| |
| |
| |
Jacques den Haan Talking shop
Evelyn Waugh: een heilig monster
Een van de moeilijkheden, die ik al als jongeman met het ‘Grunnings’ had was die curieuze liefhebberij de ie-klanken om te zetten in ei-klanken, oe in ou, ook in het stadsgrunnings. Ik herinner mij mijn totale verbijstering toen ik de stofdoek hanteerde in een wetenschappelijke boekhandel, waar een agrariër binnentrad, die mij met een stem, geheel van brons geworden onder de wijde hemelen van het hoogland, toeschreeuwde: ‘Hest auk kouvortn?’ - in mijn Rotterdamse oren een soort Aramees. Mijn toegesnelde collega bracht uitkomst met de mededeling dat we geen enveloppen verkochten. Zo is er het waarschijnlijk al heel oude verhaal van de dame, die zich tot de apotheker wendde met het verzoek om konijnenpillen, een product dat hij althans farmaceutisch niet kon thuisbrengen. Na enig onderzoek bleek dat ze in haar straat of bij de buren had horen spreken over kininepillen en ze wilde nu bij de apotheker demonstreren dat ze zeer wel tot het abn in staat was. Dit lijkt mij een van de zeldzame voorbeelden in ons taalgebied van sociaal klimwerk via het spraakgebruik. Bestaat er bij ons verschil in woordgebruik tussen wat ik nu gemakshalve de hogere en de lagere kringen zal noemen? Ik heb het niet over de uitspraak, we kennen allemaal van radio of televisie de elitaire kraakstem, die onvermijdelijk de politieke kleur en de keuze van zijn dagblad onthult, nee, andere woorden voor dezelfde dingen. Ik dacht het niet, maar misschien ligt dat aan het feit dat ik zelden in hogere kringen verkeer.
In Engeland ligt dat anders. In 1973 herdrukte Hamish Hamilton het kostelijke boekje Noblesse Oblige onder redactie van Nancy Mitford, schrijfster van een aantal geestige romans en van fraaie werken over madame de Pompadour en Voltaire. Noblesse Oblige begint met een bloedserieuze bijdrage van professor Alan Ross, een vereenvoudigde versie van zijn vertoog in een Fins tijdschrift over filologie. Het heet hier ‘U and Non-U. An Essay in Sociological Linguistics’ en het gaat er van uit dat de Engelse samenleving bestaat uit een ‘upper’, een ‘middle’ en een ‘lower class’ en dat de ‘upper class’ zich tegenwoordig in het algemeen alleen nog maar door taalgebruik onderscheidt en niet meer door bij voorbeeld meer wassen, rijkdom of een betere opvoeding. ‘Upper class’ kort hij dan af met ‘U’ en de tegenstelling is uiteraard ‘Non-U’. Hij begint met gebruiken bij correspondentie, wat je op de envelop schrijft, hoe je je brief begint enz. Interessanter wordt het als hij het vocabulair behandelt. Zo is het woord voor spiegel, ‘mirror’ voor het grauw, ‘U’ is ‘looking glass’. De bekendste klasse-indicatie is blijkbaar ‘serviette’ - ‘Non-U’ in plaats van ‘table-napkin’ voor de hogere standen. Die hebben 's middags ‘lunch’ en 's avonds ‘dinner’ en het vulgus eet de warme prak in wat wij met die vreemde term ‘tussen de middag’ aanduiden. Spreekt nu his lordship met bij voorbeeld zijn tuinman, dan zal hij zeggen: ‘Maak dat karweitje maar af als je je “dinner” hebt gehad.’ Hij zal dan niet zeggen ‘je lunch’ en helemaal niet ‘after luncheon’ want dat is dan weer ‘U’-gebruik in de schrijftaal, maar nauwelijks toelaatbaar in het spraakgebruik.
Sociaal klimmen in Engeland is duidelijk geen kinderspel en de vraag, die professor Ross retorisch stelt of een ‘Non-U’-spreker het ooit tot een ‘U-speaker’ kan brengen, zou ik een bange willen noemen. Het antwoord is trouwens eenvoudig: neen, laat alle hoop varen. Het kan lang goed gaan, maar op een keer zeg je dat iemand ‘wealthy’ is in plaats van ‘rich’ of heb je het over de ‘radio’ in plaats van de ‘wireless’ en dan val je door de
| |
| |
mand en word je uitgeworpen in de buitenste duisternis.
