| |
| |
| |
F.B. Hotz De Tramrace
Al de voorafgaande vrijdagavond was het bijzonder warm. Kikkers waren overal hoorbaar en een bruine damp van muggen hing over het hele dorp. Bij open voordeuren, achter horren en vooral in de twee café's werden weddenschappen afgesloten
In ‘Zuid’ werd het bierglas geheven naar Joop of ‘de lange’ en z'n stoker. De eerste vertoonde een brutaal gepunte snor boven een brokkelgebit; de laatste werd met weinig vindingrijkheid de Wrat genoemd: nek, hals en handen waren overdekt met die uitwassen. In ‘De Oranjeboom’ hield men het op machinist Ypema, die weliswaar niet ‘van hier’ was, geen bijnaam had, maar voor een goed christen en vakman gold. Zijn stoker, niet meer schoon te wassen, kon 35 of 70 zijn en keek als een mensdodende aap. Hij paste nauwelijks bij de haast uitgestreken Ypema. Dat beide mannen weinig spraakzaam of nogal stug waren viel hier amper op. Vriendelijkheid was maar zelfverheffing of hovaardigheid, tenzij natuurlijk bij dominee zelf.
Deze laatste was overigens niet aanwezig, al dronk hij wel eens een glas bronwater of Ranja in de Oranjeboom. Hij las thuis en had gedachten over volksvermaken die met de komst van de techniek ontaardden in kansspelen met een satanische inslag. God gaf geen stoom voor spel maar voor eerlijke nering. De dominee liefhebberde in natuurwetenschappen, geloofde meer in Moleschott dan in God en sprak vaker van evolutie dan van openbaring. Toch bad hij, en voor hij naast z'n eeuwig gaperige vrouw in bed stapte vroeg hij deze avond dat de genadeloze krachten der natuur in toom gebracht zouden worden en de mens ter hand gesteld tot zijn heil. Stoom fascineerde hem; hij bezag Ypema - die bovendien goed protestants was - met respect. Intussen zat de pastoor in Zuid nog aan de pils; z'n tonsuur glom van zweterige voorpret. Het was daar lawaaiig.
Een magere kromme boer, die - alweer weinig geniaal - ‘de boon’ of Boer Boon genoemd werd in het dorp, zuchtte in z'n bedstee. Het weerlichtte een beetje zonder nog te rommelen; Boon werd daar onrustig van en zag muizenissen. (Eenmaal was hij bij fel onweer naar het bureautje van de veldwachters gestrompeld en had daar huilerig gestameld dat hij het nooit meer doen zou, waarop de brigadier hem lachend naar huis gebracht had).
Boer Boon geloofde niet in Moleschott of Büchner maar in God. Hij wist dat God kon straffen. Z'n vrouw had hij verloren aan een soldaat uit het naburig kamp. En hoewel iedereen, Boon niet uitgezonderd, dat eerder als een weldaad van de Heer beschouwde, geloofde hij dat het toch wellicht oorspronkelijk als straf bedoeld was.
Op de zaterdag van het evenement ging de zon stralend op. Men zou echter nog tot vijf uur in de namiddag moeten wachten omdat het interlokaal verkeer van de ‘Zuider Tramway Company’ tot dan doorgang moest vinden om alle boeren en handeldrijvenden van en vooral naar het dorp te vervoeren.
Reeds om twee uur in de middag - de hitte was verschrikkelijk - hadden alle dochtertjes van de weduwe Haman haar witte matrozenpakjes aan en liepen daarin stil langs de rails. Om drie uur waren beide café's al overbezet. Gemeentewerklieden, bekogeld met kiezel of paardevijg door balorige jeugd, waren bezig de tramlijn te versieren. Op een hondekar lagen een vijftiental aangepunte rondhouten palen, waarop oranjewimpels geschoven waren. Ze dienden ter markering van de baan. Aan het beginpunt, bij café ‘Zuid’ - tevens wachtlokaal
| |
| |
van de gelijknamige Tramway - was een soort erepoort opgericht in samenwerking met de timmerman. Aan het geïmproviseerd eindpunt, een vijfhonderd pas voor de wissel die naar enkel spoor voerde, bevond zich al sinds de vorige dag een spandoek tussen een telegraafpaal en een boom die het woord ‘finish’ behoorde te vertonen maar waarvan de ‘h’ was weggevallen tengevolge van de eensluidende uitspraak van dit vreemde woord in het dorp.
