| |
| |
| |
Wim Raven Ibn Dawoed, het lijden en sterven van een man van liefde
Honderd jaar na Haroen al-Rasjied leefde in Baghdad, de hoofdstad van het kaliefenrijk, een minnaar die in de Duizend en één nacht niet voorkomt. Het was Ibn Dawoed al-Ispaháni (868-910), volgens Louis Massignon een man van een ‘demi-virginité ambigue’. Hij is vooral bekend geworden door zijn boek De Bloem (Kitáb al-Zahra), een bloemlezing uit de arabische poëzie, waarvan het eerste deel liefdesgedichten behandelt en ook een van de oudste theorieën van de liefde uit het arabische taalgebied bevat. Verder is er een aantal anekdotes over zijn leven bewaard gebleven.
Ibn Dawoed volgde op zestienjarige leeftijd zijn vader op als moefti in Baghdad. Een moefti hield zittingen, waarin leerlingen een dictaat van hem opnamen over juridische vraagstukken, en waarin de burgers vragen kwamen stellen over interpretatie en toepassing van de religieuze wet. Het antwoord op zo'n vraag heet fatwa. De belangrijkste fatwa die Ibn Dawoed heeft afgegeven is die, waarin hij de terechtstelling aanbeval van al-Halládj, een prediker en mysticus (soefi), die Baghdad in opschudding had gebracht doordat hij geen geheim maakte van zijn liefde voor Allah en openlijk verkondigde dat hij één was met Hem (‘Ik ben de Waarheid’).
De oude Dawoed ibn Ali had de zogenaamde Zahirietische wetsschool gesticht, en zijn zoon volgde hem niet alleen op als moefti, maar ook als leider van de Zahirieten. Deze gebruikten bij het afleiden van het recht uit de gewijde bronnen (de Koran en de uitspraken van de Profeet Mohammed) geen logische redeneringen. Ze wilden niet een vraagstuk oplossen naar analogie van een ander, dat al opgelost was, maar ze hielden zich strikt aan de letter van de heilige teksten (záhir = buitenkant, de uiterlijke zin). Zo kwam de Zahirietische school soms tot een standpunt dat afweek van het gangbare. Een man mocht bijvoorbeeld, volgens de andere wetsscholen, een vrouw die niet tot zijn naaste familie behoorde niet aanraken, en hij mocht ook niet naar haar kijken. Waar nodig was dit verbod uitgebreid tot het kijken naar kleine jongens en mannen. Nu handhaafden de Zahirieten wel het verbod op het aanraken, maar het kijken stonden zij toe. Dit ‘toegestane kijken’ is een belangrijk motief in de andekdotes over Ibn Dawoed. Een latere Zahiriet, de Spanjaard Ibn Hazm (gestorven 1064), heeft ook een boek over de liefde geschreven: De ring van de duif, dat vele malen is vertaald. Het behoren tot de Zahirietische wetsschool leidde misschien tot een bijzondere belangstelling voor de liefde, of juist omgekeerd.
Om het verhaal over het onbevlekte sterven van Ibn Dawoed naar waarde te kunnen schatten, moet men eerst kennis maken met zijn weinig levenslustige theorie.
‘Wie veel kijkt, zal lang zuchten’, staat als titel boven hoofdstuk een van De Bloem. Met het kijken begint alle ellende. De liefde op het eerste gezicht is fataal in dubbele zin: door het noodlot beschikt, en: dodelijk. Als een man eenmaal verliefd naar een vrouw heeft gekeken is er geen redding meer mogelijk, zoals de
| |
| |
dichter Djarír zegt:
Ogen waarin de ziekte loert
doden ons, en doden staan niet op.
De zwakste delen aan Gods schepselen
werpen een dapper man bewegingloos neer.
