| |
| |
| |
Tymen Trolsky Uit ‘Zwarte liederen’
Tantalus (6)
Ik beken 't, je bent hartverscheurend mooi,
je ogen zijn donker, zachtmoedig en mysterieus,
daartussen rust je kleine neus, zo gracieus!...
je borsten hurken als haviksjongen in nesttooi,
als timide konijntjes in de vacht van de ooi,
in je huid, geurig! Van je lichaam is elke lijn
heel soepel gebogen en breekbaar als porselein:
ja, ik beken 't, je bent hartverscheurend mooi.
Maar 't is omdat jouw streling en kus
mij tarten en tergen omdat ze voor mij
onbereikbaar zijn als de druiven voor Tantalus.
Omdat ik door je borsten en geurige dij
die ik zo bang en zo lang al heb begeerd,
nacht na nacht zo tomeloos word verteerd.
| |
| |
| |
Sadiste (7)
Met je duistere ogen scherp als Spaanse peper,
je twee oren die, als vraatzuchtige duiven
de vleesrest van je hoofd af zitten te kluiven,
maak je mij tot 'n ongelukkige, aftandse dweper.
Met de dag wordt je blik kouder en leper,
voor jou, je borsten donker als pestbuilen,
zou zelfs de duivel z'n pekbad niet willen ruilen:
jij deelt 't lot van elke goddeloze reper.
Je lijf is, als 'n rotte marktvrucht, overrijp!,
en voor 'n stuiver of cent te pluk en te grijp.
Sadiste, je weet, je raakt m'n teerste snaren,
door zo te woelen door je zwartgallige haren.
Maar weet één ding, al heeft 't geen baat:
dat jij hoe dan ook mét mij te gronde gaat!
| |
Ik zou je zo graag willen strelen (8)
Ik zou zo graag van de geur willen eten
van jouw lijf, je hart willen strelen,
geen tederheid nog willen verhelen:
ik zou je zo graag willen strelen.
Ik zou zo graag de deur willen weten
naar jouw lijf, m'n bed met je willen delen,
al je denkbeeldige pijnen willen helen:
ik zou je zo graag willen strelen.
Ik zou zo graag de kleur willen vergeten
van m'n lijf, alle gegriefdheid willen bevelen
weg te gaan, van je willen houden hele vele:
ik zou je zo graag willen strelen.
Ik zou je zo graag willen strelen,
ik zou zo graag m'n lichaam aan 't jouwe verspelen.
| |
| |
| |
Als 'n rasechte dief (9)
Nog vanavond haal ik je van de straat
waar je met je zuster in 't vak de wind
laat bijten door je dunne broek en ieder staat
te bedelen om 'n sjekkie of ongewenst kind.
Al is m'n krot één chaos, één grote rommel,
ik zal je verwelkomen, overwinnen m'n schroom,
en na de liefde jou koesteren als de droom
waartegen ik zo gelukkig en uitgeput indommel.
Jij zult lachen om m'n kleuterig gestommel
door ons krot, we zullen 't glas heffen
op 't gebaar waarmee ik m'n gedichten verfrommel
die ik tegen jou heb gericht. Jij zult beseffen:
‘Ik hoor hier, beslist!’ en dartel en lief
zal ik jou liefde ontstelen, als 'n rasechte dief.
| |
Veulen (10)
Nachten heb ik weer naar je glanzend lijf geloerd,
fel om de zwarte schat van je benen smekend
en je borsten, zo tartend en wreed teder afgetekend
onder je vliesdun hemd, je riem strak aangesnoerd.
Ik heb je uitgescholden voor vuile vis, vloekte ontroerd,
in gedachten beet ik je borsten, me zo wrekend
maar daarmee nog lang niet met je afgerekend,
ik heb je heftig vervloekt, verbijsterd, vervoerd.
Ik heb mezelve pijn gedaan: met jouw bevalligheid
antwoordde je moeiteloos op m'n dwaze zwartgalligheid
Door zo kwaadaardig te schelden op je perverse geest
wondde ik m'n eigen perfide hart wel 't meest.
Satanisch en verbitterd stond ik me af te beulen,
jij dartelde door de kroeg, als 'n onschuldig veulen.
|
|