Drommen volk liepen omstreeks vier uur op en neer door het dorp, meest bij de dubbele trambaan die aan haar buitenzijde een evenwijdig lopende sloot had die doezelig stonk. Boer Boon had het het warmst van allen, ondanks z'n magerte. Van ruiten, spiegels en water kaatste stekend zonlicht hete vlekken in z'n geel gezicht en hij hield z'n hand bijna voortdurend voor z'n ogen alsof hij naar iemand speurde. Hij keek naar meiden in witte kanten blousen en zwarte nauwe rokken. Hij zag ook Mathilde Haman in haar matrozenpak; op één na het grootste dochtertje van de Weduwe, die terzijde van haar kudde zusjes liep. Hij draaide z'n ogen weg en volhardde in die zijwaartse blik tot ze voorbij was. Het kind had wezenloos gekeken, bezorgd noch blij, maar met een half open mond. Ze zag weer witter dan ooit. De witte, noemde hij haar dan ook voor zichzelf. Maar zelfs die naam dacht hij niet teneinde, God was er ook nog. Hij schrok van de blik van de boswachter die voor de gelegenheid blijkbaar vrijaf had. Toch stroopte Boon nooit, en hij betrad geen enkel bos, tenzij in z'n droom.
Om voor half vijf begonnen de mensenmassa's al rijen te vormen, ter weerszijde van de rails. De Roomsen doorgaans aan de Westzijde, met de sloot en de al vrij lage zon in de rug, de protestanten aan de Oostkant, met de petten en hoeden diep op de ogen voor het tegenlicht en menigeen nu, als Boon, met de hand op het voorhoofd. Allen staarden met puilende ogen naar ‘Zuid’, alsof de locomotieven uit het café moesten komen. God keek wat verbaasd naar de twee rijen Zijner volgelingen, gescheiden door zilverglanzend smeedijzeren staven.
| |
| |
Waarom verschilden ze in hoofddeksels, gang en gebaar? Hij had geen voorkeur. Allen waren onbekwaam tot enig goed, zoals Hij al eeuwen her geopenbaard had. Het meest hield Hij nog van de kleine potentiële zondaren die alvast berouw hadden en Zijn Ogen om zo te zeggen in hun nek voelden.
Nu en dan werd het wachten bekort met een loos ‘daar hebbie ze’ maar pas om drie voor vijf kondigde rommelig gesis de eerste deelnemer aan. Het was een vierkante grauwe locomotief zonder wagons; twee ovale ramen in het hoge, rechte front keken goedig en star op de rail voor zich uit, alsof ze al die aandacht te veel eer vond. Het was Ypema's machine en er klonk zwak applaus, vermoedelijk alleen van de protestanten.
De andere mededinger had nog dienst en moest z'n laatste vracht passagiers nog binnenbrengen. Ingewijden verwachtten hem van de zijde der finish, maar de meesten waren zó gericht op het ‘Zuid’ als vertrekpunt, dat een lacherige gil van prettige huivering opklonk uit vele vrouwenkelen toen hij plotseling opdook uit de andere richting en waarschuwde met een broeierige roep van z'n weinig gebruikte stoomfluit. Een ovationeel applaus - van beide zijden langs de rails? - beantwoordde die waarschuwing, terwijl men elkaar glimlachend achteruit drong van de baan. ‘Niet te dicht op, mensen,’ riepen de beide veldwachters nu ook, glunderend, want het spel zou gauw beginnen.
Gauw, dat was te veel gezegd. Eerst moesten de passagiers, lichtelijk verraste en duidelijk oningelichte boeren uit een ver dorp, nog uitstappen en dan begon een eindeloos rangeren met de rijtuigen die de laatste locomotief had binnengebracht. Lange Joop raasde daartoe al een keer in z'n slingerende machine achteruit tot voorbij de finish, een wagon opduwend die op het enkel spoor afgekoppeld werd en wat verlaten afwachten moest. Terugstomend naar het vertrekpunt barstte al een gejuich los: van de Roomsen omdat lange Joop een van hun was - evenals de Wrat trouwens - en van de Protestanten omdat hij van het dorp was. Ten- | |
| |
slotte stonden de beide machines om bijna tien voor half zes klaar voor de race. Naast elkaar tot op de halve duim en vol onder stoom. De beide stokers hijgden evenzeer als de machines. De koolzwarte locomotief van Joop had in z'n front een derde ovaal raam, iets hoger tussen de beide anderen geplaatst. Dit gaf de bek iets loerends en onwezenlijks ook; kinderen waren er een beetje bang van, maar vele ouderen zeiden vertederd tegen elkaar: wat een lelijkerd niet!
