Ad celeste ferret torum.
Aula tandem in superna,
Satis prontus ad alterna,
Nunc in toro, nunc pincerna,
Iovi fores gratus verna.’Ga naar eindnoot9
Wederom zal de hemelgod, jongensrover die hij is, de aanbeden knaap zo snel mogelijk naar zijn hemels paleis voeren om hem daar afwisselend te beminnen op zijn goddelijke legerstede en hem wijn te laten aandragen als zijn huisslaafje. Ondertussen vindt de dichter de lippen van de aanbeden jongeman een brandende fakkel. Hij is vertwijfeld, want hij vreest de wraak van Dido (zijn maîtresse?). ‘O, kon ik maar genoegen nemen met een ander, maar dat zal me toch niet voldoen.’ Hij zou hem willen schaken, maar dat zal Jupiter wel doen als die daar de kans toe krijgt. Uit handschriften uit de twaalfde en dertiende eeuw hebben we beschikking over een bijna obsceen (wat heet!) strijddicht tussen Ganimedes en Helena, die beiden in 67 strofen elkaar proberen af te troeven in de verdediging van het liefdestype dat zij vertegenwoordigen, respektievelijk de homo- en de heteroseksuele liefde. De echte ‘altercatio’ begint bij de 29ste strofe; de aardigste volgen hier: H. ‘Heus’, inquit Helena, ‘doleo super te.
Ordo rerum vertitur, et lex perit per te!
(29)[regelnummer]
Sexum mulieribus invides aperte.
Ut quid, cum non generes, genuit pater te?’
| |
[pagina 46]
| |
G. ‘Gignat senex liberos liberis intentus,
(30)[regelnummer]
Tenere lasciviat tenera iuventus!
Ludus hic, quem ludimus, a diis est inventus
Et ab optimatibus adhuc est retentus.’
H. ‘Illa tua facies, decus hoc decoris,
(31)[regelnummer]
Una tecum occidet, quoniam uxoris
Semper eris nescius; quam si forte noris,
Reparabit filius formam genitoris.’
G. ‘Non hanc meam faciem volo reparari,
(32)[regelnummer]
Sed placere singulis forma singulari
Illam tuam senio vellem deturpa',
Que me facit, senci, parcius eius amari.’
H. ‘O quam felix amor est in diverso sexu,
Cum mas fovet mutuo feminam complexu!
(33)[regelnummer]
Contrahuntur his et hec naturali flexu;
Aves, fere, pecora gaudent isto nexu.’
G. ‘Non aves aut pecora debet imitari
(34)[regelnummer]
Homo, cui datum est ratiocinari;
Rustici, qui pecudes possunt appellari,
Hii cum mulieribus debent inquinari.’
H. ‘Dic, puer, cum pueri vultus alternatur,
(45)[regelnummer]
Cum in gena vellus est, facies rugatur,
Frutex est in pectore, venter asperatur:
Quid fricator impudens de se meditatur.’
H. ‘Vos, qui vobis maribus mares applicatis,
(53)[regelnummer]
Qui prodigialiter viros deviratis,
Nocte vos et pueros fede maculatis;
Mane, sed hoc taceo, nefas est in stratis.’
G. ‘Vos, in quorum lectulo dormit concubina,
(54)[regelnummer]
Quos delectat imbui face feminina,
Cum se vobis reserat Thais resupina,
Scitis, quid redoleat Thaidis sentina.’
H. ‘Vestra venus sterilis et infructuosa
(57)[regelnummer]
Satis mulieribus est iniuriosa,
Cum mas subit masculum vice tam probrosa
Et mentitur feminam venus monstruosa.’
