| |
| |
| |
J.B. Charles Waarom daarom
86. Omstreden Gewerveld Dier Overlijdt. In de krant staat dat Friedrich Flick in zijn landhuis aan de Bodensee is overleden. ‘Door handige manoeuvres, naar veler gevoelen vaak ten koste van de gemeenschap, bouwde hij al vóór de Tweede Wereldoorlog een staalimperium op, gegroepeerd rond de Mitteldeutsche Stahlwerke Friedrich Flick KG in Brandenburg a.d. Havel’.
Dit zegt de krant. Flick is een van de belangrijkste helpers geweest van Hitler en de andere nazi-gangsters: hij had financieel belang bij oorlog. In 1947 is hij dan ook als oorlogsmisdadiger veroordeeld, maar na 3 jaren te hebben gezeten kon hij in het nieuwe West-Duitsland ‘voor de tweede maal een industrieel imperium opbouwen, ditmaal minder gericht op staal doch op autoproduktie en op chemie. Zo is hij grootaandeelhouder van Daimler-Benz en van Dynamit-Nobel, welk laatste concern sinds verleden jaar in relatie staat met onze Artillerie-Inrichtingen en met de Kon. Ned. Springstoffenfabriek’.
Zie je? Weer hetzelfde financiële belang bij oorlog. Maar nu met Amerika aan zijn zijde. En Nederland: de Koninklijke Springstoffen Fabriek. En altijd God aan zijn kant, of de Allerhoogste, of hoe hij heten mag in de kringen van de Multi Internationals. God of de Allerhoogste helpe Nederland en Oranje de brug over. Welke brug het ook worden mag, die over de Oder of die over de Weichsel. Boven het bericht plaatste de nrc/Hbld. ‘Omstreden Industrieel Overlijdt’. Dat ‘omstreden’ is een vondst van aangepastheid. De afloop van de geschiedenis van Roodkapje en de Wolf zou in deze krant de volgende kop verdienen: ‘Omstreden Gewerveld Dier Overlijdt’.
87. La Vérité Polémogène (1). Ik wil het niet over opscheppen, overdrijven of liegen hebben, maar over de waarheid die wij elkaar vertellen. Dat dit nooit de hele waarheid is en soms nog niet de halve, slaat niet alleen op onze persoonlijke kommunikatie maar geldt voor de hele maatschappij en niet in de laatste plaats voor de maatschappij der maatschappijen, die de maatschappij van de naties is. Iemand die steevast bedriegelijke intenties ziet in het uitspreken van partiële waarheden, kan zich vergissen. Er is natuurlijk altijd de mogelijkheid van opzettelijk bedrog en wanneer een beroep op iemand wordt gedaan, zijn verhaal te doen over een verhouding van waarden, over een toedracht, een gebeuren, en hij houdt de halve waarheid achter, dan hebben wij waarschijnlijk met een leugenaar te doen, maar noodzakelijk is het niet. In sommige gevallen hebben wij niet een slechte of een zwakke man of vrouw voor ons, maar integendeel iemand die ons liefheeft. Waardoor raakt hij alleen maar verder in de moeilijkheden? Door zijn vredelievendheid. Wat zeg ik, uit liefde.
Het kan mij ook overkomen. Ik heb schilderijen gezien en ik vond er niets aan. Dat zei ik dus, zonder tijd te verliezen, want het leven is kort, en je betaalt leergeld in klinkende munt. Ze tekenen je portret, je vindt het slecht maar je zegt: mooi hoor! Dat kan je geld kosten want kunstenaars zijn ook maar arme mensen. Hoe vind je mijn jurk? Niet mooi, staat je niet, zou niemand staan. Was dat nou nodig? zegt iemand met zacht verwijt. Je bent onbeleefd, vullen zij die mij nu iets minder liefhebben aan. Maar ik kan het uitleggen: ik ben namelijk zo oud dat ik weet dat je erin loopt met gesproken onwaarheden in je buik, lozen moet je, ‘slaken’ zei Couperus. Zij
| |
| |
blijven toch niet van je houden, het einde is altijd kilte, en hoeveel beter is een schone ruzie niet dan een die pas na jaren smerig door de oppervlakte naar buiten moet breken.
- Jawel, maar uit liefde voor de vrede kun je nog heel veel moois bewaren, totdat de spanning blijkt te zijn geslonken.
- En als die dan niet slinkt en integendeel toeneemt?