Vele bekenden stonden langs de ruim 2000 el lange baan. De dominee, ruimdenkend aan de roomse kant, of misschien vanwege de zon. De burgemeester had een plankier aan de finish en vormde het hoofd van de jury. De pastoor stond wat achteraf bij ‘Zuid’; hij keek benard alsof hij niet zeker van de overwinning was. Of misschien had hij alleen maar erge dorst. Hereboeren zweetten volop in het zwart onder zijden petten. Een notaris droeg z'n cylinder. En overal vrouwen met doeken en zelfs een elegante hoed met veren. Halverwege tussen start en finish stonden de dochtertjes van Haman, beschermend door ouderen naar voren geduwd opdat ze goed konden zien. De meisjes hadden allen een papieren rood-wit-blauw vlaggetje in de vuistjes met ‘Hollandia Tafelwater’ erop, een geschenk van ‘De Oranjeboom’. Ze hielden die aarzelend omhoog maar de driekleur wilde niet uitstaan door gebrek aan wind. Het bleven meer of minder strakke rolletjes. Boer Boon, die nog achter de rij groten stond en over de vele schouders naar het groepje gekeken had, pakte plotseling met lange arm het vlaggetje van de schrikkerige Mathilde af en rolde het naar de andere kant voor haar op. Toen het papier terugsprong stond het er iets beter voor, al bleef het krullen. Enkele mensen keken vertederd achterom, anderen neutraal als koeien.
Vrouw Haman bleef in haar huisje. Met haar ongewone dikte had ze het te warm. Ze had de race al vorig jaar gezien. Ze bedacht hoe ze toen haar Mathilde grinnikend tegen Boon geduwd had en hem plagerig gezegd had: je wacht maar een jaar of tien ouwe smeerlap; maar het ís m'n liefste, net d'r moeder toen die zo oud was.
Ondanks de vorderende dag trilde alles nog van hitte. De witte latten waaruit het wachtlokaal van ‘Zuid’ was opgebouwd schitterden pijnlijk als op een overbelichte fotografie. De oranje vaantjes - waarvan er telkens één omviel (die tenslotte vanwege de veiligheid verwijderd werd) - hingen slap omlaag. Er volgde nog een controle van de rails door conducteurs der Company.
Toen werd het stil. De ogen puilden weer. Ieder moment kon de rangeerder de hoorn pakken die aan een vuil koord om z'n hals hing en de drie stoten blazen die het startsein vormden, net als het vorig jaar. Rustig lag de grote roze hand van Ypema op de afsluiter. Lange Joop's bovenlip kroop wat omhoog. De rook steeg in dubbele kolom pikzwart omhoog. De Wrat en de leeftijdsloze aap glommen als met olie overgoten. Ze stampten bukkend in de ketels en waren vanaf de weg nauwelijks zichtbaar. De stoomschuiven lekten sissend, nu en dan brulde een veiligheidsklep en spoot een straal aanvankelijk onzichtbare stoom omhoog uit het beroet dak. Stoomcylinderolie en lagerpotten geurden naar warme levertraan. Boven het hele dorp hing trouwens een stank die opkwam en wegtrok als kiespijn. Het was een combinatie van vee, uien, duivenhokken en tonprivaten. (De burgemeester beloofde ieder jaar dat ‘thans een einde zou worden gesteld aan de nog resterende tonnen’ maar ze stonden er nog).
In volkomen stilte wachtte men de laatste seconden door. De dominee bad in zichzelf, verward, over de blinde wetten van het heelal, en of God de mens wilde leiden. Boon zweette erger dan de stokers. Het was of hij uit kokend water was opgerezen, hij had Mathilde's wit polsje aangeraakt maar God wist, moest weten, dat het volledig per ongeluk gebeurd was. Ze had hem trouwens niet eens aangekeken toen ze haar vlag terug ontving; even hadden haar lip- | |
| |
pen een beverige stulping gemaakt, aanloop tot een glimlach, en dat was alles. Maar hij vond het genoeg. (Hij zou haar trouwens nog zien glimlachen.) Hij vond het genoeg als vreugde en vergrijp; hij zweette van angst, dát was het. Mathilde was mager, een beetje scheef in de schouders en licht adenoide, maar ze had een bovenaardse weerschijn van melkwit over het weinige wat Boon van haar huid zag: het stengelnekje, een koon met een babbelaar er in en die polsen. Lager wilde Boon's blik niet komen. Haar roestig haar rook naar melk. Dat was ook goed.
