| |
| |
| |
Peter Handke Het proces (voor Franz K.)
Wie heeft Josef K. belasterd?
Iemand moest Josef K. belasterd hebben, want zonder dat hij iets misdaan had werd hij op een ochtend gearresteerd. Op zijn bellen betrad in plaats van het dienstmeisje van de hospita, dat hem het ontbijt moest opdienen, een vreemde man de kamer. Na een korte discussie, waarin K. op bescheid aandrong en de onbekende hem tot bedaren wilde brengen, sprong K., die door het incident van zijn stuk was gebracht en door het gedrag van de indringer woedend geworden, uit bed, schoot vlug zijn broek aan en volgde de onbekende naar het zijvertrek. Hier trof hij een tweede man aan, die K., vóór deze het tweetal om verantwoording voor hun gedragslijn had kunnen vragen, in de rede viel en hem verklaarde dat hij onder arrest stond. K.'s eis om hem het arrestatiebevel te laten zien werd als blijk van halsstarrigheid terzijde geschoven; men maakte hem duidelijk dat de autoriteiten die tot zijn arrestatie hadden beschikt, geenszins lichtvaardig te werk gingen; zij zochten niet onder de bevolking naar schuld, maar werden door de schuld als het ware aangetrokken en zonden dan, zoals ook in dit geval, hun agenten op pad. K. bezwoer hen zijn onschuld. Bovendien verdedigde hij zich met het argument dat hij onbekend was met de wet op grond waarvan hij gearresteerd was. De agenten, die het zich, terwijl K. onbeholpen in de kamer stond, in de woning naar hun zin maakten door zich het linnengoed van de arrestant toe te eigenen en zijn inmiddels aan de deur gebrachte ontbijt op te eten, wezen hem op de tegenspraak in zijn betoog; hoe kon hij beweren dat hij onschuldig was en in één adem bovendien erkennen dat de wet hem onbekend was? Vergeefs trachtte K. in de gedachtengang van de mannen binnen te dringen. Terwijl zijn vragen, die hemzelf met het oog op de gebeurtenissen vanzelfsprekend leken, hen niet onberoerd lieten maar zelfs bevreemdden, bevalen zij hem zijn zwarte costuum aan te trekken, zodat hij passend gekleed voor de opziener zou verschijnen.
Op K.'s half-gespeelde verontwaardiging, die in een gejaagde manier van spreken en schreeuwen tot uiting kwam, reageerden de agenten heel rustig en zelfs treurig, zodat hij in verwarring raakte en min of meer tot bezinning kwam. Ten slotte was hij geneigd dit alles als een grap te beschouwen. Hij vierde deze dag zijn dertigste verjaardag; het was dus niet uitgesloten dat zijn kollega's van de bank - K. bekleedde daar de post van procuratiehouder - zich een grap met hem veroorloofden. Hierop hopend schikte K. zich zwijgend naar de aanwijzingen en vervoegde zich in zijn netste zwarte rokkostuum in de door een zekere juffrouw B., een beambte op de kanselarij, gehuurde belendende kamer, waarin, achter het bij wijze van vergadertafel naar het midden van de ruimte verschoven bedtafeltje, met over elkaar geslagen benen de opziener zat. Deze deelde K. formaliter mede dat hij aangeklaagd was en zich voor de autoriteiten beschikbaar moest houden. Van een arrestatie in vrijheidsbeperkende zin was voorlopig afgezien; K. zou niet gehinderd worden
| |
| |
in zijn normale levenspatroon; het was hem toegestaan zich vrijelijk te bewegen en zijn gewone beroep te blijven uitoefenen. Zo verliet K. tegelijk met de onbekenden het huis. Voor het huis scheidden de wegen van de mannen zich; Josef K. begaf zich naar de bank; doordat er een obstakel tussenbeide kwam, kon hij niet bepalen waar de onbekenden heen gingen.
Op de avond van deze dag, die met ingespannen arbeid en nederige felicitaties snel voorbij was gegaan, keerde K. met het plan genoemde juffrouw B. een bezoek te brengen naar huis terug. Hij wachtte tot diep in de nacht, in het donker op zijn kamer op de canapé liggend.