- Ja, dan weet ik het ook niet meer.
Ik wilde het over de vrede hebben en over internationale betrekkingen. Het is aan Paul M.G. Levy die in de Etudes Polémologiques, oktober 1973, La Vérité Polémogène schreef, aan wie ik hier veel ontleen. Ik spreek er geestdriftig over met een vriend, die denkt dat hij een jood is. Nu ja, Hitler dacht ook dat mijn vriend een jood was, en sekretaris-generaal Frederiks en burgemeester van Maasdijk en de Joodse Raad, dus hij heeft moeilijk anders gekund dan een jood zijn, en welke macht kan ik aanwenden om hem na de verschrikkelijke geschiedenis, waar de genoemde namen voor staan, nu nog van dit geloof af te helpen?
Paul Levy, zegt mijn goede vriend, met een zuinig bekje, je weet toch dat dat een joodse naam is, niet waar?
Dat zijn van die grappen waar ik mee gepakt wordt na het interview in Vrij Nederland in 1973. Een kwartier eerder gebruikte mijn vriend het woord kouscher - iets was het niet, of misschien ook wel - en hij haastte zich, mij hulpvaardig te vragen of ik wel wist wat dat woord betekende. De vraag zelf was niet helemaal kouscher. Dit is tussen haakjes, dit is een andere vriend dan die van nr. 9 in deze reeks. Het feit dat ik het daar over ‘mijn zionistiese vriend’ had, bezorgde mij de opmerking dat men zou kunnen zeggen: al die antisemieten zeiden altijd dat ze zelfs een joodse vriend hadden, nu jij ook. Nee, dit is een andere vriend. Ik heb er zelfs meer dan twee. Ik heb zelfs ‘joodse’ familieleden. Zij zijn mij toevallig dierbaarder dan mijn oogappels. Maar als zij later naar Israël willen, zal ik wel vragen: waarom ga je niet naar Rhodesië?
Terug naar Paul Levy. Er zijn prakties geen landen zonder een defensie-apparaat, maar de kracht, ook de onmacht daarvan, wordt geheim gehouden. Alle militairen weten dat oorlog niet mogelijk is zonder enige kamoeflage over het materiële volume van de krachten waarover zij beschikken en over de tijdstippen waarop die zullen worden gebruikt. Komt het land in oorlog, dan ontkent het alle waarden waarop een maatschappij die in vrede leeft, berust. Men respekteert het leven niet, men heeft zeker geen respekt voor het goed van de anderen en men liegt alle leugens die men nuttig acht.
Het is de vraag of dat liegen alleen maar erger is in tijd van oorlog en fundamenteel anders is in vredestijd. Levy vertelt hoe het bijvoorbeeld gaat met vredesonderhandelingen. Tot op zekere hoogte zijn partijen het wel eens, maar over een aantal zaken wordt het buitengewoon moeilijk om een akkoord te krijgen. Waar gaat het dus om? Om het verminderen van de ‘zichtbare’ meningsverschillen, al zal daarvan in de meeste gevallen een residu over blijven. Welnu, als je stilzwijgend kunt overeenkomen, te doen alsof je dat residu vergeten hebt, ben je al een heel eind. Levy neemt als voorbeeld verschillen van mening binnen de europese gemeenschap over de atoomenergie. Je hebt daar federalisten en anti-federalisten bij elkaar; zodra de een weer wat meer kan doorzetten moet de ander wat meer wijken, in het akkoord blijft een residu zitten. Een nog belangrijker voorbeeld is dat wat de onderhandelingen door vier partijen over de vrede in Vietnam opleverden, in 1972. Een zekere wederzijdse en bij beide partijen ten aanzien van elkaar bekende maar verzwegen onoprechtheid deed een ‘residu’ aanvaarden. Dit stond de partijen tenslotte toe te geraken tot het staken van het vuren en zich in alle eer terug te trekken. Wat zij allemaal wel wilden. Men hield dus iets verborgen, men sprak zonder
| |
| |
het te zeggen af, het voorlopig altans niet meer over bepaalde dingen te hebben.
Het is mogelijk dat de bekwaamheid van Heinrich Kissinger erin bestaat, de nadruk te leggen op datgene waarover men het eens is, of kan worden, en alle kracht aan te wenden, voorlopig in de ijskast te zetten waarover men het niet eens wordt. Hij is dus geen doorhakker van knopen, hij maakt ze onzichtbaar. Gelukkig is zichtbaar geworden wat Heinrich in Chili bereikt heeft. Wij hebben al beleefd, wat hij in Vietnam niet bereikt heeft. Een slechte man, deze bekwame amerikaanse duitser, maar ik zal mij beheersen.