Iedereen was er nu. Ook de dorpsgek, die één hand steeds malend om de ander sloeg en een natte imitatie van ontsnappende stoom gaf. Ook de Kroep, die z'n gezwel - met paarswit en rood gespikkelde gespannen huid - onder z'n open mond leek ten toon te stellen door steeds naar boven te kijken, in de blakerende lucht.
De rangeerder knikte naar een voor het publiek onzichtbare, grabbelde nerveus aan z'n koord en zette het koperen hoorntje aan z'n lippen. Hij liet het ding weer vallen en riep naar lange Joop: ken die nauw? Joop knikte met opgetrokken lip. Ypema leek een standbeeld. Tenslotte klonken drie te gehaaste, nerveuze stoten op het instrumentje. ‘Da's geen blazen,’ riep een boer.
De beide machines braakten echter gelijktijdig opzij en van boven stoom en kwamen langzaam en stroef in beweging. Er werd gelachen. Met verfijnde psychologie had men weer een valse start geënsceneerd - het vorige jaar was het een andere chicane geweest - en grinnikend vlagde een ‘lijncommissaris’ af. Het traject was kort en het feest moest gerekt. Iedereen wist het en grijnsde. De rangeerder speelde de komediant, sloeg zich kwansuis voor de groezelige mond en beloofde mimisch beterschap. Men lachte traag en met open monden.
Het volgend sein was goed en Joop, in de binnenbaan langs de steenslagweg en de huizen, leek direct iets voor te liggen. Z'n zwarte ‘drieoog’ stampte boosaardig op, de spuitende stoom stonk naar slootwater en er was een vage knoflooklucht van de slingerende carbidlamp. Men schreeuwde met rode koppen en opgeheven armen; ook de protestanten gilden mee voor Roomse Joop nu hij toch aan de winnende hand was; ze kenden hem zo goed. Maar Ypema kwam aardig bij; hij reed gestager en het was onmiskenbaar dat hij in ging lopen op Joop.
De burgemeester op z'n stellage aan de finish richtte een kijker op de rechte, lange baan. In de achterstraten, nog achter het plein, begonnen paarden te hinniken, want velen waren met kar of brik uit de omtrek gekomen en uit voorzorg moesten alle dieren ver van de lijn vastgebonden staan. Ook enkele honden jankten begriploos in hokken of delen.
Nu Ypema succes leek te gaan halen imponeerde hij weer in z'n bijna deftig geachte koelheid. Fanatiek applaus, beschaafder dan het schreeuwen voor Joop, klonk op. Met de donderende en blazende koffiemolens nu op vrijwel gelijke hoogte begonnen de partijen zich weer te splitsen en in beide kampen gilden vooral vrouwen en jongensstemmen aanmoedigingen.
Lange Joop vertrok mond en snor nu zó, dat hij een hazenlip scheen te krijgen. Knobbels als kieuwen maalden op z'n kaken. Omdat hij een halve el achter dreigde te raken leek hij z'n machine met rukken naar voren te willen werpen; de Wrat bleef met paarse kop gebukt over het vuur. De schoorstenen van beide locomotieven gaven nu al korte vonkenregens van zich. De hoogste capaciteit leek genaderd of overschreden.
