| |
| |
| |
Martin Schouten Gansch het raderwerk
1
‘Trein is geel, hè?’
De man en het kleine meisje zaten in het wachthuisje op het derde perron. De man droeg een zwarte jekker en een spijkerbroek en hij had het gezicht van iemand die veel buiten is, een politieman of een metselaar. Het kind dronk limonade uit een wit plastic bekertje. Voor zichzelf had hij koffie gehaald uit de automaat.
‘Ja,’ zei hij, ‘de trein is geel.’
Hij keek naar een dikke jongeman die twee tafeltjes verder een gesprek probeerde aan te knopen. Een lichtbruine man met een kleine zwarte snor en treurige ogen haalde de schouders op, wees op zijn oren, schudde met zijn hoofd en maakte een hopeloos handgebaar. De jongen wees op het witte bekertje dat de buitenlander voor zich had staan. Daarna wees hij naar de koffieautomaat. Ja, knikte de ander verheugd en de jongen haalde twee bekertjes koffie. Maar het gesprek bleef mislukken. ‘Barbara is een meisje,’ zei het kind peinzend. ‘Ja,’ zei de man. ‘En ik ben een jongen. Geweest.’?
De dikke jongeman stond op en de treurige man stak een hand op en zei bijna uitbundig: ‘Dag.’
De man en het meisje slenterden de jongeman achterna in de richting van de uitgang, maar vlak voor de hall sloeg hij af naar het eerste perron. De man met de zwarte jekker tilde het kind op zijn arm en wrong zich door een haastige menigte zaterdagse reizigers. Hij zag de jongeman de tweede klas restauratie binnengaan, waar hij aan een tafeltje ging zitten schrijven in een blocnote.
Toen de man en het meisje voor zijn tafeltje bleven staan keek hij verstoord op.
‘Ik zoek een vriend,’ zei de man.
Zonder een antwoord af te wachten ging hij zitten en trok het meisje op een knie.
‘Jij bent verslaggever. Dit voorjaar heb je me een keer gesproken, bij de staking.’
‘De Volharding?’ vroeg de verslaggever.
‘Precies.’
De verslaggever nam de man aandachtig op en knikte een paar keer langzaam.
‘En jij wou toen eigenlijk niks zeggen.’
‘Ja.’
Er kwam een kellner langs. Het kind fluisterde dat ze weg wilde. Alle vragen werden beantwoord, de ober ging koffie en appelsap halen en het kind begon met bierviltjes te spelen.
‘Ik zoek een vriend,’ zei de man. ‘Een Spanjaard die toen ook bij De Volharding werkte. Daar is hij nu weg. Ik heb daarnet gezien dat jij je interesseert voor gastarbeiders, je zal dus ook wel weten waar de Spanjaarden elkaar treffen.’
De verslaggever zei dat hij het niet wist. Maar hij kende een lerares Spaans die alles van gastarbeiders wist, vooral de Spanjaarden vanzelf. En anders wist hij wel iemand bij de vakbeweging. Of hij eens bellen zou.
‘Ik heet Hugo Epte,’ zei de man en hij noemde een telefoonnummer. ‘De man die ik zoek heet Tomas Sabaté.’
Het kind liet zich van zijn knie zakken en speelde op de grond naast zijn stoel verder
| |
| |
met de bierviltjes.
‘Juist,’ zei de verslaggever. ‘Sabaté was stakingsleider bij de buitenlanders. Jij was ook stakingsleider, samen met Toon de Regt.’
‘Woordvoerders,’ zei Epte. ‘Niks leiders, zoals jij toen in je krant hebt gezet. En als het je interesseert: ik ben er het eerst uitgevlogen, daarna Sabaté - alleen De Regt werkt er nog, zo lang als het duurt.’
De kellner kwam de bestelling afleveren. Epte stond op en zei tegen het kind dat ze weer weggingen.
‘De alinea over de zwijgende Turk die “dag” zegt kost je baas nu vier koppen koffie en een flesje appelsap,’ zei Epte.
‘Wel allemachtig,’ grijnsde de verslaggever.
| |
2
Buiten viel natte sneeuw. Op het plein voor het Centraal Station liepen de zaterdagse reizigers met het hoofd weggedoken tussen schouders, die meestal weer omlaag getrokken werden door tassen en koffers vol vuile was en wellicht een enkel cadeautje.