Deze ambiguïteit heeft zijn gevaren. Het residu kan opeens weer werkzaam worden. Dat gaat zo, het ogenblik komt, waarop iemand zegt: maar jij handelt tegen de geest of de letter van ons traktaat of onze overeenkomst in. Dan is het residu opeens weer springlevend en schaterlacht ons tegen. Levy noemt die toestand la dichotomie belliqueuze. Die kan zomaar weer optreden, zolang wij deze residuen laten overblijven.
Verder merkt Levy op dat iemand die in oorlog is altijd een goed geweten heeft. Hij zou dat natuurlijk niet moeten hebben, altans niet altijd, want dat kan niet, maar hij heeft het. Een man die in oorlog is, gaat er van uit dat de andere kant fout is. Hijzelf is 24-karaat goed, in het beste geval vergist de ander zich, waarschijnlijk echter is die slecht.
Het is niet zo dat het patent op de waarheid de mensen roofzuchtig maakt en oorlog doet voeren, maar het sentiment dit patent te bezitten. Ik voeg hier aan toe: dat is het merkwaardige van de militairen, zij kunnen alleen met dit sentiment van gelijk hebben, oorlog voeren. Een militair mag niet twijfelen. Een politikus desnoods wel, een burger zal het heel vaak doen, de denker staat het goed, maar de militair kan alleen maar militair zijn als hij zijn twijfel over de gerechtigheid van zijn zaak opzij heeft gezet. Daarmee is die zaak natuurlijk nog niet gerechtvaardigd - maar dat zeggen wij, dat kan de militair niet schelen.
Er zijn natuurlijk ook verschillen tussen de oorlogen. Er zijn oorlogen die rechtstreeks en duidelijkerwijs gaan over belangen en er zijn oorlogen die gaan om doktrines. De oorlogen die worden gevoerd over belangen, bijvoorbeeld die welke Heinrich over heeft voor de beschikking over het koper in Chili of de olie in het Midden-Oosten, kosten altijd minder doden dan die doctrinaire oorlogen. Het volgende voorbeeld is van mij (Levy heeft een ander): de oorlog tussen de engelsen en de boeren van de jaren van de eeuwwisseling vormde niet meer dan een belangenoorlog. Een belangenoorlog tussen twee partijen blanken die ieder voor zich weer tegenover de zwarten stonden. De oorlog tussen de blanken en de zwarten is doctrinair, hij duurt nog steeds, wat zeg ik, hij moet nog beginnen. Die zal veel meer doden kosten. En godsdienstoorlogen vragen de meeste slachtoffers, aldus Levy. (In ideologische oorlogen gaat dus een soort zelfterrorisme een rol spelen: liever willen verliezen en ondergaan dan niet winnen en blijven leven. Een agressie die naar binnen slaat. Als men de terrorist wil begrijpen moet men even denken aan Van Speijk, die ‘dan maar liever de lucht in’ ging.)
Levy wijdt een hoofdstuk aan het grote belang van de kleine verschillen. De mikro-verschillen. Bij kommunisten onder elkaar en bij kristenen bijvoorbeeld is er bepaald niet de geneigdheid om verschillen, die derden geneigd zijn interne kleine verschillen of beuzelarijen te noemen, te tolereren. Ikzelf herinner mij dat het geloofwaardiger was wanneer een gereformeerde van art. 31 zaken deed, in de oorlog zelfs verzetszaken, met katolieken en kommunisten, dan met een synodale gereformeerde. Een beste oude schoolvriend van mij emigreerde na de oorlog naar Canada. Na enige tijd kwam er een blij bericht: de oudste dochter ging er trouwen. Na nog een korte tijd kwam er een droevig bericht: het huwelijk
| |
| |
ging niet door. Gebleken was, dat de ene partij synodaal was en de andere art. 31 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis onderhield. Het gekke is dat de afwijkingen (van elkaar) zelfs zoveel te minder vergeeflijk worden naar mate zij zwakker zijn. De vijandschap tussen pvda-ers en ds-70-ers voor elkaar is in het jaar 1975 groter dan die tussen een vvd-er en een kvp-er, terwijl zij allebei (de ‘socialisten’) wellicht in 1935 sdap-er geweest zijn. De chinese kommunisten staan verder af van de buurkommunisten uit de Sovjet-Unie dan Peking en Bonn, de katholieken en de protestanten in Ulster haten elkaar te meer omdat ze allebei Ieren zijn en de Vlamingen en de walen staan verder van elkaar af dan de nederlanders en de fransen.