Nancy Mitford levert dan zelf een interessant relaas over de Britse adel, volgens haar de enige werkelijke adel die er nog in de wereld over is. Die oefent politieke macht uit via het ‘House of Lords’ (al is het daar nooit druk, zoals ze later opmerkt) en heeft sociale invloed via het koningshuis, de enige instantie die de adelsbrief verleent. Bijzonder is dan ook nog de primogenituur: de oudste zoon erft alles, titel en fortuin. De andere zoons krijgen wel dezelfde opvoeding, maar zelfs de rijkste lords geven ze nauwelijks genoeg om van te kunnen leven en ze moeten zich later maar redden. De dochters krijgen helemaal geen opvoeding en moeten maar een vent haken. De Engelse schrijver Evelyn Waugh ontmoette als jonge man Edith Sitwell, de latere vooraanstaande dichteres, oudste kind en enige dochter van Sir George Sitwell, zeer oude adel, en bevond haar ‘onwetend’. Belangrijk is natuurlijk dat via dit eerstgeboorterecht de vaak immense fortuinen en de landgoederen de eeuwen door bijeengehouden zijn. Er zijn nog enkele andere bijdragen, onder andere een vermakelijke over gebruik en misbruik van de paraplu en wat daar ‘U’ en ‘Non-U’ aan is. Wist u dat de hertog van Wellington op het slagveld van Waterloo met een paraplu verscheen? ‘and he was very much a U-man’. De opmerkelijkste bijdrage is evenwel de ‘open brief over een serieus onderwerp’ gericht aan Nancy Mitford en van de hand van Evelyn Waugh. Deze heer, die zo graag een ‘Sir’ voor zijn naam had willen hebben, die van redelijk goede familie was, hoewel ‘nothing special’, geeft Nancy Mitford, dochter van baron Redesdale, dan onderricht in wat er verkeerd was aan haar stuk over de Britse adel en en wat ze er allemaal niet van wist. Zo gaf ze als voorbeeld een verarmde, adellijke familie Fortinbras en een van haar fouten is dan dat die niet genoeg kinderen had. ‘Dear Nancy’ behoort
toch te weten dat volgens Waugh ‘impotentie en sodomie sociaal o.k. zijn, maar geboortebeperking is flagrant middle-class’. Het mag dan ‘middle-class’ zijn, het is in ieder geval en zeker in het geval Waugh conservatiefrooms om er tegen te zijn.
Noblesse Oblige eindigt met een vers van Sir John Betjeman, Engelands meest gelezen dichter, een tijd geleden van een titel voorzien en bovendien de ‘Poet Laureate’, die zich onlangs van de nogal zure opdracht moest kwijten een gedicht te vervaardigen ter gelegenheid van het huwelijk van prinses Ann. Jammer genoeg is in Noblesse Oblige de voetnoot weggelaten, die er eigenlijk wel bij hoort. Daaruit bleek dat het vers in kwestie ‘How to Get On in Society’ liefst 34 sociale vergissingen bevat en het resultaat was van een prijsvraag in een Engels tijdschrift. Ik herinner me dat de Londense correspondent van het Literair Paspoort mij als buitenlander indertijd uitdaagde ze er uit te vissen. Ik geef me onmiddellijk gewonnen; ik ben nergens, maar met behulp van de woordenlijstjes van professor Alan S.C. Ross en van mevrouw Mitford vond ik wel een paar. Met de eerste regel: ‘Phone for the fish-knives, Norman’ beland je in de martelende vraag hoe het met die viscouverts zit. ‘Phone’ is in ieder geval ‘Non-U’ en over die viscouverts kunnen we dan weer bij Waugh terecht, die het een kwestie van ichthyotomy noemt - vissnijkunde zou je kunnen zeggen. Hij vertelt van een collega-romanschrijver, die op een onzalig moment de vrouw van een Master of Foxhounds een viscouvert liet gebruiken. Waugh waarschuwde hem dat hij daar last mee zou krijgen en voorwaar toen de vrouw van een naburige mfh die passage las, smeet ze het boek weg met de woorden: ‘die vent kan niet eens als een gentleman schrijven.’ Maar, vervolgt Waugh, hoger op de sociale ladder, in de waarlijk statige ‘mansions’ zijn viscouverts al meer dan honderd jaar in gebruik. Hoe nu, Poet Laureate? Verderop wordt dan nog het woord ‘lounge’ misbruikt, komen we die te duchten ‘serviettes’ tegen en zitten er pitten in de
‘preserves’ in plaats van in de ‘jam’ en met de ‘doilies’, de vingerdoekjes, die bij het theegebak gebruikt worden zal het ook wel niet snor zit- | |
| |
ten (Non-U neem ik aan). Een gek boekje, met nog gekker plaatjes van Osbert Lancaster.