De tassen en koffers van de gehaaste voorbijgangers hadden het op het kind gemunt en hij zette haar op zijn schouders, maar zij wilde zelf lopen. In lijn 16 slaagde hij erin een plaats bij een raam te veroveren voor het meisje.
In De Pijp stapten ze uit en ze liepen de Albert Cuypstraat op waar markt werd gehouden en vrouwen met volle boodschappentassen rondzeulden en met gezichten als verloren veldslagen, naast mannen in luidruchtige kleren en met de lucht van zeep om zich heen.
‘Kijk uit dat je de mensen niet onder de voet loopt,’ zei Epte.
‘Heb jij voeten?’ vroeg Barbara.
Ze sloegen tweemaal een hoek om en kwamen in een lange smalle straat, waar de trottoirtegels bijna allemaal gebroken waren en de auto's aan de stoeprand zelden jonger waren dan drie bouwjaren geleden.
Hij belde ergens aan, stommelde met het kind een kale trap op en werd driehoog opgewacht door een vrouw. Zij had lichtblond haar dat aan de wortels donkerblond was, haar borsten duwden een donkerrode trui vooruit - als opgeblazen en een beetje uitgezakte gezichten, verkleinde en gemaskerde dubbelbeelden van het echte gezicht dat bezig was de veldslag te verliezen van de zorgen en de tijd. Het kind leek op haar.
‘Ben je nou al terug?’
‘Ik moet nog op reis,’ zei Epte. ‘Dat had ik je toch verteld?’
‘Hester is een vrouw,’ zei het kind en het glipte langs haar heen de open deur in.
‘We zijn treinen wezen kijken,’ zei Epte.
‘Oh. Wil je niet even binnenkomen? Je ziet eruit. Wat een rotweer, hè? Fred is er niet.’
Hij schudde zijn hoofd en deed het hopeloze gebaar na dat hij de Turk had zien maken.
‘Barbara,’ riep de vrouw het huis in. ‘Kom je je vader niet even gedag zeggen?’
‘Ach, laat maar,’ zei hij. ‘Dag Hester. Tot ziens maar weer.’
Ze bleef boven aan de trap staan tot ze hem niet meer kon zien.
| |
3
Een smal zijkamertje in een straat achter het Concertgebouw. Een niet opgemaakt opklapbed, een keukentafeltje met een stoel, een makkelijke stoel met een af gesleten bekleding en in de hoek bij het raam een wasbak. Gebroken bruin behang met twee landschapjes uit de school die een kwart eeuw geleden aan de deuren werd uitgevent door mannen die ook in dekens deden.
Alleen de met punaises vastgeprikte reproduktie van een tekening boven het tafeltje zag er uit of hij niet bij de huur was inbegrepen. Een man, op de rug gezien, die met een opgeheven rechterhand treinen tot stilstand dwong die onder een stationsoverkapping vandaan kwamen. Bovenin de tekening, naast de overkapping, dreven een paar schepen in wat het IJ moest zijn.
De man had een pet op en aan zijn broekspijpen hingen twee kereltjes met hoge hoeden, terwijl vanuit een hoek drie bajonetten in zijn
| |
| |
richting prikten. Onder de plaat stond:
Gansch het raderwerk staat stil
Als uw machtige arm het wil...
Linksboven was de plaat door zijn eigen gewicht van de punaise gezakt en de schepen deinden even toen de deur openging en Epte binnenkwam. Hij trok een tas onder het bed vandaan, pakte een pyjama van het bed en stopte die in de tas.
Even tuurde hij in de spiegel boven de wasbak. Hij betastte peinzend zijn wangen en kin, keek op zijn horloge en maakte een handvol toiletartikelen gereed voor transport. Daarna pakte hij van de tafel een gestencild plattegrondje van Amersfoort, dat hij zorgvuldig bestudeerde, voor hij het met andere gestencilde papieren ook in de tas stopte.
Met de tas in de hand bleef hij even voor de tekening staan. ‘Jij en ik maat,’ zei hij en voor hij de kamer verliet schreef hij op een stukje papier dat op de tafel lag: punaises kopen.
| |
4
Het was donker en het regende toen Epte in Amersfoort uit de trein stapte. In de stadsbus van het station zag hij een man zitten met het gestencilde plattegrondje voor zich. Telkens als de bus stopte of van richting veranderde trachtte de man de inktvlekken op het document te vergelijken met de grote inktvlek buiten en dan kwam er een zorgelijke trek op zijn gezicht.