88. Terroristen. Soldaten moeten zich volgens een man als Franz Streepje Joseph Strauss niet met politiek bemoeien. De demokratie heeft zowel de oorlog als de vrede verpest. Soldaten behoren het instrument te zijn, ultima ratio regis, zoals op de kanonnen van Frederik ii van Pruisen stond te lezen, sneuvelen of hoera! roepen en verder geen gelul.
En wat zijn nou terroristen?
Die denken, godbeware, zelf over de politiek! Zij vechten omdat zij ergens voor of tegen zijn en hebben schijt aan skonings wapenrok! Zo gaan we naar de demokratiese verdommenis!
89. Niemand is alleen. Asshole Nixon is een man met een onvoorstelbare brutaliteit. Er niet mee tevreden dat hij gratie heeft gekregen van zijn misdrijven, op de voorhand ook al van die waarvoor hij nog niet veroordeeld is, er niet mee voldaan dat de dokters verklaarden dat hij anderhalve maand geleden beslist niet als getuige kon worden gehoord in de strafzaken tegen zijn mededaders en handlangers, wil hij nu wel weer hoger op. Hij heeft één geestelijke leidsman en vriend, Rabbi Korff, die een fonds voor hem heeft gesticht, waaruit hem de schade, opgelopen toen hij als
| |
| |
misdadiger door de mand viel, uitbetaald zal worden. Zijn andere vrienden zijn Heinrich Kissinger, Frank Sinatra en Barry Goldwasser. Asshole rekent op hen voor een nieuw baantje. In Peking graag. En Asshole is niet alleen.
Wat beloofde Goldwasser ook al weer te zullen doen als hij president zou worden? Vietnam naar het Stenen Tijdperk terug bombarderen. Wie probeerden het? Asshole Nixon en Heinrich Kissinger. Ik heb nog niet door, wat Sinatra en Las Vegas er mee te maken hebben, maar dat merken wij wel.
Nee, Heinrich Kissinger is niet alleen. Dat Asshole Nixon wegging, verandert niets principieels aan zijn positie. Wij moeten nog op veel anderen letten. De plaatsvervangende direkteur van de policy planning staff van het State Department bijvoorbeeld (een staf van 32 leden) is Samuel Lewis, geboren in 1931. Hij leidt speciaal de afdeling Zuid-Azië, Midden-Oosten, Afrika en Latijns-Amerika. Chili heeft dus te maken met Vietnam en met het Midden-Oosten.
De amerikaanse Constitutie is niet volledig duidelijk op het stuk van de toekenning van bevoegdheden tussen de wetgevende en de uitvoerende macht. De president heeft de steun nodig van tweederde van de aanwezige senatoren alvorens een verdrag van kracht kan worden en de Senaat bezit uitsluitend het recht van oorlogverklaring. Daar staat tegenover dat de president in zijn kwaliteit van opperbevelhebber van de strijdkrachten de bevoegdheid heeft, plotselinge vijandelijke aanvallen af te slaan. President Truman vroeg daarom geen formele machtiging van het Congres voor de inzet van amerikaanse troepen in de koreaanse oorlog. Anderzijds gaf Eisenhower toe aan congressionele (en britse) oppositie toen hij ervan afzag in 1954 een amerikaanse troepenmacht naar Dien Bien Phu te zenden, om dat te ontzetten.
In de cubaanse rakettenkrisis en bij de dominicaanse interventie werd de Senaat slechts enige uren tevoren op de hoogte gesteld van de oorlogshandelingen (dat waren het!)
| |
| |
In het geval van Spanje werd het originele ‘basis agreement’ van 1953 in de volgende jaren reeds verder uitgewerkt, totdat het Foreign Relations Committee in 1969 tot de konklusie kwam dat het totaal van de amerikaanse verklaringen neerkwam op een formele verplichting van de zijde van de vs om Spanje te hulp te komen.