Evelyn Waugh overleed in 1966, maar staat in onze tijd weer volop in de belangstelling. In de eerste plaats door de sensatie van zijn dagboeken, gepubliceerd in het zondagssupplement van het blad Observer. Ze zijn bewerkt door Michael Davie, die voor een verbindende tekst zorgde - er zijn vele hiaten - voor een ‘Who's Who in the World of Evelyn Waugh’ die te wensen overlaat, en die aan het geheel de handen vol gehad zal hebben. Hij moest de schandelijkste en meest kwetsende opmerkingen over nog levenden en soms over de doden er uit lichten; met ‘libel’ valt in Engeland niet te spotten en zo'n proces kan een fortuin kosten. Het gaat niet aan de naam van de gedistingeerde figuur te noemen, die, volgens Waugh er zijn grootste sensatie in vond zich te laten afranselen door een gewone prostituee, een man, die dan wel dood is, maar zijn weduwe niet. Zo wordt er dan nogal met puntjes gewerkt als Waugh het weer over de een of andere Oxfordman heeft, die een ‘sodomite’ was. Eenmaal gebruikt hij het woord ‘catamite’ als in Amerika bij een conferentie over een te maken film de scenario-schrijver binnen komt en puntje puntje bleek te zijn, ‘die ik het laatst had gekend als Willy Maughams’ catamite in Villefranche'. Hij zou, als hij Nederlands had geschreven met een onheilige vreugde omstandig gebruik hebben gemaakt van het woord ‘schandknaap’. Willy is dood, maar catamite blijkbaar nog niet.
In de tweede plaats verscheen zo ongeveer te zelfder tijd Evelyn Waugh and His World edited by David Pryce-Jones (Weidenfeld & Nicolson). Het is een bundel, rijk geïllustreerd met foto's en staaltjes van Waugh's opmerkelijke tekentalenten - tekeningen en houtsneden bij zijn boeken - en met bijdragen van zijn vrienden, al moet je bij sommigen een vraagtekentje zetten. De criticus en essayist Peter Quennell bij voorbeeld schrijft hier over zijn omgang met Waugh in Oxford een wat bleek verhaal ‘A Kingdom of Cokayne’. In de ‘Who's Who’ bij de dagboeken lees je dan evenwel dat Quennell zo bang van Waugh was dat hij aan het station eerst de trein langs liep om er zich van te vergewissen dat Evelyn er niet in zat. Er is een bijdrage van een mij onbekende over Waugh's jeugdjaren ‘At Lancing’ - de wat tweederangs ‘public school’ waar hij niet zo geliefd was. Hij bad voor het naar bed gaan veel langer dan de anderen, een soort ik-ben-heiliger dan-jullie-houding dieniet op prijs werd gesteld. Dudley Carew schrijft over ‘He-Evelyn and She-Evelyn’, over Waugh's huwelijk met de Honourable Evelyn Gardner. Het heeft zowat een jaar geduurd en eindigde in scheiding. Father Martin d'Arcy s.j. ziet terug op de door hem bewerkstelligde bekering van Waugh tot de rooms-katholieke kerk en zijn geloofsleven. Malcolm Bradbury bekijkt Waugh's relatie met Amerika, die geleid heeft tot een van zijn amusantste boeken The Loved One, opgedragen aan Nancy Mitford en met dank aan onder anderen Mr. Cyril Connolly ‘who corrected my English’. Waugh steekt er ongenadig de draak met de begrafenisgebruiken in Californië, waar de overledenen, fraai geschminkt en met hun goeie goed aan in een soort parken met synthetische vogelzang worden bijgezet. Het is uit 1948 en hier vinden we de satiricus Waugh uit zijn vroegste werk nog eenmaal en voor
het laatst terug. De bundel van Pryce-Jones besluit met een bijdrage van Anne Fleming, de echtgenote van Ian Fleming, de schepper van James Bond. Opvallendste omissie in dit boek: Cyril Connolly. In de Observer omschrijft editor Davie zijn relatie met Waugh als ‘levenslang vriend-vijand. Om redenen, die niet geheel duidelijk zijn begon de Waugh van middelbare leeftijd Connolly als doelwit voor zijn boosaardigheid te kiezen.’ Een bezwaar van het boek is dat redacteur Pryce-Jones heeft nagelaten zijn medewerkers op de een of andere wijze bij de lezers in te leiden. Toevallig lees ik in de ‘Who's Who’ dat bij voorbeeld Alan Pryce-Jones, naar ik aanneem de vader van David, een jeugdvriend van
| |
| |
Waugh is geweest en redacteur van de Times Literary Supplement - een in literaire kringen toch wel zeer belangrijke functie. Maar wie zijn David Lodge, Dudley Carew, John Jolliffe?