De buschauffeur riep Epte's halte af. De duisternis bestond uit bomen en een verlaten asfaltweg die heuvelopwaarts achter bomen verdween. Hij begon te lopen en de man met het plattegrondje kwam naast hem lopen.
‘Ga je ook naar de conferentie?’ informeerde hij.
‘Ja. Laten we dan maar samen oplopen.’
Bij een lantaarnpaal haalde de man zijn plattegrondje weer tevoorschijn, maar door de regen op zijn bril kon hij niets zien.
‘Kom nou maar,’ zei Epte. ‘Dit is echt de goede weg naar de revolutie.’
Tussen de bomen was een rij verlichte ramen zichtbaar. Ze sloegen een pad in, liepen langs een lichtbak met het opschrift Jan Kluters Oord en gingen door dubbele glazen deuren een hall binnen, waar groepjes mensen stonden te praten.
Achter een tafeltje dat tegen een muur stond zat een dikke, kale man met een zware snor die zijn hand opstak naar Epte. ‘Ha, die Hugo,’ zei de man toen Epte naar hem toe was gelopen. ‘Dag Simon,’ zei Epte. Ze gaven elkaar een hand.
‘Weertje, niet?’ zei de dikke man. ‘Als je hier zo even je naam invult en je kamernummer onthoudt is er een zacht bed voor je.’
Epte keek toe hoe een mager, blond meisje de lijst invulde: 42/Geer Koning/Amsterdam/Algemene Bond van Ambtenaren. Hij vroeg of hij haar balpen mocht lenen, liet de pen even aarzelen boven de open ruimte achter kamernummer 42, voor hij achter 43 invulde: Hugo Epte/Amsterdam/Industriebond nvv. De man uit de bus, die met hem was meegelopen, had zijn eigen pen bij zich: 44/Karel Hippe/Amsterdam/Industriebond nkv (man). ‘Je mag er wel bij zetten of je man of vrouw bent,’ zei hij. Anders breng je mekaar nog in verlegenheid.’
| |
5
Een lange, gebogen man liep naar de zaalmicrofoon in het middenpad, boog zich nog iets dieper en zei: ‘Ja, eh, mijn stem klinkt misschien een beetje omlaag, maar dat komt omdat ik moedeloos ben. Als ik nou weer terugkom met verhalen over arbeiderszelfbestuur en afschaffing van het kapitalisme denken de mensen bij mij op het bedrijf dat De Rode Club een leverancier is van sprookjesboeken.’ De zaal was voornamelijk gevuld met mannen van middelbare leeftijd, met goedkope confectiepakken aan en verweerde gezichten. Hier en daar zaten wat jongere mannen, gekleed in goedkope confectie van een recentere mode en vaak met een snor en een baard. Vrouwen waren er bijna niet.
‘Die subsidie van de vakcentrales is niet door- | |
| |
gegaan,’ zei een man vanachter de bestuurstafel op een vraag uit de zaal, ‘en een aankondiging van deze conferentie is geweigerd door de vakbondspers.’
‘We kunnen dus vrijuit praten,’ zei de vraagsteller.
Epte zat achterin de zaal. De kale man die Simon heette kwam bij hem zitten.
‘Toch ontbreekt onder stencil 16.1 de naam van de opsteller,’ zei de vraagsteller. ‘Ik neem dus maar aan dat het stuk is geschreven door een bestuurder die reden had bang te zijn voor represailles.’
In de zaal stak een papiergeritsel op, alsof iemand een raam had opengezet waar de wind op stond, en Simon begon te grinniken.
‘Wat koop ik voor moeilijkheden?’ fluisterde hij tegen Epte. ‘Ga je mee een pilsje drinken?’ Ze liepen de zaal uit, gingen een trap op en kwamen in een café waar een barman glazen stond te spoelen. ‘Verdomd,’ zei de barman, ‘daar hebben we Hugo Epte ook weer.’ Hij stak een natte hand uit over de bar. Epte zei: ‘Hallo Jan,’ en drukte de natte hand. Simon vroeg of hij bier wilde brengen.
Ze gingen aan een tafeltje zitten in een hoek en Simon vroeg: ‘Hoe is het nou, Hugo? Heb je al weer werk?’
‘Ja. Eens in de week mijn werkbriefje halen.’ ‘Rot voor je.’
‘Ach.’