President Asshole Nixon ging verder dan welke president ook vóór hem. Als opperbevelhebber liet hij amerikaanse troepen een invasie in Cambodja uitvoeren, zonder dat daarbij het Congres werd ingelicht. Hij eiste het recht van oorlog voor zich op, zoals geen van zijn voorgangers ooit gedaan had. Wat zal Ford doen? Dat weten wij niet. Hij is niet zo'n duidelijke man. Zullen de mensen om hem heen daar gebruik van maken? Want ook Ford is niet alleen. Hij heeft Heinrich Kissinger en die heeft over de hele wereld zijn Hufters verspreid.
90. Wat is een natie? (1) E. du Perron schrijft in Indies Memorandum (De Bezige Bij, 1946) dat hij in Leiden een lezing van Ernest Renan over deze vraag heeft aangehoord. Dat is vreemd, want Renan is in 1892 te Parijs gestorven, zeven jaar voordat Du Perron in Meester Cornells geboren werd. De rede Qu'est-ce qu'une nation? heeft Renan in de Sorbonne uitgesproken, op 11 maart 1882. Had Renan gelijk, toen hij in 1882 schreef dat Karei de Vijfde, Lodewijk de Veertiende en Napoleon bewezen hebben dat het niet meer mogelijk is in Europa een romeins rijk te vestigen? Hitler is er zestig jaar later bijna in geslaagd. Alleen buiten-europese hulp van oost en west heeft de trotse duitse nek kunnen breken. De voorbeelden uit de geschiedenis zijn interessant genoeg om er even bij stil te blijven staan: drie of vier veroveraars waren frans, zodat het niet gaat om duitse overmoed, het kan ook franse zijn. Of, buiten Europa: israëliese, etiopiese, braziliaanse of russiese. Naties zijn betrekkelijk jonge sistemen. In de tijd, nog wat vroeger, dat de veldheren, even stoutmoedig als amibitieus, hun kansen namen, kregen wij het Chaldeënrijk, Egypte en China, terwijl er dan eigenlijk helemaal niet een chaldees, chinees of egypties volk bestond. Van het romeinse rijk kan men met nog meer recht zeggen dat het gedurende enige tijd slechts een administratief ‘vaderland’ was; Paulus, jood en christen beide, beriep zich op zijn romeinse burgerschap.
Is zo'n administratief ‘vaderland’ al een natie? Wat heeft naties gemaakt? In de tijd dat Renan schreef woonden er in wat Turkije heette armeniërs, turken, koerden, syriërs, grieken, arabieren en slaven. De armeniërs, syriërs, grieken en slaven zijn er bij de inkrimping van Turkije uitgeperst, één taal en één godsdienst hebben tenslotte de mensen samengevat die zich nu nog turken noemen.
Dat de germaanse stammen die West-Europa binnendrongen, en later de noormannen, in de volken die ze bezet hadden opgingen, kwam doordat ze hun taal vergaten en dat werd bevorderd door het feit dat zij vrouwen in de onderworpen gebieden trouwden. Allerlei elementen deden een soort Frankrijk ontstaan, waar onder de binnengedrongen stammen op de duur naar verhouding maar weinig franken leefden.
Waren er dinastieën nodig om naties te maken? Laten wij in dat geval, ten behoeve van de Internationale Die Eenmaal Komen Zal Op Aard niet wachten en beginnen met het afschaffen van de dinastieën. (Laten wij dat, om enkele belangrijke redenen, in elk geval vast doen.) De grenzen van Frankrijk in 1789 hadden niets natuurlijks, noch hadden zij een noodzakelijk karakter, en dat geldt ook voor het verenigde Engeland, Ierland en Schotland. Dinastieën plachten in een mengeling van huwelijken en oorlogen landen bij elkaar te trouwen en te schieten, maar ze zijn niet nodig voor het vormen van naties. Als er geen dinastieën zijn, zoals in de Verenigde Staten, verbinden zich staatjes ook tot naties. Het gaat óók met schieten en doodslaan, l'unité se fait
| |
| |
toujours brutalement, zegt Renan. Zo was het met de Verenigde Staten, en het geweld werkt nog steeds na, maar dat is geen reden om de dinastieën niet af te schaffen.