Toen zij eindelijk kwam, drong hij op weinig betamelijke wijze bij haar binnen en verzocht haar om een gesprek. Aanvankelijk was zij vooral afwijzend; zij verklaarde dat zij doodmoe was; maar toen K., gedreven door de wens om zich uit te spreken, het gesprek op de commissie van onderzoek bracht die men op hem had afgestuurd, won hij haar interesse. Hoewel zij in juridische zaken weinig ervaren bleek, vond K. het aangenaam in haar aanwezigheid te verblijven. Tegenover haar op de sofa zittend vertelde hij haar wat hem was overkomen. Intussen echter ontroerde hem de aanblik van de juffrouw, die tijdens het luisteren haar gezicht op een hand steunde en met de andere hand langzaam over haar heupen streek. Hij wilde beweging maken en toch niet weggaan; terwijl hij zich het verloop van de gebeurtenissen voor de geest riep beleefde hij ze nogmaals, waarbij hij zelfs schreeuwde en een huurder in zijn nachtrust stoorde, die daarop hard en dringend op de deur van de zijkamer klopte. K. trok de juffrouw met zich mee naar een verre hoek van de kamer. Al op de sofa had hij haar voorhoofd gekust. Nu vatte hij haar pols, zij duldde het en leidde hem naar de deur. Alsof hij niet verwacht had een deur te zullen vinden aarzelde K.; dit ogenblik benutte de juffrouw om de voorkamer binnen te glippen. Hij ging haar achterna, haalde haar in het donker in, greep haar vast, kuste haar op de mond en daarna over het hele gezicht. Ten slotte kuste hij haar op de hals, daar waar de keel zich bevindt; daar liet hij zijn lippen liggen. Zij wisten echter niets met elkaar te beginnen. Hij wilde de juffrouw bij haar voornaam noemen, maar die kende hij niet. Dus bepaalde hij zich ertoe, terwijl zij zich al afwendde, haar hand te kussen, en lichtte zijn schreden.
Enige tijd later werd hem telefonisch te verstaan gegeven dat de aanstaande zondag een klein onderzoek met betrekking tot zijn zaak plaats zou vinden; als adres werd hem een huisnummer in een hem tot dusver onbekende straat in de voorstad opgegeven. Nog slaperig van een stamtafelfuif, zonder te hebben ontbeten, toog K. die zondag op weg. In de aangegeven straat vond hij het bewuste huis. Het scheen zich in niets van de andere huizen te onderscheiden. In het trappenhuis heerste een levendige drukte van kinderen. In zijn pudeur om tegenover anderen de commissie van onderzoek te noemen, kwam hij op het idee een willekeurige naam te kiezen en tijdens het beklimmen van de trappen bij de in het huis wonende families naar de drager van deze naam te informeren. Omdat die persoon immers niet bestond sprak het vanzelf dat niemand hem inlichtingen kon geven. Zo belandde hij op de vijfde verdieping waar hij achter de eerste deur, na te hebben geklopt, een jonge vrouw aantrof die juist bezig was in een tobbe kinderlingerie te wassen. Op zijn vragen, van wier beantwoording K. geen sukses verwachtte, wees de vrouw dadelijk met een natte vinger naar een openstaande deur die toegang gaf tot een zaal waarin een dicht opeengepakte menigte van mannen bijeen was. Alsof de vergadering eerst nu voltallig was werd na K.'s binnenkomst de deur gesloten. Een jongen nam K. bij de hand en leidde hem naar voren, tot een podium waarop de rechter van instruktie achter een tafel zetelde. Het feit dat de rechter, na in een smerig notitieboekje gebladerd te hebben, en terwijl hij K. over zijn persoonlijke bestaansomstandigheden ondervroeg, hem voor een huisschilder hield, was
| |
| |
voor K. aanleiding zich tot de aandachtig naar hem luisterende menigte te wenden en in welsprekende bewoordingen de wijze waarop zijn proces gevoerd werd te hekelen. Ontstemd door de onaangenaamheden die de handelwijze van de autoriteiten aankleefden, zweepte hij zich op tot een zekere woede, die hem ten slotte zover bracht dat hij het verhoor, waarvan zijn persoon hier blijkbaar het object was, met scherpe kritiek veroordeelde, ja, toen een incident bij de achterwand van de zaal, waarbij de wasvrouw die hem de weg gewezen had door een man eerst, toen zij nog stond, fel aangevlogen en daarna, toen zij op de vloer lag, overweldigd werd, de toehoorders van zijn speech in toeschouwers bij de paring veranderde, hen gezamenlijk uitschot noemde en zich door de rijen een weg baande, met de uitroep dat hij hen alle verhoren schonk de deur opende en de open lucht in rende.
