| |
| |
| |
[Nummer 1]
F. Harmsen van Beek Gedichten
Allerzielen 2 november 1974
Overdenking
Lieve Mamma. Hoe gaat het met je en Pappa,
en Oma en het wéér daarzo? Warm en vrolijk voor
jou en voor hem zeekleurig en geurend naar haven-
water, klotsend langs die schepen waar je nooit
niet op wou, eigenlijk, en voor Oma: prettig vinnige
kou, zodat ze je in huis kan houden, bedolven onder
zelfgebreid en onverslijtbaar ondergoed? (Die ribbels
aan je derrière, als je daarmee aan naar school en
uren op ze en de banken zitten moet, een ware kwelling
niet?) Is ginder ook nog van die andere muziek, van
die, die voor jullie vertrek nog niet bestond? En zijn
er zeker bibliotheken, die van Leuven hebben ze toch
wel bijgezet, naar ik hoop, sinds de brand in 1915,
was het niet -, die waar de oude schriftgeleerde, hoofd-
dignitaris, niet uit indignatie, maar van louter leed,
in tranen uitbrak, niet meer spreken kon, toen hij er
van getuigen moest, die hele boel, die is er toch nog
wel, niet? Zo leuk voor Pappa en oom Pim. En mij, later.
Hier is het heel prettig: het wordt weer lente, want
de vorige is definitief voorbij en wat de zomer aangaat
was het een heel zacht wintertje, dit keer. Op heden
heerst een koele natte herfst, onophoudelijk, die ruikt
| |
| |
naar inkt en rotte notenbladeren, beschimmelde kerken
en moeizaam ontvlammende vochtige houtvuren, ik neem
er toch zo graag notitie van, buitenshuis dan, binnen
lekt het. En hoe bevalt jullie het vliegen? Geen last
van remous of donderbuien, piraten en onvreetbare
cocktails met naast je een snurkende vreemdelinge? Met
paarse nagels aan en groene schoenen? Wegen die vleugels
je niet zwaar? Nee? Geen last van overbevolking of ver-
vuiling, is het waar dat dieren er niet in mogen? Wèl,
hè! O, dan ga ik en vast wij allen een schone toekomst
tegemoet. Met nog de liefste groeten van F, die jij
vroeger ooit lammetje noemde, bij vergissing, denkelijk.
Toen je naar het rijk van wat ik vroeger noemde,
ook vergisselijk, ‘der zachte vliegmachines’, vertrok
was je twee jaar ouder dan ik nu, die me toen, tot
mijn verbazing enigszins, in een klas bevond met een
pater, die, wat nog meer verwondering wekt, me een
Persoonlijke brief schreef met als aanhef: Agnus Dei,
Ora pro nobis. Was het geloof ik. Merkwaardigerwijs
voelde ik me daarmee persoonlijk vereerd en verplicht.
Ik kon het net begrijpen zonder mijn woordenboek. Het
is te hopen dat het echte Lam het er niet bij zitten laat
| |
| |
| |
Met verlof: achter het front!
het is hier net leven, als aan de fronten, waarover ik
alleen maar, zij het van jongsafaan, gelezen heb.
De sergeant en de majoor hebben ze doodgeschoten, en zo
dus ontbreekt iedere discipline. Alleen de douches werken
nog zo'n beetje, wel goed eigenlijk, overblijfselen van
uit de geparfumeerde dagen, voor als je ‘uit’ gaat
nog wel te gebruiken, temeer daar er niets anders is.
Op het eten valt nogal wat aan te merken, maar,
nog geluk, niemand die daar nog over denkt of
klaagt: blij als er iets is en zien het door te slikken.
De grote klacht, heb ik begrepen, is de verveling in-
dien de acties zijn gestaakt. Indien niet moet men
zich omschakelen en zo gek worden als gek maar
kan en dat verhindert dan denken over elk ‘waarom?’