Het geschreeuw nam toe, armen breidden zich extatisch uit als bij dronkenschap. Zondagse petten vielen in het gras. Een zwarte meid met naar voren krullende spuuglokken op haar slapen gilde: toe nou Joop, laat die Friese klerelijer de pest krijgen. Daar werd zowel afwijzend over gemompeld als over gelachen. Maar een ander gelach steeg op, meer hilarisch, nu bijna in het midden van het traject. Daar ging iets verkeerd maar het scheen grappig te zijn, want men wees en proestte. Die aan het begin- | |
| |
punt gingen op hun tenen staan en met de handen boven de ogen om te zien wat het was. Misschien had Joop te ruw gereden, of te bruusk stoom afgesloten maar zij die dichterbij stonden zagen dat van z'n ‘drieoog’ de achteras juist naast de rails kwam. De locomotief hipte idioot met de achterwielen over de biels ‘als een in het achterwerk getroffen haas op de vlucht’ zoals de boswachter later zei. Een ratelende serie slagen klonk op als van een voorwereldlijke specht. En dan hield het lachen op al bleven de monden open. Want de briesende machine keerde zich met een nijdige ruk een kwartslag; grind spoot omhoog, biels versplinterden en de zwarte ovale ogen grijnsden een seconde naar de meisjes in matrozenpak, die onbeweeglijk stonden omdat het te vlug ging. Omdat de achterwielen haakten in aarde en achter schrapende rails ging de vooras omhoog en het monster leek een triomfantelijke hap te nemen. Men meende een zuigend geluid te horen. In die schrokkende muil verdwenen drie of vier kinderen; toen wankelde het gevaarte en z'n zwarte flank zakte langzaam naar Mathilde, die misschien nog achteruit had kunnen springen.
Ze weerde het vallend monster af met een verlegen glimlach, het vergeeflijk lachje van het allerzwakste tegenover het allersterkste, dezelfde vage lach waarmee ze op school voor zich uit keek als ze iets heel doms opgenoemd had en de kinderen krakend schaterden. Ze stak haar stokarmen wel voor zich uit maar keek daarbij achterom of zo'n gebaar wel passend was.
Ze lag met beide witte benen onder het sissende, namokkende monster en glimlachte zeer verontschuldigend naar de boer die lijkbleek naast haar knielde en God fluisterend aanriep.
In de nog altijd blikkerende hitte - die wel iets van een luchtspiegeling had - was het een langdurig moment absoluut stil. Ook de dieren zwegen, maar broedend en argwanend. Pas met de volgende zucht ontsnappende stoom uit de gekantelde machine begon, aarzelend en be- | |
| |
scheiden, een diep gedempt krijten, eigenlijk haast neurieën, rijzend en dalend als van zeer zwakke sirenes. Niemand verroerde; men stond met beschaamde kaken. Een vrouw lachte kort. Dan kwamen enkele mannen als mieren in beweging. Ypema, die zijn machine een vijftig pas verder had stilgezet, kwam over de biels aanlopen en riep met z'n snerpende stem ‘de kaapstander!’, als gold het een toverspreuk die alles ongedaan kon maken. Twee boeren hielden zorgelijk lange Joop in balans, die een bebloede kop had en scheen dubbel te slaan. De Wrat kroop als een schimmelige krab achterstevoren uit de locomotief maar leek ongedeerd. Men zou touwen halen, katrollen, een ladder. Iemand schreeuwde dat de Majoor gewaarschuwd moest worden. De harige stoker van Ypema stond diep fronsend toe te kijken bij de andere machine; hij had gebalde vuisten alsof hij het bezit van zijn meester tegen mogelijke volksongunst wilde beschermen. In de verwarring zag men aanvankelijk over het hoofd dat een der rondhouten uit de grond gereden was. Die had, als een granaat, oranje wimpel en al, het voorhoofd van het kleinste meisje getroffen en het op slag gedood. ‘Ik hoorde een holle knak!’ zei een glimmende boerin wel twintig maal met grote ogen.
Intussen hing er opeens een nevel die op vuil zand leek boven het dorp, waaruit de gelijkkleurige muggenwolk scheen uitgezuiverd.
Maar op dun sijpelend bloed kwamen nu dikke steekvliegen af.
Verschillende mensen van beiderlei geloof en kunne baden. De Roomsen knielden soms; de protestanten stonden diep gebogen alsof ze een nekslag toe verwachtten.
De dominee stamelde: ‘God, Uw wetten die U gegeven hebt tot Heil, hebben we gebruikt tot,’ - verder stokte hij. De burgemeester zonk ook op de knieën; de kijker aan het riempje slingerde, z'n hoge hoed legde hij voor zich in het gras. Hij verzekerde God in ruil voor hulp dat hij de tonprivaten zou doen opruimen, definitief; de komende week zelfs nog.
Vrouw Haman, gretig gewaarschuwd, wierp zich gillend voorover op de keukenvloer, stampte met een vuist en een kwabbelend been op de plavuizen en bezwoer God, dat ze nooit meer Boon's onbestorven weduwnaarschap belachelijk zou maken, als ze haar kinderen terugkreeg.