In de dagboeken zien we dat het snobje Evelyn Waugh een vroegbloeier is geweest. Hij werd, elf jaar oud, steeds nijdiger op zijn vader en diens ‘bourgeois’ smaak: ‘Afschuwelijke man, mijn vader. Hij houdt van Kipling’ noteert hij. Wat later ergert het hem dan weer dat zijn vader verzot was op Australische bourgogne (nooit van gehoord, JdH). Hij probeerde hem over te halen Franse wijn te drinken, maar zijn vader weigerde en zei dat van Franse wijn zijn voeten gingen jeuken (nooit van gehoord, JdH). Vader Waugh had het in zijn vroege huwelijk maar vrij armetierig gehad, werd later een van de directeuren van de uitgeverij Chapman and Hall en zelf wat Evelyn noemt ‘a man of letters’.
Evelyn's eerste tijd in Oxford was vrij rustig, maar dan leerde hij elegante, rijke vrienden kennen, zoals een lord Elmley, de graaf van Rosse, lord Moyne en de intellectuelen, die later een rol in het literaire leven zouden spelen zoals de essayist en biograaf Peter Quennell, Anthony Powell, die grote naam zou maken met zijn enorme romancyclus The Music of Time en een Cyril Connolly, naar mijn smaak nog altijd Engelands belangrijkste criticus en essayist, die althans één klein meesterwerk op zijn naam heeft staan The Unquiet Grave en tien jaar lang de leider is geweest van een van Engelands belangrijkste tijdschriften Horizon. ‘De volgende dag verhuisde ik en begon een enorm kostbare alcohol-carrière.’ Dat eerste gedeelte van het dagboek is eigenlijk weinig meer dan de ene dronkenschap na de andere, alleen de partners veranderen wel eens. ‘Nooit heb ik zoveel mensen kotsmisselijk gezien of zo duivels gevaarlijk. Ze smeten met stoelen en syfons en w.c.-brillen. Slechts één man werd ernstig gewond.’ De volgende dag viel er dan inderdaad iemand dood van de trappen af. En dan de ‘parties’! Gemaskerde, Victoriaanse, Wild West, Russische, bijna naakte. Er is een foto waarop feestvierders in costuums uit die tijd op een ‘Mozart party’ werklui helpen om het plaveisel van Picadilly op te breken en waarop onder meer de later wereldberoemde society-fotograaf Cecil Beaton, Cyril Connolly en zijn eerste vrouw en Christopher Sykes te ontwaren zijn, de laatste is de man, die bezig is aan de officiële biografie van Evelyn Waugh. Die raakte geheel thuis in de wereld van de ‘bright young things’ en zijn ouders constateerden ongerust het begin van een nieuwe agressiviteit en woestheid.
Na de studie in Oxford, die hij niet afmaakte, volgde een moeilijke tijd. Waugh werkte op een school voor beeldende kunsten, onderzocht de mogelijkheden om drukker te worden, gaf les aan een paar scholen, dacht er over geestelijke te worden, was een blauwe maandag verslaggever voor de Daily Express, begon aan een roman, die hij niet voltooide, ontwierp het stofomslag voor de roman van een vriend, dat nooit gebruikt werd, hij zat voortdurend in geldnood. In januari 1925 begon hij zijn werk aan een kostschool, die hij zo omstandig beschreven heeft in zijn eerste roman Decline and Fall, die dadelijk al succes had en voor ‘gedurfd’ doorging. Het verscheen in 1928, het jaar van zijn huwelijk met Evelyn Gardner. Na de scheiding heeft hij een aantal jaren rondgezworven, onder meer als reporter in Abessinië en andere delen van Afrika, Mexico, ervaringen, die hij verwerkt heeft in romans als Black Mischief, Scoop wat Afrika betreft en in A Handful of Dust voor Zuid-Amerika. Met Vile Bodies, de roman over de ‘bright young things’ uit het Mayfair van de jaren twintig zijn dat de romans, die hem als satiricus en spotziek hekelaar van zijn modieuze samenleving wereldnaam hebben bezorgd en hem welgesteld hebben gemaakt. Na koning Hendrik de Achtste was Rome blijkbaar wat soepeler geworden, in ieder geval verklaarde de kerk zijn eerste huwelijk ongeldig. In 1930 was hij katholiek geworden, hoewel hij meende dat hij nu niet meer kon hertrouwen. Dat bleek dus
| |
| |
wel het geval en in 1937 trouwt hij dan met Laura Herbert, kleindochter van de graaf van Carnarvon.