Ibn Dawoed vervolgt: Dat het getroffen worden door een pijl uit die ogen fataal is, is algemeen bekend, maar de reden daarvan kennen de meeste mensen niet. Om het ontstaan van de liefde te verklaren citeert hij enige griekse filosofen en medici: ‘Een filosoof heeft gezegd, dat Allah de zielen rond heeft geschapen, in de vorm van een bol, en die vervolgens heeft gehalveerd, zodat telkens in ieder lichaam een helft zit. Als nu een lichaam het lichaam ontmoet waarin die wederhelft zich bevindt, ontstaat er een hartstochtelijk verlangen naar de oertoestand. De mensen reageren daar verschillend op, al naar de verfijndheid van hun karakter.’ De liefde is al vóór de geboorte aanwezig en leeft voort na de dood, wat geïllustreerd wordt met een paar versregels van Djamíl:
Mijn ziel hing aan haar ziel vóór onze schepping.
Wij werden een druppel zaad, wij werden wiegekinderen.
De liefde groeide mee, en als wij sterven
verdwijnt hij niet maar zoekt ons op in het donkere graf.
Ibn Dawoed haalt ook een passage aan van Ptolemaeus, waarin de gedachte wordt uitgewerkt, dat het ontstaan van de liefde samenhangt met de stand van de sterren. Daarmee staaft hij zijn mening, dat de liefde een minnaar niet aangerekend kan worden; het komt immers ‘van boven’ en is dus in moreel opzicht indifferent. Dat staat ook in een uitspraak van Plato, die hij met instemming citeert: ‘Ik weet niet wat de hartstocht is, maar ik begrijp dat het een waanzin is van goddelijke oorsprong, die te prijzen noch te laken is.’ En een medicus heeft gezegd: ‘Hartstocht is een begeerte die opkomt in het hart, wanneer het zwarte galvocht daarheen stroomt; hoe meer dat gebeurt, des te heviger worden het verlangen en de hartkloppingen. Daarbij gaat het bloed koken en verandert in zwart galvocht (?). Het gele galvocht wordt ook zwart, en deze overmaat aan melancholia tast het denken aan en leidt tot een vermindering van het verstand. Hieruit ontstaat waanzin. In die toestand plegen minnaars dikwijls zelfmoord, of zij sterven bij het kijken naar de geliefde aan vreugde of smart [...]; soms treedt ook schijndood op. [...] Het is een kwaal waarvoor artsen geen medicijn hebben; men geneest er alleen van door de genade van de Heer der Wereld.’
Maar niet alleen door deze inwendige ziekte wordt de minnaar gekweld, de buitenwereld draagt het nodige bij tot zijn toestand. In de eerste plaats is daar de geliefde: zij is dikwijls afwijzend, wispelturig of ontrouw en als zij afwezig is, is het nog erger. Bovendien wordt zij streng bewaakt door haar vader of broer, zodat het bijna onmogelijk is haar te ontmoeten. Als het toch tot een ontmoeting heeft kunnen komen, zijn er altijd boze tongen, die het verder vertellen en de minnaar onmogelijk maken in zijn omgeving. Het is dan ook niet verwonderlijk, dat de gelieven proberen hun zaak geheim te houden. Soms gaat deze geheimhouding zo ver, dat een minnaar alleen uit de verte een vrouw aanbidt en haar nooit bekent dat hij haar liefheeft, omdat hij bang is dat zij het geheim uit valsheid of onvoorzichtigheid zal verraden. Maar de geheimhouding heeft weinig zin, want:
Vergeefs houdt een minnaar zijn hartstocht geheim in zijn spreken,
door zijn zuchten wordt zijn verlangen toch openbaar.
