Engels. Hij verstond overigens uitstekend Nederlands. Zelf had hij het bij voorbeeld over een wliegende wis. Helaas kreeg hij geen kans het verhaal te vertellen, omdat Hassell hem venijnig en veelbetekenend het woord ontnam. Ik had dorst.
Vanmiddag waren in Windwardside twee Sabanen begraven. Van de vier café's was er slechts één open. Maar daar werd stil en hardnekkig gekaart door drie mannen onder wie een blanke dwerg. Ik dacht toen aan Hassells uitnodiging en ik besloot hem op te zoeken in de hoop dat hij ergens nog een fles in huis had staan. Het resultaat was dat me zelfs geen water uit de kraan werd aangeboden. Dit, terwijl ik horen kon dat er in de keuken gegeten en gedronken werd.
‘Zat u aan tafel?’
Ik vroeg het met meer dan beleefdheid in m'n stem. Hassell spitste z'n oren, sloeg met een quasi charmant gebaar - iets wat hij trouwens al verscheidene malen had gedaan in de twintig minuten dat we bij hem waren - z'n handen in elkaar.
‘Nee,’ verweerde hij zich met de moed van de wanhoop. ‘Welnee. M'n beide zusters en m'n zwager. Die wel.’
Hassell lette hoe langer hoe meer op de uitspraak van z'n woorden.
‘En uw vrouw dan?’ informeerde ik verder.
Hassells blik in de richting van Dalmar was vernietigend. Een glimlach toen hij in de gaten had dat ik op hem lette.
‘Ik ben nog nooit getrouwd,’ bekende hij met een schuchter lachje.
Hij moest wel erg trots zijn op z'n keurig bijgevijlde nagels. Want weer sloeg hij z'n handen in elkaar. We waren uitgepraat en ik vond dat ik maar een eind moest maken aan het geschuifel en het gekuch. Ik deed alsof Hassell niet bestond en prees de beige schoenen van Dalmar. Ik zei dat ze erg goed stonden bij z'n khakipetje, z'n khakibroek en bij het hemd dat hij aan had. Ik meende het uit de grond van m'n hart, maar ook voorzag ik dat er ongelukken van zouden komen: Dalmar in paniek geraakt, morste met as. Hij greep naar de asbak en naar het gehaakte kleed op tafel. De asbak viel bijna op de grond. Het scheelde een haar of hij lag tussen een vlammend kleed en een brandend karpet. Ik keek geamuseerd. Nogmaals uitte ik m'n bewondering voor Dalmars schoenen. Deze keer echter met de duidelijke bedoeling om op te stappen.
Op straat vroeg ik aan Dalmar of het een Sabaanse gewoonte was z'n gast zelfs geen water uit de kraan in te schenken. Hij werd verlegen. Als een schooljongen voor wie het ogenblik is aangebroken, het meisje uit z'n dromen z'n zelfgemaakte liefdesversje voor te dragen, liet hij z'n hand gaan over de heg langs de weg. Vlakbij de katholieke kerk plukte hij uit het rankend kruid een vrucht die hij een ‘choucou’ noemde.
Hij hield hem tegen het licht van de lantaarn en vroeg m'n aandacht voor de ragfijne haartjes op de ruwglanzende, pastelgroene schil. Ik had de vrucht al eerder zien liggen. Ik dacht op de drijvende markt in Willemstad. Een soort peer was het, een peervormige guave, of misschien wel een peervormige augurk, waar ik maar geen belangstelling voor kon opbrengen. Ik had er niks bizonders over te melden en hield m'n mond. Waarom zou ik wél praten en hij niet?
Dalmar kuchte. Hij bleek lang niet opgewassen te zijn tegen mijn typische manier van zwijgen. Ten einde raad bedacht hij een code om me toch te vertellen wat hij van Hassel vond: ‘Well, don't know whether I'm more Irish than Scotch... I have an avocado-pear for ye.’ Ik liet merken dat ik dol was op avocado's. Toen bleef ik staan om het naderende geluid uit het noordelijke Hell's Gate thuis te brengen. ‘Regen,’ zei ik en holde naar het balkon van een door onkruid overwoekerd en afgegrendeld huis.
De eigenaar ervan was gestorven en over de erfenis bestond onder de rechthebbenden een jarenlange vete, die volgens sommige Sabanen nimmer zou worden opgelost.