De roman Put Out More Flags speelt in Engeland tegen het begin van de tweede wereldoorlog toen Londense kinderen op grote schaal naar het platteland geëvacueerd werden en heeft als hoofdfiguur weer de wel vermakelijke gentleman-schurk Basil Seal, die al zijn aristocratisch aplomb inzet tegenover de botte bureaucratie. Hij was ook al een figuur in Black Mischief waar hij had deelgenomen aan een feestmaal van wilde stammen en het hem later daagde dat ze daar zijn vriendin Prudence hadden geconsumeerd. Hij zag het aan haar rode baret, die de rond gegeten buik van het amechtig neergestreken stamhoofd sierde.
In de oorlog maakte Waugh de bezetting en ontruiming van Kreta mee. Er is in het boek van Pryce-Jones een herinnering van Sir Fitzroy Maclean, die, als ik mij goed herinner over zijn oorlogsavonturen zo'n boeiend boek heeft geschreven: Eastern Approaches en die hier een korte bijdrage levert over ‘Captain Waugh’. Hij begint met een uitspraak van Randolph Churchill, de enige zoon van Sir Winston Churchill, een bijzonder vreemde man, die zoon: ‘De narigheid, zie je, zei Randolph vertrouwelijk, is dat zo weinig van je officieren mijn sociale of intellectuele gelijken zijn. Ik bedoel jou natuurlijk niet, voegde hij er na enige overweging aan toe.’ Randolph zou min of meer als een paradepaard in het land van Tito gedropped worden om er samen te werken met de partisanen. Deze ook weer zo excentrieke figuur was nog maar pas aan de weet gekomen dat er zoiets bestond als het Grote Schisma tussen de katholieke en de Grieks-orthodoxe kerk. Dat kon hem bij zijn werk hinderen en hij koesterde de verwachting dat Waugh daar iets aan zou kunnen doen. Gezien het feit dat het schisma uit 1504 dateert mag je dat wat optimistisch noemen. Maclean en Randolph besloten hem uit te nodigen en zo werden Waugh, Churchill, de latere graaf van Birkenhead en een kenner van Joegoslavië als parachutisten gedropped bij Tito's partisanen. De Earl of Birkenhead neemt het dan over in de volgende bijdrage, een stuk waaruit wel blijkt dat ze zich onverschrokken hebben gedragen. Het verbaasde Birkenhead dat Evelyn, die hij als een van de ‘Oxford-estheten’ beschouwde het militaire leven zo volkomen accepteerde en zelfs absorbeerde.
De samenwerking tussen Churchill en Waugh werd steeds moeizamer. Randolph wordt omschreven als een genereuze gastheer maar een onmogelijke gast en zijn Amerikaanse ‘slang’, zijn onophoudelijk gehoest, gebazel en winden laten maakten maar ‘een armzalige metgezel van hem als het regende’. Voorts was hij iedere dag stomdronken en het begon Waugh ook op de zenuwen te werken dat hij alles twee keer vertellen moest: als hij dronken en als hij nuchter was. Om aan zijn nooit aflatend gebazel een eind te maken besloten Birkenhead en Waugh om een vijftig pond (tien in het dagboek) met Randolph te wedden dat hij niet in veertien dagen de bijbel uit zou kunnen lezen. Ze wisten dat hij geen weddenschap kon weerstaan en ook nu niet. Hij wist nauwelijks van het bestaan van de bijbel af en vooral de God uit het Oude Testament vervulde hem met grote verbittering: ‘Christ, God is a shit!’ Waugh begon Randolph oprecht te haten. Jaren later moest er bij de laatste een long weggenomen worden. Het bleek niet kwaadaardig. Toen Waugh het hoorde zei hij: ‘Daar heb je nu de triomf van de moderne wetenschap. Eindelijk ontdekken ze iets bij hem dat niet kwaadaardig is en dat nemen ze dan weg.’ Toen hij Randolph als een wrak terugzag heeft hij de strijdbijl toch begraven.