Gedurende de dadelijk hierop volgende dagen wachtte hij desondanks op een oproep van het verhoor. Daar hij van mening was dat men zijn afwijzing van de verhoren niet letterlijk had opgevat, nam hij aan dat hij stilzwijgend weer voor hetzelfde tijdstip uitgenodigd was en ging daarom op weg. Die dag was er echter geen zitting, zodat hij de zaal leeg aantrof; in de voorruimte stuitte hij alleen op de wasvrouw, met wie hij bijna tegen zijn wil, omdat zij hem vriendelijk aankeek, in gesprek raakte. Zo handelde hij eveneens bijna tegen zijn wil toen hij de vrouw, na enkele grove flemerijen van haar kant, om hulp vroeg. Hij wilde een persoon vinden in wie hij vertrouwen kon stellen; deze vrouw, die zoals in de loop van het gesprek duidelijk werd de vrouw van de deurwaarder was, kon door haar relaties met het rechtbankwezen wellicht van nut blijken, temeer omdat, naar zij beweerde, de rechter van instruktie een van haar minnaars was.
Toch had K. in haar niet de juiste persoon gevonden; weliswaar bezorgde zij hem, om hem haar genegenheid te bewijzen, op zijn wens de boeken van de rechter van instructie, waarvan K., toen hij ze opensloeg, ontdekte dat ze volstonden met perverse, schaamteloze tekeningen, wat in zijn ogen eens te meer getuigde van het kwalijke karakter van het gerecht; maar juist toen hij bijna op het punt stond om op haar aandringen met haar samen de vlucht te nemen, kwam de man met wie zij zich op de vloer van de gerechtszaal had afgegeven binnen, rukte de vrouw van K. weg en ontvoerde haar op zijn schouders, waartegen zij, hoewel zij K. verzekerde dat de ander haar onwelkom was, slechts zwak verzet bood. Meer uit nieuwsgierigheid dan uit verlangen volgde K. hen over de trap, waar hij, nadat hij hen uit het oog verloren had, bij een met ongeoefende hand geschreven briefje stil hield en een vermelding ontcijferde die inhield dat de trap naar de griffies voerde. K. vond het bij de verliederlijking van het gerechtswezen, waarin bedrog en zedelijke verwaarlozing aan de orde van de dag waren, volkomen passen dat deze instellingen zich op een zolder bevonden.