Het bier werd gebracht en Simon deelde dunne sigaartjes rond. Toen de genotmiddelen op orde waren leunde hij achterover en zei: ‘Toon de Regt is dood.’
Epte drukte zijn lippen op elkaar, leunde voorover op de tafel en perste langzaam lucht naar buiten, met een zacht fluitend geluid. Toen vroeg hij: ‘Hoe?’
‘Een ongeluk op de werf,’ zei Simon. ‘Zijn vrouw belde me op. Of de bond kon helpen om alles te regelen, de begrafenis en het weduwenpensioen. Het is gister gebeurd.’
‘Wat voor ongeluk?’
‘Hij was aan het werk in een boot, meer wist zijn vrouw ook niet.’
Epte ging weer achterover zitten in zijn stoel, tuurde peinzend naar een wolk sigarenrook die hij uitstootte, noemde zijn telefoonnummer en zei: ‘Bel me op voor de begrafenis.’
| |
6
De bar van het conferentieoord bleef open zolang er klanten waren. Epte dronk bier en praatte met Karel Hippe en Geer Koning, die na de vergadering bij hem waren komen zitten. Aan de bar zat een grove, dikke man een groepje te vermaken met luide verhalen over hoe hij alles en iedereen te slim af was. Epte stond op en ging bij hem staan. ‘En ik zei nog,’ bulderde de man, ‘ziehier het beest arbeider, voedertijd zes uur.’
‘Doe mij nog drie pilsjes, Jan,’ zei Epte tegen de barman.
De verteller gaf hem een joviale slag op de rug en zei: ‘Is het niet zo, ouwe maat? Hugo en ik hebben heel wat meegemaakt. Hè, Hugo?’
‘Die Hans,’ zei Epte. ‘Ik dacht al dat je me niet meer wilde kennen.’ En zo zacht dat niemand anders het horen kon zei hij: ‘Je moet de groeten hebben van Toon de Regt, Hans, en of je in het vervolg met je klauwen van me af wil blijven.’
De verteller sloeg een arm om zijn schouders, riep: ‘Jan, dit rondje van Hugo is voor mijn rekening,’ boog zich naar Hugo en fluisterde: ‘Vraag die bleekscheet waar je mee zit te praten maar eens naar Toon de Regt.’ Plotseling begon hij bulderend te lachen, liet Epte los en riep: ‘Die Hugo, ouwe reus!’
Met drie glazen bier liep Epte terug naar zijn tafeltje. Hij zette de drank neer, ging zitten en zei: ‘Karel, Hans Barbé doet je de groeten van Toon de Regt en of je dit glas op zijn gezondheid wil drinken.’
‘Oh,’ zei de ander en hij keek schichtig van Epte naar de man aan de bar en het leek of hij schrok.
Toen Hans Barbé even later van de barkruk gleed en naar de deur liep met ‘heren’ ging Epte hem achterna. Terwijl ze naast elkaar
| |
| |
stonden te wateren, vroeg Epte: ‘Hoe is Toon aan zijn eind gekomen, Hans?’
‘Een ongeluk op de werf.’
‘En wat heeft Karel Hippe daar mee te maken?’
‘Die was erbij.’
‘Zo.’
Epte bracht zijn kleren in orde, maar hij bleef staan waar hij stond.
‘Hoe is het gebeurd?’ vroeg hij.
‘Toon was aan het werk in de machinekamer van een turbineboot. Hij moest een takel vastslaan om een pijpleiding, die bovenop een andere leiding moest. Hij stond er tussenin en kwam knel te zitten toen de ketting te gauw werd gespannen. Hij was meteen dood.’
Epte leunde met zijn rechterhand tegen de tegels boven de pisbak. Zijn gezicht werd groenig en hij zakte iets door zijn knieën. Zo bleef hij staan tot Hans Barbé vertrok. Maar toen bleef zijn slokdarm doorpompen tot er alleen nog maar wat gelig kwijl uit zijn mond droop. Toen hij gebraakt had spoelde hij zijn mond en met rubberen benen liep hij dieper de gang in waaraan de toiletten lagen. Hij ging een deur binnen waar 42 op stond, trok een deken van een van de twee bedden, ging liggen, trok de deken over zich heen en sliep in.
| |
7
Hij werd wakker omdat er iemand met een bel over de gang liep. Hij sloeg de deken van zich af, zwaaide zijn benen buiten het bed, ging zitten en keek om zich heen. Toen hij de kale hotelkamer in zich had opgenomen tuurde hij naar zijn voeten: iemand had zijn schoenen uitgetrokken. Hij kreunde, schudde zijn hoofd en ging weer slapen.