Ook in oorlogstijd bleek Waugh een hopeloos geval en een van de generaals moest hem uitleggen dat hij zo onpopulair was dat hij niet te gebruiken was. We vinden hem dan ook, in 1942 in het Engeland, dat zo verbitterd om zijn bestaan en zijn aanvoerswegen vocht, zijn 39ste verjaardag vieren met de notitie: ‘Een goed jaar. Ik heb een fijne dochter gekregen, een succesvol boek gepubliceerd (Put Out More
| |
| |
Flags), meer dan 300 flessen wijn gedronken en 300 havanna's gerookt’. Toen de v.1 en de v.2's Londen gingen bedreigen krijgen we een glimp van Waugh als boekenliefhebber. Hij stuurde zijn boeken naar zijn landhuis en liet zijn zoon naar Londen komen. Hij argumenteerde dat de brandweer per slot van rekening wel kinderen redt, maar geen boeken, ‘de waarheid is dat een kind gemakkelijk te vervangen is, maar een vernietigd boek is absoluut verloren; bovendien is een kind eeuwig; maar vooral dat ik een absoluut gevoel van bezit heb waar het mijn bibliotheek betreft, maar niet wat mijn kinderkamer aangaat.’
In 1945 verscheen zijn bekendste, omvangrijkste, meest omstreden, misschien ook wel meest verkochte roman Brideshead Revisited, waarin het geloof een veel belangrijker rol vervult dan in zijn vroegere werk. Dat wordt nog erger in zijn historisch-religieuze romanprul Helena uit 1950. Bizar en soms vermakelijk is The Ordeal of Gilbert Pinfold uit 1957 met een sterk autobiografische inslag. Het beschrijft de reis naar Ceylon van een schrijver van middelbare leeftijd, die helemaal groggy is en hallucinaties heeft als gevolg van het mateloos slikken van genees- en slaapmiddelen, rijkelijk aangevuld met cognac en wijn. In de jaren vijftig publiceerde hij een trilogie over de tweede wereldoorlog, die hij in 1965 zou samenvatten tot wat zijn laatste roman zou zijn: Sword of Honour. Van zijn autobiografie A Little Learning is slechts het eerste deel verschenen in 1964.
De relatie met zijn gezin moet wel vreemd geweest zijn. Hoewel hij een prachtig ingerichte bibliotheek bezat, waar hij in vrede alleen placht te ontbijten, schreef hij sommige boeken in een hotel. Was hij thuis dan zag hij zijn kinderen wel aan de lunch en bij de thee en noemt dat dan ‘pijnlijk’. Van hoeveel zelfkennis en waarheidsliefde een notitie uit 1948 getuigt kunnen we slechts gissen: ‘Keerde naar huis terug waar ik bevond dat de kinderen van mijn afwezigheid grotelijks hadden genoten en dat hun manieren er dienovereenkomstig op achteruit gegaan waren.’ Zijn zoon mag een keer naar Londen komen waar pa zich ‘uitsloofde om hem te amuseren’. Hij nam hem zelfs mee naar de diergaarde, maar bevond die overvol met de ‘lagere klassen’. Zoonlief vond het maar matig en werd snel geretourneerd. Mevrouw Waugh komt in het dagboek nauwelijks meer voor. We vinden een notitie dat ze met een vriendin er op uit ging om een heks te consulteren over een zieke koe - ze was erg agrarisch ingesteld tussen het baren door en verder, in Amerika bij voorbeeld, komt ze voor in het persoonlijk voornaamwoord ‘we’. ‘We hebben de kelner in de eetzaal getraind ons geen ijswater meer te brengen en onze chauffeur ons geen vragen te stellen.’ Zijn houding ten opzichte van de vrouw was ongeveer oud-testamentisch. Kostelijk is in dit verband zijn antwoord op een brief van een katholieke Amerikaanse. ‘Ik stuurde die brief terug aan haar echtgenoot met de aantekening: Het zal mij dankbaar stemmen als U de disciplinaire maatregelen die in Uw land gebruikelijk zijn, wilt nemen om Uw vrouw er van te weerhouden impertinente brieven te schrijven aan mannen, die zij niet kent.’ Dat zal in het land van het matriarchaat een lachertje geleverd hebben!