Voordat hij over wat hem nu te doen stond een besluit had kunnen nemen, kwam hij een man tegen die zich op K.'s vraag als de deurwaarder ontpopte. K. nam diens aanbod hem naar de griffies te brengen aan. Hij kwam in een lange gang, waarin ruw getimmerde deuren naar de verschillende afdelingen van de zolder leidden. Ongevraagd vertelde de deurwaarder, die achter K. liep, hem dat de personen die op de banken aan beide zijden van de gang zaten en eerbiedig en onderdanig opstonden, de beklaagden waren. K. wenste deze omgeving langs de snelste weg te verlaten. Het hinderde hem dat hij als een gevangene voor de deurwaarder uit moest lopen. Hij raakte versuft. Een aanval van duizeligheid beving hem. Een meisje, dat uit een deur kwam, legde hem uit dat de oorzaak hiervan de zon was die door het dak heen brandde. Een uit dezelfde deur komende man bood zijn diensten aan om K. naar buiten te brengen. Deze, nauwelijks meer bij machte zich staande te houden, stemde toe. Zijn krachten lieten hem echter in de steek. Hij moest gaan zitten. Om het frisser voor hem te maken duwde het
| |
| |
meisje met een haakstok een klein luik open. Roet viel op de zittende K. Het meisje trok het luik dicht en reinigde zijn handen van het roet, daar hij niet in staat was hier zelf voor te zorgen. Enerzijds was hij graag blijven zitten. Anderzijds hinderde hij het partijenverkeer. Zo stond hij na vele vergeefse pogingen definitief op. De man, die door het meisje als de man van de inlichtingen beschreven werd, trad naderbij en pakte K. bij een arm; het meisje pakte hem bij de andere. Hij probeerde zijn houding te bewaren; maar door overmacht gedwongen, door de zwakte van zijn lichaam, vernederde hij zich voor iedereen. Het leek alsof hij zeeziek was. Toen hij zich tussen het tweetal in in beweging zette dacht hij iemand anders te zijn; het schoot door hem heen dat hij aan het tweetal was overgeleverd. De gesprekken die zij, terwijl zij hem voortsleepten, naast hem met elkaar voerden bleven voor hem onbegrijpelijk. Hij snakte naar lucht. Eindelijk bevond hij zich buiten, door zijn helpers op de trap achtergelaten. Hij streek met behulp van een zakspiegeltje zijn haar glad, raapte zijn hoed op, die op de volgende overloop lag, en liep toen de trap af, zo fris en met zulke grote sprongen, dat hij van deze ommekeer bijna bang werd.
Hoewel de autoriteiten hem in de tijd die hierop volgde, afgezien van kleine onaangename incidenten, ongemoeid lieten, werden K.'s gedachten nochtans door het proces in beslag genomen doordat ze voortdurend om zijn zaak heen bleven cirkelen. In de overtuiging dat hij in tijdnood zat werd hij ongeduldig. Daarbij kwam een vermoeidheid die steeds meer bezit van hem nam, zodat zijn werk op de bank, waarvoor hij zich voordien met volle ijver had ingezet, verstrooid en slordig werd. Terwijl hij passief bleef, brak hij zich het hoofd over de vraag wat hij kon ondernemen. In ieder opzicht hinderde het proces hem bij het naar wens uitoefenen van zijn beroep. Op een dag, toen hij het juist erg druk had met het klaarmaken van de post, kwam het bezoek van zijn oom, een kleine grondbezitter uit de provincie, hem zodoende niet eens ongelegen. Bovendien bleek in een gesprek onder vier ogen dat de oom van het tegen K. aanhangig gemaakte proces reeds alles afwist; in bewoordingen waaruit zijn angst sprak voor het schandaal, dat de reputatie van de hele familie op het spel kon zetten, bezwoer hij zijn neef onmiddellijk met hem mee te gaan naar een verdediger. K., die door zijn ervaringen met het gerecht verstandig was geworden, moest hem wel gelijk geven. Toen zij samen bij de advocaat kwamen die de grondbezitter uit vroeger dagen kende, bleek uit de mededelingen van de jonge verpleegster die hen de deur geopend had, dat de advocaat zwaar bedlegerig was. Tegen de vermaningen van het meisje in niet in de buurt van de zieke te komen, stormde de oom de kamer binnen en maakte zich met stemverheffing aan de zieke als diens oude vriend bekend. De advocaat, die dik ingepakt en in dekens gehuld in het bed lag, antwoordde aanvankelijk dof en met kwijnende stem; maar toen de grondbezitter, wijzend op de achter hem staande K., zijn verzoek kenbaar maakte, sloeg hij onmiddellijk om; hij richtte zich op en begroette K. levendig; de verpleegster, door wie K. aldoor zijdelings was