Gelukkig is het goed van drinken, meestal, waar
ze het vandaan halen, halen ze het vandaan, het
moed in drinken moet, anders krijg je ze nergens toe,
de wapenbroeders niet en mij nog minder.
natuurlijk besef ik wel dat ik mij nu àchter de
linies bevind. Waarschijnlijk met ziekteverlof. Ik
baad inderdaad in weelde. De kameraden knappen
hier of ginder het vuile werk nog op. Wie zou
de vijand zijn? Met z'n hoevelen? De kranten
vertrouw ik niet. Ik wil hier enkel nog maar
slapen, indien het maar kon, of anders drinken,
roken en nooit meer eten, behalve wat vers voer
uit zee. Lopen langs water, zo mogelijk met hond.
Wanneer komt er een einde aan dit verlof! Toch eens
| |
| |
kijken: de tijd van de klaproosjes omheen de
latrines is dan zeker wel voorbij, een nieuw
offensief, geluidloos bereidt zich voor om nader-
hand ons in te spinnen, vele koppen sterk. Doden
ligt me niet zo. Misschien kan ik die tegenstanders
buitenzetten, maar in volle galop zullen ze wéér-
keren en zwijgend wevend ons omsingelen. Der Weg
zurück, die mijne dan, zie ik ook niet meer, het
Westen ben ik alhaast vergeten, hoewel het nog
wel schijnt te bestaan, over berichten heb ik niet
te klagen, de verbindingen zijn uitstekend, voor-
al, die postduiven doen hun best, alleen, er is
weinig nieuws. De militaire arts hier zegt dat we
maar weer eens wat paard moeten gaan rijden. Wéér?
Bij God, wat is het lang geleden dat ik hemelhoog
vanwege eigen kleinte, op zo'n schepsel zitten mocht,
makke rondjes draaien in een buitenmanege, weer of
geen weer, omdat een paard z'n dagelijkse beweging
hebben moet, het heette Semper Avanti, dat weet ik
nog goed, het zal nu wel gesneuveld zijn.
Waarschijnlijk alleen begrijpelijk voor
diegenen die Erick Maria Remarque hebben gelezen.
| |
| |
| |
De theorie van de einzelganger
Voor Th.S. 31 Oct. 74
1
‘Het is vreemd hier, net een, eenigszins mis-
lukt strand: ik een mislukte jutter, omdat, op
het juiste moment, de juiste plek, ik niet de juiste
vuren brand, zodat de schepen op geen banken lopen.
Vader, een beruchte stroper, die op de koop toe,
het vissen en stoken van onheilige vuren, tenslotte
ruilde voor een haringtent, zei het ook al, toen ik
nog een jong was: Ach, voor roven deugt hij niet, mijn
zoon. En al te waar het was, helaas, en daarom hoor
ik bij geen enkele bent, bij gene kudde - neen, néé!
“Een zwerver, dat is ie”, zei Vader nog kort-
lings voor zijn dood en zijn woord deed ik gestand.
Zo graaf ik hier dus eenzaam in het zand van
de verlopen duinen, maar me mes hou ik warm
onder me bonker, want je kan niet weten of:
voor je weet wor je op je nek gezeten, terwijl je
heel geen kwaad niet heb gedaan: je zocht
enkel naar mooie schelpen of karkassen of naar
vreemde stenen, stukjes drijfhout. Dooie krabben
mag ik ook graag zien en de wereldse omhulsels
van zee-egels. Die verkoop ik dan aan zo'n madame
die er een winkeltje van heeft. Een keer heb ik gezegd:
“Kijk me niet zo an, zo vreemd is het toch niet, er
kleeft toch geen verkeerdheid aan?” Ze werd als kreeft,
zó: gekookte dan, tot aan haar directoire. Nu heb ik
die commercie ook maar opgegeven. Maar zoeken blijf ik
en graven op het strand, ik had naar zee gewild. Ja...’
| |
| |
2
‘Alles goed en wel, maar nu, die Theorie, die
van de lonely woelf, waar je het over had.’