Er is ook iets heel anders aan de orde dan de etnografie. Frankrijk is kelties, iberies en germaans, in Duitsland wonen kelten, slaven en germanen. L'Italie est le pays où l'ethnographie est le plus embarrassée. Gaulois, Etrusques, Pélasges, Grecs, sans parler de bien d'autres éléments, s'y croisent dans une indéchiffrable mélange. Maar Renan zou de fascistiese militaire horden hebben moeten zien brullen, samenballen, halfontwikkelde afrikanen vermoorden, of beroven en koloniseren: één volk hoor! Verwoestende troep, dat éne volk, en het wordt altijd gemáákt. La vérité est qu'il n'y a pas de race pure et que faire reposer la politique sur l'analyse ethnographique, c'est la faire porter sur une chimère. Les plus nobles pays, l'Angleterre, La France, l'Italie, sont ceux où le sang est plus mélé.
Kijk naar de grote mannen van de Renaissance; zij waren noch fransen, noch italianen, noch nederlanders, noch Spanjaarden, noch engelsen. Zij waren humanisten, geleerden, sommigen waren christenen. Zij stonden de naties en de nationalisten en de koningen en de kerk in de weg, zij werden vervolgd. Maar misschien zijn zij wel onuitroeibaar. Een natie is een ‘aure, un principe spirituel’. Misschien vormen humanisten en christenen en wijzen wel een eigen natie. Er is een legaat van herinneringen; men kan daarin delen door te geloven dat men tot de legatarissen behoort. Men kan de erfenis aanvaarden. Samen doorleefde ellende en gemeenschappelijke overwinningen van de geest vormen essentiële voorwaarden voor een natie. Het was Hitler die Israël overeind bracht. Het is Israël dat het palestijnse volk, wat zeg ik, de palestijnse natie, op de been brengt: het laatste wat de israëlieten zouden willen! Misschien ontstaat er een nieuw volk, het Internationale, en een nieuwe natie: de Internationale. L'Internationale sera le genre humain.
91. Helse Duivel die te Brussel zijt! (Ik weet aan wie je denkt, maar zet hem nog even uit het hoofd, hij komt pas aan het eind. Het gaat eerst over betere dingen.) Waarom kwam Jezus Christus op aarde? Dat is heel eenvoudig. Het is even onzinnig God lief te hebben als om het onweer, de struktuur van een eiwit of de Melkweg te beminnen. Nu laat ik even in het midden of het zo geweest is dat God behoefte had aan liefde, of dat de mensen een aspekt aan God begeerden dat zij konden liefhebben. Wie hem dus ook bedacht heeft, dat kunnen de mensen geweest zijn of God zelf, het komt in zoverre op hetzelfde neer dat het teorama van Thomas gaat werken: dingen die je zeker gelooft worden ook waar, voor jou dan, en dat dat zo is kun je wel weer aan God toeschrijven.
Goed, al dan niet met de keizersnede van Thomas is God daar. Kan men hem liefhebben? Evenmin als de melkweg, begon ik zonet, evenmin als een hagelbui of het kamillekruid; maar hier begin ik te twijfelen. Ik hou namelijk veel van een hagelbui als die mij kippevel geeft en ik ben niet minder dan dol op bloeiende kamille. Als de hagelbui zich nou vermomt als een wit kamillebloempje? Dat kan. Dan zou ook de vervaarlijke schepper van hemel en aarde zich kunnen vermommen in een schuldeloos hulpeloos kind. Voor ons om lief te hebben, om op te eten! Dat laatste wordt dan ook gedaan. Daar is dus Jezus, het kindje om lief te hebben, om dagelijks op te eten en om aan het einde der dagen met vreugde voor te sterven. Je vraagt mij, hoe kom je zo... vreemd. Ach, ik had niets bij mij om te lezen en krijg hier gisteren de Annales de Sainte Thérèse de Lisieux in handen. Ik zit het blad op het terras onder de lamp die twee miljoen vliegjes aantrekt, te lezen. Een zweedse dame die langs komt prikt met de vinger naar het omslag en vraagt (wij kennen elkaar al een paar dagen): ‘wie is dat?’ ‘Dat is de non die heilig verklaard is omdat zij
| |
| |
de caramel heeft uitgevonden.’
‘Dat kan haast niet waar zijn,’ zegt zij.
Opeens denk ik aan mijn grootmoeders tovermiddel, de eaux des carmes, een teelepel gevuld met suiker, maar nog niet zo vol of je kon er nog heel wat uit het flesje druppelen, weg buikpijn. En nog lekker ook. Maar nu weer bij de zaken. Om 5 uur op 30 september 1897 is het meisje stervende. Zij houdt haar krucifiks voor zich en kan daar het oog niet van afwenden. Om zeven uur, als het Angelus klinkt, kijkt zij een lange tijd naar een beeld van Maria. Dan zucht zij: ga ik nou nog niet dood? Ja, meisje, zegt de moeder van het klooster vriendelijk, dit is de zogenaamde doodstrijd, en god wil die misschien wel een poosje laten duren. Vooruit dan maar, zegt de arme meid, en naar haar krucifiks ziende zegt zij: O, wat heb ik hem lief!