aangestaard, beval hij het vertrek te verlaten. Tot K.'s verrassing toonde hij zich van het proces reeds op de hoogte. Met een zekere trots verklaarde hij, terwijl hij telkens aan een streng in het midden van zijn baard trok, dat hij de eer genoot nogal dikwijls in gerechtelijke kringen te verkeren; het toeval wilde dat hij vandaag zelfs een prettige gast, een direkteur van de griffie, op bezoek had, die in K.'s zaak van nut zou kunnen blijken. Al sprekend wees hij naar een donkere hoek van de kamer, waar zich vervolgens een tot dusver onopgemerkte heer uit een leunstoel verhief. Nadat de in bed zittende advocaat de heren met elkaar kennis had laten maken, verklaarde de directeur van de griffie zich gaarne tot een kort onderhoud bereid, hoewel hij weinig tijd had daar hij door zaken werd geroepen. Nu overkwam het K. dat hij, uit afkeer van het
| |
| |
uitsloverige gedoe van zijn oom, die ijverig zijn best deed bij de heren in het gevlei te komen, en doordat hij bij het zich nu ontspinnende gesprek niet werd betrokken, in eigen gedachten wegzonk en aan de verpleegster dacht. Een uit de voorkamer afkomstig kabaal als van brekend porcelein deed hem de oren spitsen. Onder het voorwendsel te willen zien wat er aan de hand was liep hij de kamer langzaam uit, alsof hij het gezelschap nog de kans wilde geven hem te weerhouden. Nauwelijks stond hij in het donkere portaal, of de verpleegster nam hem bij de hand en trok hem mee een kamer binnen. Zij nodigde hem uit op een kist plaats te nemen. Zij ging naast hem zitten. Toen hij eenmaal aan het donker gewend was geraakt vergat hij alles en had alleen nog maar oog voor de verpleegster. Hij legde zijn arm om het meisje, dat Leni heette, heen en trok haar tegen zich aan, zij leunde zwijgend tegen zijn schouder. In een korte dialooog, waarin zij over het gerecht praatten, ried zij hem aan een bekentenis af te leggen. Hoe langer zij over zijn zaak en de gerechtelijke instanties sprak, hoe dichter zij zich aan hem opdrong. Hij tilde haar op zijn schoot. Zo is het goed, zei zij en maakte het zich op zijn schoot gerieflijk door haar rok glad te strijken en haar blouse recht te trekken. Weer raakten zij in een gesprek gewikkeld. K. liet haar een foto zien van de persoon met wie hij nu en dan verkeer had. De verpleegster, die haar te sterk ingeregen vond, toonde K. daarop haar rechterhand, waarvan het verbindingshuidje tussen twee vingers bijna tot het bovenste kootje van de pink reikte. K. zag in het donker niet dadelijk wat zij hem wilde laten zien; daarom gaf zij hem haar hand, zodat hij die kon betasten; verbaasd spreidde hij telkens weer de vingers. Tenslotte vloeide hier een uitwisseling van hartstochtelijke liefkozingen uit voort; zij trok hem mee tot zij op de vloer lagen, waar hij zich met haar inliet. Hij had het gevoel dat zij hem wilde opvreten. Hij
wist niet hoeveel tijd er voorbijgegaan was toen hij daarna, uit de huisdeur komend, in de regen zijn oom voor het huis aantrof, die hem felle verwijten maakte daar de heer van het gerecht al lang vertrokken was, zodat er aan allerlei bijzonderheden van zijn zaak, die vandaag toch een gunstige wending hadden kunnen krijgen, door de nonchalance en het getreuzel van K. nog altijd niets veranderd was, en zij er wellicht zelfs slechter voor waren komen te staan.