Naarmate de jaren verstreken werd hij steeds vromer, steeds conservatiever, steeds bekakter, steeds meer de excentriek. Hij was ontzettend blij dat hij zo deftig was en met een ontwapenende argeloosheid beschrijft hij in zijn herinneringen hoe hij aan zijn familiewapen zit te dokteren. Inderdaad diepte hij een paar leden van een geslacht ‘Waugh’ uit vorige eeuwen op. Ze waren dan inderdaad van adel, maar waarschijnlijk geen familie - toch sneu, maar gelukkig kon hij zelfs drie of vier hertogen in de stamboom van zijn vrouw ontwaren. Rijk was hij niet, al heeft hij toch een ouderwets landhuis en later een groter kunnen kopen, zijn boeken leverden hem een behoorlijk inkomen. Vergeleken bij de familie Guinness (biergeld) en de Sitwells (kolencentjes, de vijvers van hun immense landgoed Renishaw Hall waren met
| |
| |
kolengruis bedekt) was hij nergens. Van opmerkelijk goede familie was hij al evenmin. Om het goed te maken cultiveerde hij zijn excentriciteit. In die kringen was hij de enige niet. De Engelse dichteres ‘Dame’ Edith Sitwell heeft een boek geschreven over ‘English eccentrics’ - ze wist er van, haar vader was een heel aparte. Ik herinner me er een, die in de rechte lijn nog van Adam afstamde en zo de pest aan bezoek had dat, als er zich bekenden op zijn landgoed meldden, hij via de achterdeur verdween en in zijn heuvels met een verrekijker de voordeur in de gaten hield om te zien wanneer ze ophoepelden.
Wat Waugh's excentriciteit betreft, ergens staat er iets over zijn ‘dodelijke sociale wapenrusting’. Zo hanteerde hij een ‘eartrumpet’ - een spreekhoorn. Anne Fleming noemt het een ‘kleine aluminium sauskom’. Hij had ze in soorten: Victoriaanse en Edwardiaanse, sommige van zilver. Zo koketteerde hij met zijn vervaarlijkheid: zijn wat opgeblazen, dooraderde gezicht met die stekende, helblauwe, puilende ogen vlak tegen de ‘tegenstander’ aan, oortrompet dreigend geheven, wat? wat? wat? schreeuwend in de verbijsterde gezichten van vooral jongere mensen. In zijn inleiding noemt David Pryce-Jones hem een ‘heilig monster’ en vertelt dat hij, toen hij voor de vijfde maal aan hem voorgesteld werd, hem zei dat hij heel goed wist wie hij was, wat dan ook het geval bleek te zijn. Het meisje, dat aan tafel tussen hem en Waugh in zat barstte in de kortste keren in tranen uit. Waugh's grootste genoegen was, in gezelschap aan tafel, met luide stem vertogen te houden over bij voorbeeld de kinderen van homoseksuele vaders, vooral natuurlijk in een gezelschap waar dat onderwerp enige verlegenheid met zich bracht. Ook dan werd de trompet ‘gestoken’ om geen enkele reactie te moeten missen. Anne Fleming kon hem aan. Toen hij aan haar tafel weer eens met zijn stunts begon gaf ze zo'n lel met de soeplepel tegen zijn eartrumpet dat hij er weken lang hoofdpijn van overhield. Bij zijn oude vrienden behoefde hij met die flauwe kul natuurlijk niet aan te komen. Die praatten gewoon met hem en kregen ook normaal antwoord.
Hij werd steeds vromer. Zijn honger naar duurzaamheid, zijn afkeer van verandering bleven een thema - misschien wel hét thema van Waugh's hele leven, zoals hij probeerde met zijn Victoriana, landhuizen en rooms-katholicisme, zijn zorg voor grammatica en correcte kleding een bolwerk op te richten tegen de verwoesting - zo ongeveer wordt het door een van zijn vrienden omschreven. Die behoefte aan geborgenheid, die zekerheid van de onwankelbare, eeuwenoude tradities van de rooms-katholieke kerk brachten hem tot die kerk, uiteraard via een zo sjieke orde als die van de jezuïeten. Hij was diep verontwaardigd dat Dame Edith Sitwell zich had laten overhalen via de dominicanen, in zijn ogen waren dat communisten. Hij moest natuurlijk niets hebben van de oecumene. Het tweede Vaticaans concilie heeft hem diep geschokt. Het leek er op dat het ‘onwrikbare zekerheden’ zou ondergraven en hij haatte voorwaar paus Johannes xxiii. Ergens staat een verzuchting of er niet iemand te vinden zou zijn om hem dood te schieten. Voor hem was die goede man de baarlijke duivel, min of meer de anti-christ.