Die denkt dat ik hier spot, vergist zich erg. Ik vind het sterven van een doodzieke jonge vrouw, die nooit iemand kwaad gedaan heeft, integendeel, neem ik voetstoots aan, veel erger dan dat van een generaal of een prins of een nato-sekretaris-generaal. En het is toevallig de dood die ikzelf het meest vrees: het stikken. Zij moet na al die bloedspuwingen prakties gestikt zijn. Zij heeft het wel geweten, het doodgaan. Maar zij sterft van liefde, zegt zij zelf nog een keer, van liefde voor God.
Als manichaeër zie ik opeens dat de kwade god wenst dat wij willen sterven uit wat wij denken dat liefde is voor de goede god. Wat een verdomd uitgekookte kwade god! Dat moet de god zijn van het lied: ‘Helse Duivel die te Brussel zijt, Uw naam voor eeuwig gemaledijd!’
92. De Zeiker smeekt een zegen af. Mijn vader zou alleen hoogst zelden zijn twijfel aan de oprechtheid van andere mensen tonen. Ik heb hem overigens maar weinig mensen horen veroordelen, maar dan was het wel in uitgesproken termen. Van een aanzienlijke ambtenaar zei hij één keer, na lang niet mee te hebben gedaan aan een algemeen geroddel: ‘die man stinkt’. Dan was zeker dat hij het nu uit eigen ervaring wist. Er waren er nog een of twee mannen die bij hem ‘een dikke minne’ heetten en verder gingen zijn oordelen over de mensen niet verder dan: ‘dat is geloof ik niet verstandig van meneer x.’ Met de man die stonk en met de dikke minnen wilde hij niets te maken hebben, zodat hij ons huis niet voor problemen zette.
Dit is een inleiding tot een verhaal waarin hij toch een soort bespottelijkheid tot uitdrukking bracht van iemand, of een familie, en dat zelfs op heilige grond, om zo te zeggen. Hij kwam een keer van Friesland terug en zou in rotpokkeweer bij mensen eten, maar zij moesten hem even alleen laten, want er was volk in hun winkel, en zo zat hij daar een poosje met de zoon in de kamer. Een zwijgende jongen van naar mijn vaders schatting veertien jaar oud. Alle pogingen van mijn vader om een gesprek aan te knopen met deze knaap mislukten. Hij bleef in een boekje zitten lezen en antwoordde op geen vraag, hij keek zelfs niet op. Totdat hij het boekje sloot, mijn vader aankeek en in het fries zei: ‘ze zeggen dat ik zo goed bidden kan.’
Daar had mijn vader niet van terug gehad. Gelukkig waren nu de baas en zijn vrouw binnengekomen en kon er gegeten worden. Toen iedereen op zijn plaats zat, zei de man: ‘Wil Sietse - zo heette het kind dus - voorgaan?’ Voorgaan was een woord voor bidden. Een andere uitdrukking voor bidden was: om een zegen vragen. Overdreven mensen zeiden: een zegen afsmeken. En Sietse ging voor. Hij dankte God dat wij hier om deze rijke dis konden gezeten zijn, hij smeekte voor deze dis een zegen af, hij vroeg ook of de Heere de vreemdeling die in ons midden was welbehouden weer tuis en bij de zijnen wilde brengen, enfin, het duurde wel tien minuten zei mijn vader, en toen de aardappels, het vlees, de boontjes en de komkommers - de laatste verzin ik nu zelf maar, wacht even, ik heb de sju vergeten - op waren en het blaadje van de
| |
| |
stichtelijke scheurkalender gelezen was, werd mijn vader gevraagd om te willen danken. Hij zou toen, als een gepaste terechtwijzing van de veertienjarige zeiker en diens trotse ouders, volstaan hebben met het: ‘Heere, dank voor deze spijze, amen!’ Wij vonden het een mooi verhaal. Wij vertelden het verder. Het woord zeiker was van ons, want mijn vader schold niet.