Inderdaad had zelfs K., die de dingen anders nooit zo zwaar opnam, de indruk dat het er slecht met hem voorstond. In de hieropvolgende periode zat hij vaak verstrooid op kantoor en woog het ene argument tegen het andere af. Een afbeelding laat zien hoe hij als het ware geknakt, het hoofd tussen de handen zwaar op de grote lege tafel gelegd, de benen uitgestrekt, zit te piekeren. Ook is er sprake van een moeheid die hem steeds meer in bezit nam. Hij moest erkennen dat hij niet langer zichzelf was. Andere personeelsleden namen hem brutaal het werk uit handen, terwijl hij lijdelijk, in de mening verkerend dat zijn schande nog altijd geheim bleef, met nutteloze gedachten zijn tijd doodde. Wat kon hij ondernemen? Stonden hem mogelijkheden tot handelen open? Uit de mededelingen van zijn advocaat, die nog steeds aan zijn eerste verweerschrift werkte, moest men de conclusie trekken dat het onmogelijk was over de komende gebeurtenissen in dit proces voorspellingen te doen. Er golden geen beginselen; alle principes uit de gewone rechtspraak waren hier uitgeschakeld. De procedure werd geheim gehouden, niet alleen voor het publiek, maar ook voor de beklaagde zelf. De lagere instanties wisten niets van willekeurig welke instantie die zich boven hen bevond. Niet volgens enig recht, doch volgens willekeur ging men hier te werk, vond K. Van een schilder aan de rechtbank, die hij na een aanbeveling opzocht, vernam hij dat werkelijke vrijspraken alleen in oude berichten genoemd werden, die echter wat hun waarheidsgehalte betreft slechts het karakter van sagen hadden. Met voorspraken mocht hij bereiken dat hij
| |
| |
door een lagere instantie in schijn werd vrijgesproken; niettemin kon het de schijnbaar vrijgesprokene dan evengoed gebeuren dat hij, na de vrijspraak nog maar juist thuisgekomen, opnieuw gearresteerd werd; de andere mogelijkheid die K. openstond was om door het frequenteren van de rechtbank, door talrijke verzoekschriften, door omkoping en uitlokking van de tot dat soort handelen achteloos bereidwillige lagere instanties, het proces op de lange baan te schuiven, zodat het bij wijze van spreken pas op de plaats maakte. Dit alles, zo constateerde K. terecht, verhinderde in wezen een werkelijke vrijspraak. Bij deze onzekerheid wilde hij zich niet neerleggen.
Het stak hem dat de advocaat hem dag na dag met het verweerschrift zoet hield; steeds wanneer deze de verdiensten van zijn manier van werken breedvoerig uiteenzette, klopte K.'s hart hem van verdriet en moeheid in de keel; een gevoel van beklemming maakte zich van hem meester; hoezeer de nabijheid van de verpleegster hem ook lief was, hij overwoog de advocaat zijn zaak uit handen te nemen en op eigen kracht een definitieve uitspraak af te dwingen. Hij wilde de zaak laten buigen óf laten barsten. Hij verdroeg het niet nog langer monddood te moeten blijven. Hij vond dat zijn verdediging niet in goede handen was; hij was ervan overtuigd dat de ander zijn zaak niet begreep. Zoals het er nu uitzag, stond K. als het ware zichzelf in de weg. De konfidentie van een beklaagde, die K. op een dag in het huis van de advocaat ontmoette, dat hij naast de advocaat nóg vijf louche advocaten voor zijn verdediging in de arm genomen had, ja, al met een zesde in onderhandeling stond, sterkte K. in zijn lage dunk van de waarde die een verdediger kon hebben. Hij beschouwde alle procedures bij de rechtbank als een suspect, van geheimzinnige afspraken aan elkaar hangend spel. Hij peinsde er niet over gedwee het hoofd te buigen. Maar op momenten van uitputting, als hij half over de tafel gevallen in zijn kantoor zat, zag hij in dat hij het gerecht niet mocht onderschatten. Tijdens zijn monologen maakte zijn moeheid hem praatlustig.
