Atletiek in Curitiba
Ze trouwden op een zaterdag en dinsdag al kwam hij om drie uur 's ochtends thuis.
Het bruidje in tranen, hoed op, koffertje met kleren, alle ramen verlicht:
‘Is dat een uur? Voor een getrouwde man? Van thuiskomen?’
En Dadá, rechtsomkeert makend, met soepele samba-pas:
‘Ik kom niet thuis, schat van mijn hart. Ik kom mijn gitaar halen.’
Twee uur later kwam hij terug - het arme kind sliep, gezicht nat van tranen, koffertje vergeten naast het bed.
Mulat met lenige allure, snorretje, de haren eerder kroezig. Van politie-agent tot leraar lichamelijke opvoeding: sterke borst, gevechtsklaar. Zijn samba bekroond, met carnaval, op het beroemde Bal van de Arbeider. Bohémien van kindsbeen, als getrouwde man niet anders: grote rode crêpe-rok, reusachtige fopspeen op zijn borst, vaandeldrager van de carnavalsgroep Vrouwe mijn, pas op uw saeck. Feestnummer, vrouwen bij de vleet, de zijne was een martelares, waarom geen heilige? Dronken trok hij een schoen uit en een sok, die dona Cotinha meteen opraapte:
‘Welja, gooi maar neer. Die sok is nat! En het regent niet...’
‘Ik heb zweetvoeten.’
‘O ja? Sinds wanneer? Sinds jij bent wezen pootjebaden met een van die hoeren van je, denk je dat ik dat niet door heb, etter?’
...
‘Zeg, Dadá, hoe zou het toch komen dat onze zoon Tito niet van je houdt?’
‘Geen idee, schat van mijn hart.’
‘Hoe zou dat toch komen?’
...
Als dona Cotinha hem vroeg of hij van plan was het laat te maken:
‘De bohémien, schat van mijn hart, gaat iedere keer weer van huis om nooit meer terug te keren.’
Die ochtend vond zijn vrouw dat hij wel erg lang in de badkamer bleef, de douche maar stromen. Ze schreeuwde om hulp, de deur werd ingetrapt - hij lag voorover op de tegels, een beroerte. Tien dagen in coma in het ziekenhuis, als hij het overleefde zou hij verlamd blijven.
Op de tiende dag besluit zijn radeloze minnares hem te bezoeken. Ze klopt op de deur, die geopend wordt door zijn vrouw, geflankeerd door dochtertjes:
‘Pardon.’
Toen zij het magische woord pardon uitte, hoorde hij, vanuit het diepst van zijn hel. Voor het eerst de ogen openend:
‘Aaaahhhnnn...’ loeide hij, in opperste agonie. Zonder spraakvermogen, een kant van zijn lichaam verloren - nu en dan drukte men uit een plukje watten twee of drie druppels water op zijn gebarsten lippen. Met wanhopige ogen wees hij in de richting van de fles op tafel, hij wilde wel brullen dat hij dorst had, en in het delirium stroomde het ijskoude water van zijn gezicht op de kroezige haren van zijn borst.
Dit was nog niets, hij moest ook het bezoek dulden:
‘Hoe gaat het met onze zieke?’
En de feeks, gewichtig:
‘Hij heeft twee lepeltjes pap gegeten.’
Ze wiste het koude zweet van zijn voorhoofd. ‘En hij heeft netjes geplast. Haast niets in zijn bed.’
Bezorgd en meedogenloos, zijn kin afvegend met het om zijn hals gebonden servet:
‘Ik heb nog zo gezegd, Dadá, je moet uitkijken,’ en, onverschillig voor de vonk van haat in het starende oog: ‘Je drinkt te veel, je eet te veel. Je bent geen twintig meer. Maar denk je dat ie luisterde? Ik zeg, Dadá, weet wel wat je doet. Vandaag of morgen krijg je iets. Nou zie je wat er gebeurd is. Heb ik het niet ge-