Hij werd opnieuw wakker omdat er iemand aan zijn schouder schudde. Hij deed één oog open, zag Geer Koning, kwam overeind en zei verbaasd: ‘Hé.’
Zij had een kop koffie voor hem meegebracht, en een boterham. Ze zei: ‘De eetzaal is gesloten en ik dacht dat je wel trek zou hebben.’
Hij ging op de rand van het bed zitten, schudde zijn hoofd heen weer als een aangeslagen bokser, keek haar aan en vroeg: ‘Heb jij mijn schoenen uitgetrokken?’
‘Ja,’ zei ze. ‘Mooie kerel ben jij. Eerst probeer je me te versieren en dan ben je opeens verdwenen en laat je me zitten met die vriend van je.’
‘Vriend?’
‘Karel Hippe. Nooit van gehoord zeker?’
‘Kolere. Maar hoe kom je erbij dat ik je wilde versieren?’
‘Waarom ben je anders op mijn kamer gaan slapen?’
Hij schoot in de lach, maar kwam niet verder dan een luide snuif door zijn neus.
‘Zuster Ursula der Smarten, wel wel. En waar heb jij geslapen? Daar?’
Hij wees naar het andere bed.
‘Je dacht toch niet dat het hier te harden was voor een fatsoenlijk mens. Man, je stonk de tent uit. De zure lucht van braaksel. Het wordt trouwens tijd dat je eens wat aan jezelf gaat doen, als Casanova zijnde.’
Ze liep de kamer uit. Hij schudde zijn hoofd nog een paar keer en snoof nog eens door zijn neus voor hij de eerste slok koffie nam.
‘Kolere,’ mompelde hij.
| |
8
‘De dubbeltjes en kwartjes van de arbeiders,’ zei hij met een galm in zijn stem, toen hij de lege vergaderzaal was doorgelopen naar het tafeltje waaraan de man die Simon heette geld zat te tellen en een lijst invulde.
‘De kosten bedragen f. 10, - tot f. 40, - per persoon, een en ander afhankelijk van uw inkomen,’ zei Simon. ‘Ik schat jou op een tientje.’
‘Oh,’ deed Epte verongelijkt, ‘maar dit zijn geen goedkope spullen hoor, meneer, die wij hier hebben staan.’
‘Verburgerlijkt,’ gromde Simon.
Epte trok zijn portemonnaie, legde een tientje op tafel, en vroeg: ‘Waar is iedereen?’ ‘Het verdient aanbeveling de stukken thuis door te nemen,’ zei Simon, ‘opdat het nuttig effect
| |
| |
van de bijeenkomst optimaal weze, zulle. En met langslapers kunnen we natuurlijk helemaal geen revolutie maken. Maar als het je bij nader inzien toch interesseert: het gezelschap heeft zich opgesplitst in discussiegroepjes en gaat na de boterham weer plenair verder.’
Er kwam een meisje binnen, met een schort voor, dat zich bij Simon beklaagde dat er gasten waren die vuile vaat uit de eetzaal hadden ontvreemd en op hun kamer hadden verborgen. Of hij daar straks wat van zeggen wilde. ‘Goed kindje,’ zei hij.
Epte ging zitten, haalde een pakje shag te voorschijn en begon een sigaret te rollen.
‘Hans Barbé heeft weer eens de gebraden haan zitten uithangen vannacht,’ zei Simon.
‘Kolere,’ zei Epte. ‘Laat hem. Die heeft wel wat in te halen na vijf dagen Volharding.’
‘Ik heb straks thuis ook wat in te halen,’ zei Simon. ‘Ik had een kamer vlakbij de bar en ik heb tot vier uur geen oog dicht gedaan.’
Epte stak zijn sigaret aan, duwde rook de lucht in en staarde naar de bomen die achter de ramen van de zaal te zien waren.
‘Ken jij Karel Hippe eigenlijk?’
‘Nee. Wie is dat?’
‘Een man van een jaar of veertig, met een bril op. Een beetje een timide type. Volgens Barbé was hij erbij toen Toon de Regt dood ging.’
‘Geen idee.’
‘Hij kwam tegelijk met mij binnen gisteravond.’