Met geveinsde woede trachtte hij zijn toenemende verzwakking te camoufleren. Hij bracht zich te binnen dat alle vragen die hij in verband met zijn zaak gesteld had slechts verbazing over zijn onervarenheid hadden opgeroepen. Het kwam hem voor alsof hij, in tegenstelling tot de anderen, niet in staat was de procedures met betrekking tot zijn zaak ooit te doorzien. Iedere keer als hij een vraag stelde was het alsof hij iets onwelvoeglijks vroeg. Zijn vragen schenen door de anderen als naïef en wereldvreemd te worden beoordeeld. Het viel hem op dat hij, als het erop aankwam, er met zijn hoofd nooit bij was. Telkens was er iets dat hem afleidde en deed schrikken. In het contact met de autoriteiten kwam het op verstandig redeneren aan, geloofde hij. Hoewel hij aanvankelijk geen behoefte had aan troost, trad men hem van vele kanten met troostende woorden en gestes tegemoet, zodat hij daar langzamerhand niet meer buiten kon. Hij had geen gemoedsrust meer. De vermoeidheid die hem in haar greep hield deed hem uiterlijk weliswaar koppig schijnen, in zijn binnenste holde zij hem uit. Vruchteloos liep hij met het idee rond naar een arts te gaan. Op zekere dag was het zo ver en bezocht hij, met achterlating van een briefje dat hij naar een afspraak moest, de advocaat om hem waar de verpleegster en bovengenoemde andere beklaagde bij aanwezig waren in luttele bewoordingen zijn proces te ontnemen.
Er vonden geen verhoren meer plaats. Hij zag in dat het er met zijn zaak slecht voor stond. Urenlang martelde hij zijn brein, zoekend naar een uitweg. Om zijn leven te rekken hield hij zo goed en zo kwaad als het ging zijn werk bij. Wat moest hij doen opdat hij in de procedure zou kunnen ingrijpen? Hij vond het belachelijk de tanden op elkaar te zetten. Men kan slechts vermoeden hoe langdurig hij vaak in zijn kantoor zat, het hoofd op de vlakke handen op de lege tafel liggend, terwijl de partijen die wegens zakelijke relaties met de bank binnenkwamen, in zijn antichambre ver- | |
| |
geefs zaten te wachten tot hij hen zou binnenlaten. Hij had de strijd met het gerecht aangebonden, nu zou hij de gevolgen daarvan moeten dragen. De gedachte aan vluchten zette hij uit zijn hoofd; door de stad uit te gaan zou hij in een vicieuze cirkel terechtkomen; hij had gehoord dat het machtsbereik van de gerechtelijke overheid en haar instellingen niet aan een plaats gebonden was. Vaak bekende hij zichzelf daarentegen dat het aan zijn houding lag. Door andere beklaagden was hem gezegd dat hij een trek om zijn mond had waarop zich een spoedige veroordeling liet aflezen. Dat amuseerde K. Ten slotte was hij zelfs nieuwsgierig.
Een belevenis in de kathedraal, waarin hij in opdracht van de directeur van de bank een buitenlandse zakenvriend de kunstschatten moest laten zien, stijfde K. in zijn zwaarmoedige gedachten. Want juist toen hij na lang, vergeefs wachten op de bezoeker de donkere beuken van de kerk wilde ontvluchten, het een stem, die zijn naam riep, hem de pas inhouden en stilstaan. Josef K. keek voor zich naar de grond. Hij kon er niet meer omheen, het was zijn naam. Vooralsnog was hij nog vrij, hij kon verder lopen en zich door een van de donkere houten deurtjes, niet ver van hem vandaan, uit de voeten maken. Dat zou eenvoudig betekenen dat hij het niet verstaan had, of dat hij het wel verstaan had maar zich daar niets van wilde aantrekken. Had de geestelijke, want dat was het, nog een keer geroepen, dan was K. stellig doorgelopen; omdat het echter stil bleef keek hij achterom en zag de man daar zwijgend op de kansel staan. Dus keerde hij om en liep met lange, ijlende schreden, door nieuwsgierigheid voortgedreven, op de kansel toe. De geestelijke wees hem scherp een plek aan, vlak onder de kansel. Jij bent Josef K., zei hij. K., die zijn naam sinds enige tijd als een last droeg, beaamde dit.
Je bent aangeklaagd, zei de geestelijke buitengewoon zacht. K. antwoordde bevestigend. Zijn proces stond er slecht voor, merkte de geestelijke op, het zou misschien niet verder
| |
| |
komen dan een ondergeschikt hof. Zo is het dus, zei K. en boog het hoofd. Maar daarna nam hij zijn spraakzame houding weer aan en verviel in zijn gewone, zorgeloze gezwets.