Wie zich veel ellende en teleurstelling wil besparen, en het verloop van de ziekte een beetje in de hand wil houden, moet geen intiem contact begeren, maar kuis blijven. Dit advies is, naar de stijl van de tijd, kort samengevat in een maxime op rijm: man kána zarífa, faljàkoen afífa (‘Een precieus man dient kuis te leven’). Ibn Dawoed beroept zich hierbij op een uitspraak die Mohammed gedaan zou hebben: ‘Wie
| |
| |
hartstochtelijk liefheeft, kuis blijft en het verbergt en dan sterft, die is een martelaar,’ (dat wil zeggen: die gaat regelrecht naar het Paradijs). Hij voegt daar zelf aan toe: ‘Maar ook als de kuisheid tussen geliefden en het afzien van vuiligheid (!) niet was vastgelegd in de religieuze wet [...], dan zou iedere minnaar tóch zijn hartstocht moeten onderdrukken om zijn genegenheid te laten voortduren.’
Toen De Bloem werd geschreven, omstreeks 900, was er in Baghdad allang een grote belangstelling voor mooie verhalen over liefde en dood. Er circuleerden sentimentele ‘romans’ en gedichten over legendarische liefdesparen. Heel populair was bijvoorbeeld de smartelijke poezie van Madjnoen, die krankzinnig door de woestijn doolde op zoek naar zijn liefje Layla, en haar naam riep tegen iedere steen. Juist in de tijd van Ibn Dawoed begon het sentimentele liefdesverhaal zich in tot dusver ongekende richtingen te ontwikkelen. Zo heeft de mysticus Aboe Hamza de anekdotes geïntroduceerd over soefi's die zich onledig hielden met het kijken naar mooie jongens. Zij deden dat om daardoor een voorstelling te krijgen van de schoonheid van Allah, of om zich te oefenen in de ascese, want zij probeerden hun lusten te onderdrukken en raakten de knapen niet aan, zodat zij soms letterlijk stierven van begeerte. Ibn Dawoed, die bij zijn leven zo veel sentimentele geschiedenissen heeft overgeleverd, is na zijn dood tot onderwerp daarvan geworden. Er bestaan veel anekdotes over hem, waarvan de meeste zijn opgenomen in het boek Slagvelden der hartstocht van al-Sarrádj (11de eeuw). Van een aaneengesloten verhaal is geen sprake; het zijn korte berichten, die, althans in schijn, mondeling zijn overgeleverd door vertellers. De belangrijkste motieven zijn ‘geheimhouding’ en ‘het toegestane kijken’.
Soms wordt De Bloem erin voorgesteld als een jeugdwerk en als onbeduidend. Zo heeft men getracht de naam van Ibn Dawoed te zuiveren van een boek dat door zijn frivole onderwerp misschien uit de toon viel onder de tien rechtsgeleerde werken die hij nog heeft geschreven. Enigszins bekort en zonder de namen van de vertellers volgt hier een aantal verhaaltjes in vertaling:
Ik heb Roewaym horen vertellen: Toen wij eens bij Dawoed ibn Ali waren, kwam zijn zoon Mohammed (Ibn Dawoed) huilend binnen. Zijn vader drukte hem aan zijn borst en vroeg: ‘Waarom huil je?’
‘De jongens roepen me na!’
‘Wat roepen ze dan, dan zal ik het ze verbieden.’
‘Ja, ze zeggen iets tegen mij.’
‘Maar wát dan? Dan zal ik het ze verbieden.’
‘Ze roepen “vogeltje” naar mij!’
Toen begon Dawoed te lachen en zijn zoontje zei tegen hem: ‘U bent nog erger dan de jongens. Waarom lacht u?’
Dawoed antwoordde: ‘Er is geen god dan Allah, de bijnamen komen uit de hemel! Je bént toch ook een vogeltje, mijn jongen!’
Mohammed ibn Dawoed heeft gezegd: ‘Het liefdesverlangen heeft mij niet meer verlaten sinds ik naar de koranschool ging. Ik begon aan het boek De Bloem te werken toen ik nog op de koranschool zat, en mijn vader heeft het grootste deel nagekeken.’