‘Jazeker, wacht maar eventjes en rustig an, komt
zo in orde, als ik die al zee: Wel eens van zeearends
gehoord? De laatste in ons koninkrijk bevond zich,
waarschijnlijk lichtelijk gestoord, te Deventer,
naar ik meen hebbe gehoord? Die geboortestad van
de beroemde uitvinder van een gerenommeerd soort
koek? Jawel! En zwarte zwanen heb ik daar ook, voor
denkelijk het laatst gezien. En eenzaam is hij op-
gevangen en naar een dierentuin gestuurd, in London,
in Berlin, in Artis, náár bedoelik, daar hoor je verder
niet meer van. Maar zoveel is wel zeker dat die vogels
worden uitgeprobeerd, omdat een ieder met zijn gulzig
hart denkt: één alleen is maar verdrietig, kom, we
zingen met ons twee - of de solitaire daar nu mee in
wil stemmen ja of nee: zingen zal hij met de anderen
en zo ken ik ook kanariepieten, trouwens. Men hoeft,
als zijnde solitair, geen adelaar te wezen. Toch, er
is zoiets als taal van edelstenen - een solitair is
van de zuiverste een van alle en spreekt uit louter
schaamte niet de taal van de brillianten die hem
meestal wel omringen, desnoods op banden van het edelste
metaal. Zodoende is de theorie van solitairen, het een-
zaam zoeken naar zo'n zetting, zo'n ding dat zeker
aanspoelt op een dag, vanuit de zee. Van ijzer, platina
of glas, of lood, liefst aluminium, maar je kan
niet wensen, als einzelganger: niet omdat dat niet
| |
| |
zou mogen, maar omdat er niet te vragen valt. Een
kroon, een diadeem, een halsband of een gordel, een
speld, ring? En is dát alles? Nu die heb ik. Van
koper en glimmet als goud, ring aan mijn linkerhand,
jawel, zo ben ik al gevat als solitair, en ingewijden
weten dan of je Katholisch bent of Protestant.’
Sprak de loner: ‘Nu ik tot ziens, ik ga weer graven.’
| |
| |
| |
Beauty and Decay
voor Gilles
De gedetineerde, aan het tafeltje naast ons, at
peinzend, weloverwogen, uit zijn neus. Onwille,
keurig hield ik mijn handen verder maar op schoot.
Mijn zoon, die dit alles zag, hij lachte: wat bèn je
toch gevoelig! en toen kuste ik hem nog maar eens en
beweerde: je weet het nooit met het snot van onbekenden,
ik heb het er niet op. ‘Nou’ zei hij, ‘deze stouwt het
in zijn eigen rauwe gootsteen; het is een zak trouwens,
in het begin wou hij me pesten of bezitten, één van de
twee, maar toen hebik hem duidelijk gemaakt. Zielig hè,
zijn moe komt nooit op het bezoekuur. Nu vreet hij uit
z'n neus en ik heb hem wijs gemaakt dat jij me nichtje
bent. Waarom hij hier is weet ik niet, ik wou hem er
ook niet over horen. “Me tante” zei hij, toen over jou.
Het is zo iemand die zich ook overal altijd krabt en
in z'n zakdoek kijkt, die enkele keer dat hij die neus
van hem dan snuít, en dat is vaker dan je denkt, want
hij huilt zowat de hele dag, maar ja, dat kan hij in
bezoekzaal natuurlijk niet doen. Vandaar.’ God, we
moesten steeds zo lachen. Echt vrolijk, om aardiger
dingen. Het viel de bewakers werkelijk op en steeds
moest ik mijn identiteit maar weer bewijzen, b.w.v.
moeder van m'n eigen kind. Het werd steeds ouder, sterker,
schoner. ‘Ik kikker hier helemaal op, want ik stá op
cellulair.’ Toen kreeg hij iets doorschijnends in zijn
gezicht. De rooddonkerbruine ogen waren geheimzinnig
verlicht van binnenuit. Zijn pijpekrullen glansden, on-
waarschijnlijk. ‘Ja, ik ben net onder de douche geweest...’
| |
| |
‘Zal ik dan in godsnaam maar een vogeltje voor je kopen?’