God zag al die beroering wel, ook het nieuwsgierig dringen om de plek van het onheil, - sommigen hipten op de tenen om wat bloed te kunnen zien - maar Hij lette nog het meeste op Boon, die in nimmer aflatende concentratie smeekte met iedere knook van z'n aan beenderen zo rijk lijf.
De zwarte meid met de spuuglokken, die Joop zo onoirbaar had aangemoedigd - een mollige zigeunerin die in het dorp inadequaat ‘de Italiaanse’ genoemd werd - draaide het tafereel letterlijk de rug toe en begon terug te lopen naar het soldatenkamp. ‘Gedverdemme,’ riep ze kwaad. Ypema's locomotief liep intussen langzaam, zeer langzaam, naar z'n uitgangspunt terug. Iedereen week nu ver achteruit van de baan om hem ruimte te geven; sommigen huiverden even zichtbaar en de kleinste kinderen waren gaan jengelen.
De Majoor, de militaire arts van het kamp, was eindelijk gewaarschuwd door een boerenzoon op een trekpaard. Hij en z'n oppasser verschenen op de weg langs het enkelspoor te paard. Verder naar achteren bolderde een Rode Kruislegerkar, hoog op de poten. Nog verder op de dijk volgde een peloton manschappen in witte werktenue's, aangevoerd door een zwetende en vermoedelijk vloekende sergeant. Ze droegen houwelen en scheppen, als gingen ze een schans opwerpen. Op een handkar lagen takels, palen, en een paar lege kruidtonnen.
De boer bij Mathilde had onveranderlijk geknield gelegen, de handen gevouwen, en hoewel er hier geen binnenkamer was om zich terug te trekken, zoals de Schrift gebood, had hij aan één stuk gebeden. God, laat het niet waar zijn; laat het gisteren zijn. God, keer de tijd terug, het is te erg met Uw permissie;
| |
| |
God, U kunt het toch, laat het gisteren zijn, of één uur geleden. Ik zal dan op de rails gaan liggen, ik zal met de armen uitgestrekt voor de locomotieven staan. God wees ons zondaars nog één enkele maal genadig. Z'n knieën kraakten op het grind en dat was best. Ze staken al of ze zelf versplinterd waren.
God zat in Zijn Eeuwig Wachthuis en keek naar de boer. Men had Zijn Tekens weer eens niet verstaan. Overigens was het Hem niet duidelijk of Boon alleen Mathilde, of álle kinderen wilde redden. De zon hinderde God, maar uit Z'n eeuwige wijsheid emaneerde de regenwolk die wij al signaleerden en verbleekte het licht. Slagschaduwen markeerden de boer. God zag de groezelige tranen en verstond de woorden. Hij luisterde. Hij hoorde ook dat zangerig kreunen en vond met Boon dat het te erg was. Hij overzag de glimmende rails en de dijk. Kon het nog, vroeg God zich af. De militaire arts was er nog niet, de manschappen van de Genie nog lang niet. Maar wat hen te laten zien als ze arriveerden? Wat moest de zin van hun vertrek zijn? God glimlachte bij een inval. Zijn Genade zag scherper dan Zijn Gedachte: in een letterlijke bliksemflits combineerde Hij Zijn Intuïtie met de verkleinde schaal van Z'n Gedachte, de noodwendigheid, tot voor menselijke denkvorm inschuifbare proporties die beneden ‘realiteit’ schenen te heten. ‘Laat het een uur geleden zijn,’ had de boer gesmeekt. God rekende. Een half uur was ook goed. Een kwartier zelfs; het kon nog.
God stak z'n Oneindige hand uit naar een reusachtige handle in het Hemels Wachthuis. Zijn hand was rustig en sterk, alle liefde zetelde nu in de Spieren. Hij duwde het staketsel, dat van een soort kunststof vervaardigd leek die op aarde vooralsnog onbekend was, een kwartslag van Zich af.
Een explosie leek te volgen; een slag als tachtig jaren later wel op aarde gehoord kon worden wanneer men de geluidsbarrière zou leren doorbreken. Zonder aarzeling, zoals op aarde een trouw kanonnier van de koning, maar dan onbegrijpelijk verhevener nog, beroerde Hij die kunststofstaaf, die in een oude geelkoperen huls uitmondde tot in een ondoorgrondelijk scharnierbekken onder de vloer van het groot Wachthuis.