Toen Ibn Dawoed na de dood van zijn vader zitting hield en fatwa's gaf, vonden de mensen hem daarvoor te jong. Ze stookten iemand tegen hem op en zeiden die man: ‘Je moet hem om een definitie van dronkenschap vragen!’ De man kwam bij hem en vroeg: ‘Wat is dronkenschap, wanneer is een mens dronken?’ Ibn Dawoed antwoordde: ‘Als afwezig zijn de zorgen, en de geheimen niet verborgen.’ Dat vond men een mooi antwoord van hem en zo wist iedereen hoe het met zijn kennis gesteld was.
Toen Ibn Dawoed eens zitting hield, kwam er een vrouw bij hem die vroeg: ‘Wat zegt u van een man, die zijn vrouw niet onderhoudt, en
| |
| |
die haar ook niet verstoot?’ Ibn Dawoed antwoordde: ‘Daarover verschillen de geleerden van mening. Sommigen zeggen, dat die vrouw geduld en consideratie aanbevolen wordt, terwijl de man zijn best moet doen en moet proberen iets te bereiken. Anderen zeggen, dat hij haar moet onderhouden, en anders gedwongen kan worden haar te verstoten.’ De vrouw begreep niet wat hij zei, en herhaalde haar vraag. Hij antwoordde: ‘Mevrouw, ik heb uw vraag beantwoord en u gezegd hoe het ermee staat. Ik ben geen sultan dat ik stappen zou doen, geen rechter dat ik een vonnis kan vellen, geen echtgenoot dat ik u tevreden zou kunnen stellen-, ga nu weg en Allah zij u genadig!’ De vrouw ging weg zonder zijn antwoord begrepen te hebben.
Toen Ibn Dawoed eens zitting hield, kwam er een man bij hem, die hem een stukje papier overhandigde. Hij zat er lang op te kijken, en zijn leerlingen dachten, dat het een rechtsvraag was. Toen keerde hij het blaadje om, schreef er iets op en gaf het terug. Die man was Ibn al-Roemi, de bekende dichter, en op het papiertje stond:
Geef, Ibn Dawoed, geleerde van Irák,
een fatwa over dodende ogen:
wacht hen voor minnaarsmoord ooit wraak,
of is hun bloeddorst te gedogen?
Het antwoord luidde:
Een wrede vraag! Ik weet er antwoord op,
maar geef het met betraande wangen:
op liefdeswurgmoord staat de strop
waar dader en dode al in hangen!
Als Ibn Dawoed en Ibn Soeraidj allebei aanwezig waren bij de zitting van rechter Ibn Joesoef, dan waren er geen mooiere discussies te beluisteren dan tussen die twee. Ibn Soeraidj was dikwijls eerder aanwezig dan Ibn Dawoed, maar op een dag was Ibn Dawoed er het eerst en een jonge leerling van Ibn Soeraidj vroeg hem: ‘Hoe vaak moet de formule bij de gelofte van onthouding herhaald zijn om een zoengave nodig te maken?’ Hij antwoordde: ‘De formule moet tweemaal herhaald zijn; zo is het volgens de school van Ibn Soeraidj en volgens die van mijn vader.’ De leerling vroeg hem om argumenten, en Ibn Dawoed legde de wet over dat onderwerp uit. Op dat moment kwam Ibn Soeraidj binnen en vroeg waar het over ging. Hij zei tegen Ibn Dawoed: ‘Is dat niet, mijn waarde Ibn Dawoed, een uitspraak van een al wat oúdere moslim?’ Dat maakte Ibn Dawoed kwaad, er ontstond een verhitte discussie, en op zeker moment zei Ibn Soeraidj: ‘Hou jij je maar bij je Bloem, Ibn Dawoed; op dít gebied ben ik ervarener dan jij!’ Ibn Dawoed zei: ‘Je wilt me aanvallen op De Bloem? Bij Allah, je kunt het niet eens helemaal uitlezen en begrijpen! Ik zeg daarin zo mooi:
Ik laat mijn ogen weiden in gaarden van schoonheid
maar verbied mijn zinnen een verboden vrucht te plukken.
