| |
| |
| |
Tymen Trolsky Uit ‘Zwarte Liederen’
Strijd (1)
In de kroeg, waar je ogen glanzen van losbandigheid
en afgebeuld en hongerig je naaktheid binnen
je voddig truitje en je kapotte broek van linnen
ligt, de rook je in je ravezwarte haren bijt:
daar lever ik keer op keer met jou strijd,
genadeloos, 'n strijd die niet valt te winnen...
wulps lig je in je huid van zwart fluweel te spinnen,
en enkel anderen, hóndsvodden, toon je je bereidheid.
Donker, dartel kind, met fel genot verwend,
jij hebt te veel tederheid en betasting gekend!
Al had je vroeger de trots en temptatie van 'n kat,
nu bezit je nog slechts de gratie van 'n rat!
Jij hebt je voor mij alleen 'n afkeer aangemeten,
omdat je benen en je borsten zijn versleten!
| |
| |
| |
Ongetemd (2)
Jouw schoonheid, jouw timide tederheid stemt
mij tot angst. 't Gebaar waarmee jij omslachtig
je glas pakt, vreemd en koud en raadselachtig:
nooit heeft schoonheid mij zo geschokt, zo beklemd!
Jij wordt door geen trouw of moraal geremd,
elk woord van jou is van wellust drachtig,
gebeeldhouwd zit je op je kruk, katachtig,
converseert, daagt uit, stoeit, kust, ongetemd!
Ik weet wel: jij bent van ernst noodzakelijk afkerig,
omdat ieder jou inpalmen wil, fel en begerig.
Als ik naar jouw bruine voetjes kijk, ontroeren
mij die; ook jouw ogen gaan door mij te vervoeren.
Ik vrees: jouw onuitgesproken verbod je aan te raken,
zal mij nog 's wild of waanzinnig maken!
| |
Proces (3)
Warhoofdig en verdwaasd zit ik in de kroeg,
knabbel op m'n ouwe, mompel, pruts verstrooid
wat in de asbak, speel poker: 't is nog vroeg!
Ik heb al two pair, full house en carré gegooid.
Tot jij opeens over de drempel valt, berooid,
enkel getooid in je bloesje en broek, náákt!
Vanaf dat moment ben ik gekerkerd en gekooid,
gekluisterd aan de delen waar m'n blik je aanraakt.
Beurtelings ben jij vertederend en wreed,
aanhalig en hardvochtig, koud en heet.
Onophoudelijk word ik door jouw begeerlijkheid geplaagd,
jij niet door mij, maar ik door jou belaagd!
Maar wacht 't moment dat jij door mij, óngevraagd!,
voor je rechter, je principeloosheid!, wordt gedaagd.
| |
| |
| |
Geduldig (4)
Wreed ligt je schoonheid op je lijf te branden,
warme wellust stijgt op uit je donker vlees,
lenig en lanterfanterig voert elke tengere pees
kracht en gratie naar je vervoerende handen.
Je bruine borsten, als marktfruit uit hun manden
gerold, hangen handig hulpeloos boven je broek
waarin je hete heupen geuren, als 'n vloek!,
ja, beide als 'n bede om je aan te randen.
Je donkere huid te bespieden 'n poos,
je ogen en lippen, maakt mij radeloos.
Als 'n panter, zwart, glanzend, los in je vel,
beloer en bespring je me, maak je 'n hel
van m'n hart, hoewel onbewust en onschuldig.
Toch: ik wacht míjn beurt af, heel geduldig.
| |
Ééns... (5)
Jouw donkere schoonheid brandt, en bijt mij.
Heb je me nog niet genoeg geranseld en gesard,
nog niet genoeg gegeseld met je geuren, me verward
met je aanhalingen en afwijzingen, je huichelarij.
Nee, jij blijft de onwillige, de enkel van voos gevlei
gediende, en ik, ik de domme, dronken bard
die zo voortdurend door jou wordt getart:
zo wachten wij op de wisseling van 't tij!
Nog ben ik enkel in gedachten heel bedreven
in 't ontkleden van vooral - o jij, helse list,
aan wie ik al zoveel bitterheid en pijn heb verkwist! -
die delen waar je geheimste geuren aan kleven.
Maar eens drink ik 'm, dat zweer ik bij God,
leeg tot op de bodem, je beker van genot!
|
|