Beneden in het dorp had haast ieder even een hand of onderarm voor de ogen gehouden. Een bliksemstraal schoot tot vlakbij de kleine hooiberg van boer Boon. ‘Gods toorn,’ mompelde de dominee, maar hij was weer mis, het was immers Gods genade. De Kroep, die altijd omhoog keek, zei later steeds een komeet gezien te hebben; anderen voelden tijdens die flits een lichte pijn op de plaats van hun gouden horloge.
Toen de bruingebrande dokter in z'n hooggekraagde uniform bij de omgeslagen locomotief kwam vond hij de boer zwaar gewond. De benen waren zo goed als afgekneld. Sinds Atjeh voor geen kleintje vervaard zaagde hij er op los; een veldamputatie als in z'n beste jaren. De boer schreeuwde niet en weigerde jenever. De Rode Kruis-wagen kwam zo nog goed van pas. Ook de kruidtonnen. De arts stak de beenstompen in de tonnen ter stelping en de boer zag er uit als een reusachtige gevelde duikelaar.
Aan de majoor werd uitgelegd dat de boer blijkbaar de hitte in de kop gekregen had: hij was met uitgespreide armen voor de aanhijgende tram gaan staan. Door het plotseling afremmen was die ontspoord en omgeslagen. De dokter knikte. Alles was verklaard. Z'n soldaten hielpen de zwartgeblakerde machine overeind met touwen en katrollen, krikken en dommekrachten en de kaapstander, uit een verlaten schuur tevoorschijn gekomen, deed toch nog dienst. Dan kregen ze bier in het ‘Zuid’ en vertrokken boerend en ginnegappend terug naar het kamp. De Majoor werd bedankt. Jullie torenklok staat stil, zei hij.
Mathilde zag nog wat wit van schrik en liep trillerig - maar met al haar zusjes - naar huis. Niemand plaagde haar nu: álle meisjes hadden
| |
| |
even gehuild, niet zij alleen. Alleen de jongste jengelde nog wat na: ze had een schram op haar voorhoofd en haar vlagje was geknapt. Mathilde gaf haar het hare.
's Avonds in ‘De Oranjeboom’ werd op een met bier besprenkelde vergadering besloten dat de Tramrace het volgend jaar in ieder geval door zou gaan. ‘Het had erger kenne wezen,’ zei een wethouder; hij ging voor de vierde maal wateren waarbij hij, langs de tapkast komend, nog een bier bestelde. ‘Dat rondhout sloeg rakelings langs dat kind d'r kop,’ zei hij nog. De waard knikte.
In zijn huisje langs de baan hield lange Joop als een vorst audiëntie met een bruinbebloed hoofdverband.
Toen Mathilde bij haar moeder kwam viel die in haar onderjurk (vanwege de hitte) op het kind en drukte haar knellend aan de zwetende en puilende borst, zodat een slorpend geluid optrad als at iemand soep toen het meisje zich glimlachend losrukte. Na telling van alle zusjes werd God gedankt waarbij allen eerbiedig zwegen, maar Mathilde had de hik gekregen van de omhelzing en giechelde met de handpalm op de stulplippen, zodat haar wangen doorschijnend blauw opbolden.
Het dorp had er nu na korte tijd een bezienswaardigheid bij: een gewezen boer zonder benen ‘op een plankie’, zoals de jeugd zei. De timmerman had een lage kar voor hem gespijkerd met vier wielen. Boon, die nu niet Boon meer heette omdat hij niet lang meer was, zat met een paardedeken over z'n stompen op dit getimmerte. Hij kwam niet hard vooruit omdat hij met één hand een achterwieltje moest beroeren en met de andere het touw voerde, dat de vooras - gemaakt uit een van de rondhouten van het feest, maar zonder wimpel natuurlijk - moest bijsturen. Hij werd dik en z'n blik was ingekeerder dan ooit. Eerst had hij passief zittend gebedeld aan het perron bij het ‘Zuid’, later kreeg hij van de burgemeester een toelage (op aandringen van de dominee) en in de beide café's kwam een collectebusje te hangen waar het schuldig volk bij het naar huis gaan iets instopte, de eerste maanden.
Als hij Mathilde ontmoette op de steenslagweg of het plein sloegen beiden de ogen nog verder neer dan vroeger, alsof ze oude medeplichtigen waren. Ze werd erg lang; jammer dat ‘de Plank’ - Boon's nieuwe naam - nu zo kort was.
|
|