Mijn hart vertelt mij wat het ziet,
en als ik het niet liet zwijgen, zou het spreken.
Alle mensen beweren dat ze verliefd zijn,
maar nergens zie ik echte, gave liefde.’
Ibn Soeraidj zei daar tegenin: ‘Ben jij trots op die regeltjes? Ik zeg iets veel mooiers:
Ik kon door zijn lonkende blikken niet slapen,
en ontzegde ook hem de zoete slaap
om van zijn woordjes te genieten, en zijn verwijten.
Steeds weer keek ik naar zijn wangen,
tot hij vertrok, bij het ochtendgloren,
met de ring van zijn heer, en met zijn onschuld.’
Daarop wendde Ibn Dawoed zich tot de gastheer en riep uit: ‘Allah moge de rechter bijstaan, die toegeeft dat hij de nacht op die manier doorbrengt, en dan nog over onschuld praat!’
Ibn Soeraidj zei eens in een twistgesprek tegen Ibn Dawoed: ‘Hou jij je maar bij De Bloem!’ Toen antwoordde Ibn Dawoed: ‘Dat boek heb- | |
| |
ben wij voor de aardigheid gemaakt, maak jij maar eens iets dergelijks in ernst!’
Mohammed ibn Dawoed was een tegenstander van Ibn Soeraidj, de rechter, en vaak discuteerden ze en vielen ze elkaar aan op boeken. Toen Ibn Soeraidj het nieuws vernam, dat Ibn Dawoed gestorven was, ging hij zitten voor condoléance-bezoek en zei: ‘Wee de aarde, die de tong van Ibn Dawoed verteert!’
Een leerling van Ibn Dawoed heeft eens verteld: Ibn Dawoed was gewoon de moskee binnen te gaan door de Warrakien-poort. Toen hij dat na verloop van tijd niet meer deed, waagde ik het hem daarnaar te vragen. Hij antwoordde: ‘Jongen, de reden daarvan is, dat ik daar verleden vrijdag naar binnen wilde gaan en bij die poort twee jongemannen aantrof, die met elkaar zaten te praten en gelukkig met elkaar waren. Toen ze mij zagen zeiden ze: “Ibn Dawoed komt eraan,” en gingen ze uit elkaar. Toen besloot ik, dat ik niet meer naar binnen zou gaan door een poort waar ik twee intieme vrienden had gescheiden.’
Ibn Dawoed had genegenheid voor Mohammed ibn Djámi en om hém heeft hij het boek De Bloem geschreven. Ibn Djámi was een zijdehandelaar uit Karch.
Zijn geliefde Mohammed ibn Djámi heeft verteld, dat hij eens bij de Vorst der Gelovigen (= de kalief) op bezoek was, en dat deze hem vroeg over Ibn Dawoed: ‘Hebt u ooit iets van hem ondervonden dat u afkeurde?’ Hij antwoordde: ‘Nee, o Vorst der Gelovigen, behalve dat hij, als ik de nacht bij hem doorbracht, mijn gezicht ontblootte en dan zei: “Allah, Gij weet dat ik hem liefheb, maar hem niet aanraak uit vrees voor U”.’
De vorst vroeg: ‘En wat is er te vertellen over uw consideratie met hem?’ Ik antwoordde: ‘Ik ging eens naar het badhuis, en toen ik er uit kwam keek ik in de spiegel en vond mijn spiegelbeeld mooier dan ik het ooit gezien had.
| |
| |
Ik sluierde mijn gezicht en zwoer, dat niemand eerder naar mijn gezicht zou kijken dan hij. Ik haastte mij naar hem toe, en toen hij mij zag, met mijn gesluierde gezicht, was hij bang dat mij iets ergs was overkomen en vroeg: Wat is er gebeurd? Ik zei: Ik zag zoeven mijn gezicht in de spiegel en wilde dat niemand het eerder zou zien dan jij. Toen viel Ibn Dawoed flauw.’
