dat de kruiskoppelingen èn het koelwatersysteem èn de carburator èn de kleppen èn de keerkoppeling èn de lagers èn de pakkingen versleten waren.
Intussen rammelde de motor rustig verder en kwam een grote moderne sluis in zicht, de Volkeraksluis. Dit was niet dus eentje waarvan de deuren met kettingen over een handlier door de sluismannen worden open en dichtgedraaid, wat een beeld van bedrijvigheid oplevert dat bij het water hoort en je bovendien het gevoel geeft dat goede vakmensen met plichtsgevoel iets voor je doen. Deze sluis was heel anders: een commandobrug, microfoonstemmen, alles volautomatisch, een enorme muil waarin eerst een komplete vloot vrachtschepen verdween en daarna nog een stuk of tien voordat wij, plezierhulkjes, naar binnen mochten. Het ging allemaal goed. Een van de sluismensen was zelfs zo attent de schipper van de achterste vrachtboot te verzoeken bij zijn vertrek de jachtjes te ontzien door zo weinig mogelijk schroefwater te maken. Die schipper had daar maling aan. Toen de sluisdeuren, helemaal vooraan, opengingen, startte hij met zoveel geweld dat er razende kolken ontstonden, zodat wij als appels in een mand door elkaar werden gesmeten. Iedereen probeerde met handen en voeten, stootkussens en bootshaken te voorkomen dat hij een ander zou rammen of zelf geramd worden. Dit gebeurde natuurlijk toch: stagen bleven achter beugels haken, bootshaken prikten in verse lak, stevens versplinterden stukken stootrand, lijnen braken, er werd gevloekt, vrouwen gilden, een Engelsman schreeuwde: bloody godforsaken hell of a no good rotten terrible place!!
Toen de consternatie voorbij was had iedereen averij opgelopen, ikzelf ook schrammen aan stuur- en bakboord. Woede en walging was algemeen. Als getrapte, gehavende stakkers strompelden we de sluiskolk uit. De lucht was inktzwart geworden met in het westen getande wolkranden tegen een streep schel wit. Het was alsof een monster van het Lombroso-type zich op ons wilde storten. En jawel, nauwelijks waren we buiten de sluiskolk of daar kwam de regen die ik al eerder noemde, vermengd met hagel of andersom. Aan een kant was het een buitenkansje dat het roet uit Zijpe met geweld van mijn schip afkletterde. Maar de wind stak ook op, gemene vlagen, te vergelijken met het inschieten van de artillerie op het slagveld. Plotseling werd de aanval afgeblazen, er bleef alleen nog wat pesterij over - de lucht werd weer egaal grijs en wat van boven kwam werd een constant neerdalend dun gordijn van kleumig vocht. In deze miezerigheid liep ik het anderhalve kilometer verder gelegen haventje van een plaats binnen. Dit was Willemstad. Terwijl ik voor de kade kwam zag ik een autobus arriveren met één enkele passagier. Deze stapte uit en ik zag dat het mijn nieuwe maat was. Nauwelijks was hij aan boord of hij strekte zich uit op de bakboordsbank en sliep terstond in. Het was net zo'n aardige knul als mijn vorige maat en zoals later bleek had hij geen sluisvrees. Wel iets anders: hij leed aan slaapziekte.
's Avonds gingen we in het plaatsje wat eten. Het pakte dit keer vrij goed uit. We kozen een stukje van een oud pand waarvan een eethuisje was gefrommeld, een lelijk ding met formica tafeltjes, bovendien veel te klein, te hokkerig. Met drie mensen moest je, leek mij, al oppassen dat je een ander niet met je vork in het gezicht stak. Maar er was een menu-tje waar je anderhalve kant mee uit kon en het was er niet duur. Doorgaans blijft het twee maanden zo gunstig. Dan gaat zo'n zaakje dicht en als het na drie weken heropend wordt staan er Tarzans met gemene koppen en witte jassen achter een toonbank van chroomstaal met glas en kost een broodje met een kwak felrood geverfde rommel een gulden of vier.
's Nachts gierde de wind door het want en de volgende morgen stond er een storm. Bomen kromden zich. Op de rivier liepen grauwgekuifde loodgrijze rollers. Ook onder deze slechte omstandigheden was het plaatsje eigenlijk wel mooi. Er stond een molen