‘Ik weet wie je bedoelt, maar ik ken hem niet.’ Epte gaapte, rekte zich uit, stond op en zei dat hij maar een wandeling ging maken. Het was opgehouden met regenen, maar er stond een stevige wind en het scheelde niet veel of hij werd buiten getroffen door een vallende tak.
| |
9
De discussies waren afgelopen toen hij terug kwam en bij de ingang van de vergaderzaal had een anarchist zijn plaats weer ingenomen achter een tafel met boeken en affiches. Geer Koning stond er te kijken naar de plaat die hij
| |
| |
op zijn kamer had hangen.
‘Ja,’ zei hij. ‘1903, en de machtige arm is nooit meer helemaal goed in de kom geschoten.’
‘Oh, hallo,’ zei ze.
Hij vroeg aan de anarchist wat zo'n plaat nou nog helemaal kostte en ging over tot aanschaf.
‘Alsjeblieft,’ zei hij tegen het meisje. ‘Met de groeten van Albert Hahn aan Zuster Ursula.’ ‘Dankjewel,’ zei ze. ‘Of: de leerschool der ontgoocheling.’
‘Wat weet jij daarvan?’ vroeg hij somber.
Aan tafel schoof de onvermijdelijke Karel Hippe bij, die er blijkbaar nog steeds niet in geslaagd was contact te maken met iemand anders.
‘Jij werkt op De Volharding,’ opende Epte het gesprek. ‘Raar dat je dat gisteravond niet verteld hebt, toen ik vertelde dat ik daar ook gewerkt heb.’
Hippe schraapte zijn keel, nam een slok koffie en zei: ‘Nou, eigenlijk werk ik bij De Atlas. Maar na de fusie zijn ze begonnen met het in elkaar schuiven van de werven, als het ware. Alle werven onder De Volharding en de machinebouw onder De Atlas.’
‘Jij was erbij toen Toon de Regt de pijp uitging. Vertel eens.’
Het plakje kaas dat onderweg was van het kaasschaaltje naar Hippe's bord stokte halverwege en ging langzaam weer terug. Het meisje stopte met kauwen en keek Epte geschokt aan. ‘Het was ontzettend,’ zei Hippe. ‘Ik kende hem eigenlijk nauwelijks, omdat ik nog maar net bij de ploeg zat. Een oude ploeg van De Volharding waar ik bij ben gezet in het kader van de reorganisatie.’
Epte kreunde. ‘Ut kaduwan duh wejowgazazie,’ zei hij langs een hap brood heen. En nadat hij zijn hap had doorgeslikt: ‘Man, je hebt dus gewoon de job gekregen van de ontslagen oproerkraaier die hier voor je zit. Onder jouw leiding is de andere oproerkraaier het Walhalla gaan bezichtigen. Hoe?’
‘We moesten een pijpleiding vastzetten boven een andere pijpleiding, die al op zijn plek zat. Daar klom De Regt op om de takel vast te slaan. Er is net even te hard aan de ketting getrokken, de buis schoot uit een strop, De Regt verloor zijn evenwicht en tijdens zijn val werd hij geraakt: zijn onderlijf is verbrijzeld tussen die twee pijpen.’
Epte was de enige aan tafel die nog at. Hij kauwde alsof het brood dood moest.
‘Waar hebben jullie het in godsnaam over?’ vroeg het meisje.
‘Straks,’ zei Epte. ‘Die stomme donder, godverdomme.’
‘Ik voel me behoorlijk schuldig,’ zei Hippe, ‘en je zal nou wel begrijpen waarom ik niet zo graag over mijn werk praat.’
‘Hans Barbé vertelde me dat jij erbij was geweest.’
‘Oh,’ zei Hippe. ‘Die was er anders zelf ook bij. Hij stond bij de lier.’
Epte knikte. Alsof hem dat niets verbaasde.
| |
10
De middagvergadering liep op zijn eind, toen een ernstige jongen met een pijp naar de zaalmicrofoon liep, de pijp uit zijn mond nam en zei dat het een goed congres was geweest. Maar we moesten niet vergeten dat alles wat er beproken en beraamd was in dienst moest staan van de strijd tegen het kapitalisme, want dat was een geluid dat hij toch wel wat gemist had. Nadat hij dat geluid gemaakt had werd de pijp herplaatst en wandelde hij peinzend terug naar zijn stoel.
|
|