eind van de 18e eeuw, dat ondanks zijn poort, binnenplaats en toren in de verste verte niet op een oude ridderburcht of een pronkend paleis lijkt - om met Kafka te spreken - en reeds op korte afstand zó'n rommelige indruk maakt dat iemand die niet wist dat het een slot was het voor iets anders zou houden. Daar in Wossek of Wohsek - Duits voor Osek - overleed op 10 december 1889 de slager Jacob Kafka, laatste van de joden, die er voor de grote uittocht naar de stad gewoond hadden. Zijn begrafenis werd overeenkomstig de joodse traditie vrijwel zeker bijgewoond door zijn oudste kleinzoon uit Praag, die toen zes was en nadien vermoedelijk nooit meer een stap in het dorp gezet heeft. Wél heeft hij er nog vaak over horen spreken, want zijn vader hield ervan zijn kinderen voor te houden dat hij ze in staat stelde in Praag een herenleventje te leiden en dat dat wel iets anders was dan zijn eigen harde jeugd op het Boheemse platteland.
Misschien klonken Kafka de verwijten van zijn vader nog in de oren, en misschien voelde hij weer de kou van die tocht in december 1889 door het dorp om het slot heen naar het joodse kerkhof aan de rand van het bos, toen hij jaren later zijn roman over K. schreef en als plaats van handeling een winters dorp met een weinig kasteelachtig kasteel koos. Maar verder?
Al is de overeenkomst treffender dan bij een willekeurig dorp-met-slot het geval zou zijn, het moet teleurstellend genoemd worden dat het slot in Osek niets onheilspellends heeft, niet op een berg ligt en bij een dorp behoort waar nergens een brug te bekennen valt waarop je, vóór de grote sprong in het ongewisse, lange tijd kunt aarzelen en in een schijnbare leegte omhoogkijken.
Daar komt bij - waarmee we van de werkelijkheid van het Boheemse platteland terugkeren naar de werkelijkheid van Kafka's boek - dat de huidige slotvrouwen uitermate gastvrij zijn en graag bereid een nieuwsgierige vreemdeling het heiligste der heiligen binnen te leiden (een sombere refter vol in zichzelf gebarende jongens en op de muur een rood vaan met de tekst ‘wij strijden voor vrede en socialisme in de wereld’).
Een dergelijke gastvrijheid gaat te ver. Iedereen die Kafka's boek gelezen heeft is weliswaar weinig wijzer geworden, weet niet wat er precies met het slot aan de hand is, wat er te vinden kan zijn als men alle kanselarijen doorgekomen is, waar het zijn macht aan ontleent en waarom het zo'n onweerstaanbare aantrekkingskracht op K. uitoefent, maar één ding weet hij stellig zeker: er voeren vele wegen heen, maar geen enkele die toegang geeft. Toen niet en nooit.
[...]
En de boeiendste vraag, de vraag die ons het dichtst brengt bij de kern van de betekenis van Kafka's werk, is wat er in het slot gehuisvest is. Wie hem naar eer en geweten wil beantwoorden ziet zich gesteld voor het probleem dat wat in het boek het slot geldt evenzeer geldt voor het boek als zodanig. De landmeter en de lezer die hem op zijn moedeloze tocht volgt, hebben overeenkomstige ervaringen; gesloten slot, gesloten boek. Toch is het de moeite waard een poging tot het vinden van een sleutel te wagen, desnoods van een die alleen voor mij geldt.
We hebben gezien hoeveel pogingen er zijn ondernomen vanuit wereldbeschouwingen, vanuit het werk en niets dan het werk, vanuit de biografie. Er is ook gezegd dat Kafka ons de sleutel in handen heeft gegeven in de Brief aan zijn vader, waarin hij opmerkt dat de wereld voor hem in drieën gedeeld is: één wereld ‘waarin ik, de slaaf, leefde onder wetten die alleen voor mij waren uitgevonden en waaraan ik bovendien, ik wist niet waarom, nooit geheel kon voldoen, dan een tweede wereld die oneindig ver van de mijne verwijderd was, waarin u leefde, bezig met regeren, met het uitdelen van de bevelen en met de ergernis dat die niet werden opgevolgd, en tenslotte een derde wereld, waarin de overige mensen gelukkig en vrij