De dagboeken zijn gepubliceerd in acht nummers van Observer (25 maart tot en met 13 mei 1973). Ze zijn natuurlijk lang niet volledig en er zal nog wel wat gestorven moeten worden willen ze ooit integraal uitgegeven worden. De begeleiding in ‘Who's Who in the World of Evelyn Waugh’ is niet feilloos. Zo is er een kopje: ‘Lunched with Nancy Mitford at the Ritz’, maar ze komt niet voor in de ‘Who's Who’ - andere schrijvers als de Sitwells, Connolly, Peter Quennell daarentegen wél. Ik heb ook een enkele keer de indruk dat sommigen niet meer in leven zijn, maar dat blijkt niet. Observer rondt de publicaties af met herinneringen van Tom Driberg, parlementslid, ik denk ‘labour’, die met Waugh vrijwel zijn leven lang bevriend is geweest, ondanks hun politieke instellingen, die lijnrecht tegenover elkaar
| |
| |
stonden. Hij ging op dezelfde school: Lancing. In 1962 vroeg men Waugh voor een televisie-interview in een programma ‘Face to Face’ onder redactie van John Freeman, een heel bekwame ‘prikker’. Kort tevoren had Tom Driberg een briefje van Waugh hierover gekregen. Waugh had gehoord dat Major Freeman een collega van Driberg was geweest in de ‘Working Class Movement’ en wist hij nu niet iets schadelijks over Freeman, dat Waugh zou kunnen gebruiken als hij ‘brutaal’ werd? De interviewer bleek al heel gauw aan het zere been te komen. Waar precies was Mr. Waugh kind geweest? Vaagjes suggereerde Waugh dat hij diep op het platteland geboren was. Volgens Driberg boven een melkwinkeltje in de Londense North End Road, niet een buurt om je op te laten voorstaan. En waarom, vroeg Freeman, woont u bij voorkeur op het platteland? ‘Dan heb ik minder kans om jullie tegen te komen,’ luidde het minzame antwoord. Wat Driberg in zijn artikel roemt boven Waugh's briljante schrijverschap is zijn trouw aan zijn vrienden, een deugd, die ook in de bundel van Pryce-Jones meer dan eenmaal wordt vermeld. Evelyn Waugh is, 63 jaar oud, aan een voor een gelovig katholiek mooi einde gekomen. Father Martin d'Arcy s.j. beschrijft het in zijn bijdrage tot de Waugh-bundel. Op de avond voor Pasen, april 1966, kwam er een priester op bezoek. Ze vroegen hem die nacht te blijven en de volgende morgen de mis te celebreren in een klein kapelletje in de buurt. Aldus geschiedde, het hele gezin ging naar de mis en de communie. Weer thuis gekomen verliet Evelyn de kamer en ‘fell dead’ - hetgeen ik niet anders kan vertalen dan als ‘viel dood’. Volgens Bartjens moet hij vrijwel zeker in de hemel zijn. We kunnen slechts hopen dat de lagere kringen er hun plaats zullen kennen, de chauffeur geen vragen zal stellen, de telegram-besteller niet fluitend het tuinpad zal oplopen, zijn
vrouw - indien toegelaten - weinig disciplinair gestraft behoeft te worden en bovenal, ik herhaal: bovenal: laat Men zorgen dat paus Johannes xxiii - indien aanwezig - uit zijn buurt blijve!
The English Are They Human? is een boek dat ik lang geleden met veel plezier heb gelezen. Het antwoord op de vraag in het midden latend: ik zal ze nooit begrijpen, zomin als het vers van Betjeman. Als iemand mij zou vragen één woord te vinden voor die vaak meesterlijke romans van die gifpisser Evelyn Waugh dan zou ik er wel een paar kunnen bedenken, maar ik zou nooit op het woord ‘lovely’ komen. Toen Driberg met een collega-parlementslid over de dagboeken van Waugh sprak, zei die collega: ‘Wat een onverdunde shit! But oh, what a lovely writer!’
|
|