Kun je dan geen twee passen ver zien? schreeuwde de geestelijke plotseling vanuit de hoogte naar K. Daarop zwegen beiden lange tijd. Toen, op K.'s schuchtere verzoek, daalde de geestelijke van de kansel af. Terwijl zij samen langzaam het godshuis uitliepen, verhaalde de geestelijke K. de bekende parabel van de man die, van het platteland voor de wet gekomen, ondanks zijn smeekbeden door de wachter voor de toegang tot de wet niet binnengelaten wordt, maar niettemin, wanneer hij gaat sterven, na levenslang met hem samen voor de wet gewacht te hebben van de wachter te horen krijgt dat deze toegangspoort alleen voor hem bestemd was. De vertelling intrigeerde K. zeer; hij wilde er de uitleg van weten; de geestelijke zette hem tenslotte de verschillende interpretaties uiteen, maar verklaarde dat deze vaak niet méér waren dan een uitdrukking van vertwijfeling ten aanzien van de schrift, die zelf onbegrijpelijk was.
De dag voor zijn eenendertigste verjaardag - het was ongeveer negen uur 's avonds, de tijd van de stilte op straat - werd K. in zijn woning afgehaald door twee in het zwart geklede heren. K., die eveneens in het zwart gekleed was, gaf zichzelf toe dat hij ander bezoek verwacht had. Niettemin bood hij geen verzet. Nadat hij zijn hoed gehaald had verliet hij, zich inspannend geen opzien te verwekken, met de heren de woning. Op straat hingen zij hem tussen zich in, op een manier waarop K. nog nooit met een mens gelopen had. Hij nam zich voor tot het eind toe het kalm indelende verstand te bewaren waarmee hij zich ook zijn betrekkelijk hoge positie had kunnen verwerven. Zij brachten hem snel de stad uit. Hij had geen enkele behoefte meer aan de tussenkomst van een derde. Toen er een politieagent op het groepje toe kwam lopen was het K. die de aarzelende mannen meetrok. In een kleine, verlaten steengroeve buiten de stad hielden zij stil, hetzij omdat deze plek steeds al hun doel was geweest, hetzij omdat de heren te uitgeput waren om nog verder te lopen. Ze lieten K. los. Na uitwisseling van enige beleefdheden over de vraag wie de volgende opdrachten moest uitvoeren - de heren schenen de opdrachten onverdeeld gekregen te hebben - liep de ene heer naar K. en trok hem zijn rok, zijn vest en ten slotte zijn hemd uit. K. huiverde onwillekeurig, waarop de heer hem een licht, geruststellend klopje op de rug gaf. Toen legde hij de voorwerpen zorgvuldig bij elkaar, als dingen die men nog zal gebruiken, zij het niet in de allernaaste toekomst. De heren zetten K. op de grond neer, lieten hem tegen een steen leunen en legden daarop zijn hoofd. Ten slotte haalde een van de heren uit zijn geklede jas een lang, dun, aan beide kanten geslepen slagersmes, hield het omhoog en onderzocht de scherpte in het maanlicht. Hoffelijk overhandigde het tweetal elkaar het mes over K. heen en herhaalde deze handeling keer op keer, in de hoop dat K. zou ingrijpen en het karwei van hen zou
overnemen. K. dacht daar evenwel niet aan. In zijn ogen zou hij hiermee rechtvaardigen dat hij hen hun gang liet gaan. Vele vragen bestormden hem nog. Het was hem alsof de tijd stilstond.
Hij hief de handen en spreidde alle vingers. Maar om K.'s keel legden zich de handen van de ene heer, terwijl de andere het mes diep in zijn hart stak en daar tweemaal rond draaide. Met brekende ogen zag K. nog hoe de heren, vlak voor zijn gezicht, wang aan wang tegen elkaar aangeleund, het beslissende moment afwachtten. Als een hond! zei hij, het was alsof de schaamte hem zou overleven.
(Vertaling T. Graftdijk)
|
|