93. Een kopje koffie in de kantine. Vanmorgen heb ik een ernstig gesprek met een van mijn twee katten gehad. Het bleek dat het goed nodig was ook. Terwijl de andere kater, Njoemi, een vrolijk leven leidt, veel op stap in de duinen is en vogels vangt - nog geen konijnen, zoals zijn voorganger Moem - komt Bas niet veel verder dan vlak voor de voordeur, als hij al es buiten is. Hij is ook te aanhalig, te gehecht aan mensen. Hij heeft niet het karakter van een kat, laat staan van een kater en, terwijl hij even onversneden is als Njoemi, zit hij niet achter de wijven aan.
Ik zal je een voorbeeld geven van zijn nuffige gedrag. Gisteren had Njoemi weer een muis gevangen. Hij had hem doormidden gebeten en maar voor vijftig procent opgegeten, zodat ik twee delen vond, waarvan één met een lange muizenstaart, in wat troep en een paar druppeltjes bloed op mijn nieuwe vloerbedekking. Als zoiets gebeurt neem ik meestal een stukje toiletpapier, raap de resten stoffelijk omhulsel op en spoel het zaakje door. Deze keer legde ik de fragmenten overschot van de muis op voedertijd in het kattebakje. Nou moet je beiden zien. Bas deinst verschrikt terug. Hij kijkt mij aan alsof ik gek ben, altans geen heer. Njoemi daarentegen vreet de rest van de muis op alsof er kittekat in het bakje gedaan is. Dat vind ik redelijk. En Bas zijn houding bevalt mij niet. Bas heette trouwens vroeger Jouke, maar mijn vrouw noemt de katten altijd anders dan ze heten, zo ging ze Jouke Bas noemen en heet Njoemi bij haar Boem, wat nergens op slaat. Maar goed. Ik zei onder het aankleden - want dan loopt hij al- | |
| |
tijd om mijn benen - Bas, luister es, wat is er met jou aan de hand, je bent geen gewone kater.
En je zult het niet geloofwaardig achten wat ik je nou vertel. Hij zei na enig zwak gemiauw dat hij zich liever wilde laten omscholen als hond. Elke dag als ik mijn middagdutje doe, gaat hij voor dat doel een uur naar de hond van Duindam aan de Beethovenweg, bekende hij. Ik wist niet wat ik hoorde. Ik zei hem, wat heb je dan al geleerd. Wat was je eerste les? Hij antwoordde, we zijn begonnen met blafkunde. Ik vroeg hem of hij dan eens blaffen wilde. Hij zei, ik kan het nog niet. Ik drong aan, je kan het voor mij toch eens proberen. Toen kwam er iets uit dat klonk als miaff. Bas zei ik, je bent een zak, je bent een mislukte kat, over je maskuliniteit wil ik het nog niet eens hebben, en een mislukte kat wordt nooit een goeie hond, je leert niet blaffen, ik noem dit miaffen. Je kunt ook de i weglaten. Je bent een mafkees!
Een kees zei hij peinzend, dat zou ik best willen worden.
Zo ben ik vanmorgen mistroostig naar mijn werk gegaan. Gelukkig was daar Marijanne. Dat zou je normaal tenminste zeggen, maar Marijanne had er net deze maandagmorgen ook helemaal geen zin in. Ik geloof dat we maar een kopje koffie moeten gaan drinken in de kantine, Marijanne.
94. Wat is een natie? (2) Samen te hebben geleden jawel, samen te hebben geleden verenigt meer dan samen te hebben gelachen, zegt Renan, de rouw is sterker dan de triomf. Het bestaan van een natie is ‘un plébiscite de tous les jours’, zoals ook de eksistentie van de individus een onophoudelijke bevestiging van ‘ik leef.’ De natie is een stippellijn in plaats van de gesloten lijn waarop men altijd prat ging. Sedert 1936 geloof ik in de stippellijn.
Het was het jaar waarin een hongaarse teoloog die in Utrecht studeerde, stotterend probeerde mij uit te leggen wat volgens zijn mening het nieuwe denken over het geloof van het denken waaraan wij gewend waren, onderscheidde. De stippellijn leerde mij later Sartre verstaan en nog later de veel oudere Cooley en Mead. Naties zijn geen eeuwige zaken, zij hebben een aanvang en vinden een einde, en als zij ooit weer lijken te verrijzen zal één ding het meest zeker zijn: de troost, dat zij weer zullen ophouden te bestaan.
|
|