Mohammed ibn Djámi was gewoon Ibn Dawoed te onderhouden. Uit het verleden is niet één geliefde bekend, die zijn minnaar onderhield en toenadering zocht tot zijn hart door allerlei geschenken behalve hij, en toch betrachtte hij kuisheid jegens hem.
De grammaticus Niftawayh heeft ons meegedeeld: Ik bezocht Mohammed ibn Dawoed gedurende het ziekbed waaraan hij is gestorven en vroeg hem: ‘Hoe voel je je nu?’ Hij antwoordde: ‘De liefde voor je-weet-wel-wie heeft mij in deze toestand gebracht.’ Ik vroeg: ‘Wat heeft je belet van hem te genieten toen dat nog kon?’ Hij zei: ‘Er zijn twee soorten genot: de ene is het toegestane kijken, en de andere is de verboden wellust. Het toegestane kijken heeft me in de toestand gebracht die je nu ziet, en van de verboden wellust heeft de uitspraak van de Profeet mij afgehouden, zoals mijn vader die heeft overgeleverd: “Wie hartstochtelijk liefheeft, het verbergt, kuis blijft en dat volhoudt, die schenkt Allah vergiffenis en die voert Hij het Paradijs binnen”.’ Toen droeg hij een gedicht voor van zich zelf:
Kijk naar de tover in zijn ogen,
kijk naar het zwart van zijn pupil.
Kijk naar de haartjes op zijn wang:
die zijn als mieren op ivoor!
Toen vroeg ik hem: ‘Ten aanzien van de wet gebruik je dus geen vergelijkingen, maar wel in de poëzie?’ Hij zei: ‘Ja, ik ben daartoe gekomen door het overweldigende liefdesverlangen en door de beheersing van mijn lusten.’
Hij stierf nog in diezelfde nacht, of het kan de dag daarna geweest zijn.
Evenals Ibn Dawoed zelf behoorde de verteller van dit laatste verhaal, Niftawayh, tot de groep der zoerafá (de ‘Precieuzen’). Zij waren de dandies van Baghdad, hun kleding, taalgebruik en eetgewoonten waren aan een strenge code onderworpen, en zelfs bij het baden kon iemand als buitenstaander herkend worden als hij zich niet hield aan hun minutieuze regels. De code is vastgelegd in De bontgekleurde doek van al-Wassjá. Er bestaan veel verhalen over de ‘Precieuzen’, bijvoorbeeld over Niftawayh, die er plezier in had voorname gezelschappen te choqueren door zijn arrogante opmerkingen of door de stank van zijn oksels, die hij dan met opzet niet parfumeerde. Maar de meeste verhalen gaan toch over liefde en daarvan zijn die over Ibn Dawoed eeuwenlang beroemd geweest. Hoe deze martelaar van de liefde, die toch nog 42 jaar oud is geworden, in werkelijkheid heeft geleefd is altijd een geheim gebleven. Hij zou het niet anders hebben gewild.
Literatuur:
Ibn Hazm, De ring van de duif is vertaald door A.J. Arberry, als The Ring of the Dove, London 1953, |
door E. García Gómez als El collar de la Paloma, Madrid 1951, later ook in pocketuitgave verschenen, |
door F. Gabrieli als Il collare della colomba, suil' amore e gli amanti, Bari 1949. |
Over Aboe Hamza: H. Ritter, Das Meer der Seele, Leiden 1955, blz. 460-468. |
Over de ‘Precieuzen’: Mhammed Ferid Ghazi, Un groupe social: “Les Raffinés” (Zurafa), in Studia Islamica, xi, 1959, p. 39-72, helaas met veel arabische woorden in de tekst. |
|
|