G. ‘Non est monstruosa res, monstrum si cavemus,
Patens antrum scilicet et viscosum nemus,
(58)[regelnummer]
Antrum, quod nec pertica nec attingit remus,
Antrum, cuius fetor est omnium extremus.’Ga naar eindnoot10
De verwijten zijn niet van de lucht. Volgens Helena is Ganimedes jaloers op vrouwen; dat moet wel, want hij verwekt, anders dan zijn vader, geen kinderen. En met dat mooie gezicht van hem zal hij volgens haar ook niet ver komen omdat vrouwen hem koud laten. Als hij maar een zoon verwekken wilde... Hierop verweert Ganimedes zich door aan te voeren dat zijn vader bij zijn daden bedacht dat hij vrije kinderen zou verwekken, en bovendien liet hij toen in zijn wilde jaren de teugels vieren. Het spjel dat hij, de lieveling van de Allerhoogste, speelt, is een spel der goden. En wat zijn gezicht betreft, daarmee is hij best tevreden; hij zou willen dat ter meerdere glorie van het zijne dat van haar verschrompelen zou. Helena gooit het dan meer op de amoureuze toer. Hoe heerlijk is het voor twee mensen van verschillende geslachten om in elkaars armen te liggen en samen te zijn. De dieren doen dat zelfs. Nou, repliceert Ganimedes, mooi is dat, moet jij de dieren nadoen? Je bent toch een mens met een redelijk denkvermogen. Boeren, ja, die kun je runderen noemen en die mogen dan ook bij vrouwen gaan liggen. In de volgende strofen voegt Helena hem toe dat hij maar eens moet overwegen wat hij zal gaan doen als hij oud en lelijk is. Verder verwijt zij hem dat zijn soort de mannen op een verkeerd spoor zet en jongetjes bevlekt, maar, zo gaat zij voort, jullie doen dat 's nachts en zij zal haar mond maar houden, want op straat mag zoiets niet. Ganimedes verwijst nu naar de vrouwenprostitutie. Hij noemt Thais, de beroemde hetaere van Ptolemaeus i van Egypte. Als Helena hem dan zegt dat de herenkoitus onvruchtbaar en dus zinloos is, een nabootsing van de heteroseksuele geslachtsdaad, iets monsterlijks, antwoordt | |
[pagina 47]
| |
Zeus' liefdeszoon dat hij en de zijnen juist het monsterlijke en afgrijselijke vermijden: ‘Bah, een gapende holte en een vlezige beplanting. Hij werkt dit nog wat uit en attendeert voorts op de klassieke “stank der vrouwen”. Bij de boven vermelde gedichten speelt het antieke element een grote rol. Dit is ook het geval bij de uit rond 1180 stammende “Eneide” van Henric van Veldeke, al is de invalshoek een andere en wijkt de vorm af van het gebruikelijke patroon. De auteur laat in dit liefdeswerk de moeder van Lavine aan Aeneas verwijten dat 'er es sô onreine man, dat ich hem dîn niet engan, wânt he hât einen bôsen lîf. He'n geminde nie wif et enes te seggen niwet goet, wat he met den mannen doet, dat he der wîve niet engert.’Ga naar eindnoot11 Het is spijtig dat over de troubadours nog weinig zinnigs te vertellen is met betrekking tot de homoërotische poëzie. Maar misschien is het belangwekkend om iets te melden over poëzie uit deze eeuwen op het Iberisch schiereiland. We bevinden ons dan evenwel in een totaal ander kultuurgebied, zeker wanneer we de these van Denis de Rougemont aannemen dat de lyriek uit deze streken ontstaan is dankzij invloeden van de oosterse suffisten, die in de noordelijker gelegen gebieden weinig of niets ingebracht hebben. Ik wil stipuleren dat dit op zichzelf niets behoeft te zeggen over de opvattingen van de oosterling met betrekking tot de gelijkgeslachtelijke liefdesverhoudingen. In elk geval ontbreken hier de traditioneel klassieke motieven. Gebruik wordt gemaakt van de meest gangbare, Franse, vertaling. De poëet Ben Jafacha (1058-1138) vergeleek zijn vriendje in schoonheid met een rivier, de in 1177 gestorven dichter Mohammed Ben Galib de la Ruzafa prees zijn timmermansvrienden om hun lichamelijke aantrekkelijkheid en in dezelfde jaren bezong Ben Alzaqqaq de in de bergen van Cordua gebruinde lichaamsdelen van zijn minnaar. Herhaaldelijk vindt men de identificatie van schoonheid met bepaalde beroepen terug. Ook hier overheerst een sterke voorkeur voor adolescenten, op wier | |
[pagina 48]
| |
jeugdpuistjes men zelfs verliefd worden kan. Ben Rasiq de Masila (1000-1070) dicht: ‘C'était un garcon imberbe, couleur d'or pur,
Capable de faire pleurer un nuage sans eau!
Quand le duvet lui vint, il ne put s'y accoutumer,
Rétif comme un poulain indocile et rebelle au mors.
Quand il me voyait, il baissait la tête, inconsolable,
Et se vêtait de timidité. Il pensait
Que le poil mettrait fin à l'amour que j'avais pour lui,
Mais je ne voyait dans le duvet de ses joues
Que les daudriers qui ceignaient les salves de ses yeux.’
Laat ik dit artikel besluiten met de enkele regels van Abdelaziz ben Habra de Grenade, waarin m.i. duidelijk blijkt dat in dit zuidelijker gebied een grotere menselijkheid in de poëzie te vinden is dan in ons noorden: ‘Sur la joue d'Ahmed est un grain de beauté
Qui ensorcelle tout homme libre d'aimer:
Jardin de roses, gardé, gardé par un jardinier abyssin.’Ga naar eindnoot12
|
|