‘Nee, in Gods Naam niet. Je weet toch dat ik niet van
tralies hou, zo onverdiend voor onverdachte, levendige
schepseltjes, die niemand kwaad hebben gedaan, ik red me
En dat verhaal van je over die kanariekundige in Alcatraz
met je brieven en desnoods de bijbel. Dat ík hier nu vér-
blijf hou is wel min of meer terecht. Bovendien, ik heb
een onbeleefde bewaker, na enkele waarschuwingen, met
m'n stoel maar in mekaar geslagen, ik ben net vrij van
twee dag zwaar en tel de nachten ook maar mee, die zijn
compleet het zelfde. Maar ik begrijp wat je bedoelt:
zoiets komt niemands teint tengoede. Maar rustig was
het wel. In donker. Het enige wat ik miste waren de
berichten. Maar die ken ik onderwijl nu uit mijn hoofd
en ik kan toch tellen in het Chinees, tot duizend?’
Dan ging de bel. Wij waren steeds de laatsten. De om-
helzingen wekten bevreemding en ongeduld: ‘Ach man,’
sprak hij opgewekt tot het personeel van NO 2, ‘dat zijn
we zo gewend, m'n nichie gaat er weer vandoor, ze heb
wat moeite met me hier te laten.’ Er uit dus en ver-
langen naar vier poten, ikzelf heb er maar twee, maar
die ànder dan? Nimmer ontmoet, zeker verlamd? Een taxi,
indien geld. Oké. Indien maar niet lijn zestien of, het
trekt zo de aandacht, wenend door de Lairessestraat.
Ginder riep hij me nog na: ‘Wat deert het! breng de
postzegels! We hebben weer een week de tijd, voor het
volgende vrolijke bezoek,’ zo ging het. Beauty terug
naar cel, Decay naar huis, nou ja, huís, andermans huur-
kazerne, een volle week strenge bewaring. Maar ik kon
tenminste weglopen, als ik had gewild
| |
| |
| |
Oursje en de spuitwaterfles
Het Laten Vallen van die Spuitwaterfles Op
Oursjes hoofd. Het spijt me nog. Onze Vader
vond het een grappig incident, gelukkig maar.
Jeugd - waarschijnlijk nu eens zonder sentiment,
een verhaaltje voor me broertje en Tonio en
wijlen Oma en haar vriendin Aka, die weer Tonio's
Ha. Weet je nog, in die die tijd van de uilen, en
Aka niet te vergeten, hoe ik Oursje, hare schootlap-
hond toen bijna velde, wijl Oma stamptevoeten stond en
het ganse Wedgwood op de grond dreigde te lazeren?
Wat waren ze kwaad. Maar het hondje Oursje was
geheel niet dood, nog steeds begrijp ik niet als-
dat we toèn ontploft niet zijn, bij die gelegenheid,
vanwege die levensgevaarlijke fles, waarin ze spuit-
water fabriceerden met behulp van capsules? Een lood-
zwaar, met ijzerdraad omvlochten gevaarte dat toen
bij ongeluk ik vallen liet op het hoofd van het arme
hondje: Aka krijste ‘die is dood’, terwijl wij enkel
wilden snaaien uit de kast. ‘Dat zal ik verkleppen’,
piepte het kleine ding. Wéét je dat nog? Nou, zo is
Oursje toen bijna dood gegaan. Maar omdat het nog nét
zo was niet, zei Oma: ‘spelen jullie,’ éen van de twee
of vier (Boemie of Alfred was er ook altijd wel bij)
‘maar eens het menuet van Boccarini, oom Bram,’ (al
jaren lang te vroeg dood) ‘hield daar zo van’. En-
vooruit. Daar gingen we dan: In mijn Papa zijn tuin,
| |
| |
(Als Baboe mij een zoentje gaf - mondje van kalikleef.)
daar groeit die lekkere malisan, enzovoort, bij nader
inzien een nogal dubbelzinnig lied. Op grootvader S'
piano à queue, die noemden we zonder veel respect: het
pianein. Aka en Oma dronken, in de verste helft van die
onoverzichtelijke, lange kamer, bij een vuur uit kleine
glaasjes, als ik er nu over denk, niet groter dan haar
vingerhoed die ik nog steeds bewaar. Oursje zag me aan
met begrijpelijk venijn. Een buil zwol op z'n kopje zo
groot als maar kan, tenslotte leek het een tweepersoons
bril wel, en we zeiden: ‘Aka, we hebben het niet expres
|
|