| |
| |
| |
Robert Loesberg Een defect
Ik heb vannacht bijna niet geslapen. Gelukkig maar.
De hersenactiviteiten zijn bijzonder laag, vervloeiend en dof na een nacht van wakker liggen, doezelen en opschrikken. Hij waste zich opzettelijk niet. Zijn vrouw had zijn woelen opgemerkt, allicht, haar ontging niets. Hij zei haar er de oorzaak ook niet van te weten. Toen zij hem bleef aanzien, zei hij: ‘Ach tegen jou kan ik niet jokkebrokken. Zal komen door die vergadering die ik straks heb.’ Hij zei ook dat hij misselijk was en geen ontbijt wilde gebruiken. ‘De hitte vermoedelijk. Wat een muggen, heh, vannacht.’
‘Doe je dát overhemd aan?’
‘Het lijkt wel of dat anti-muggen-spul niet meer werkt. Zei je iets?’ vroeg de Lieveling Der Muggen. Worden als een voorwerp.
‘Ik vroeg of je dat overhemd aantrok.’
‘Ja, ik doe dat overhemd aan Ad, ik doe dát overhemd aan.’
‘O neem me niet kwalijk hoor, eet me niet op.’ Geen sprake van een ochtendhumeur. Heb ik nooit. Altijd tralala.
Hij voelde zich vies, als een schooljongen van veertien jaar voor wie het wassen van oren en nek taboe is. Hij rook de slaaplucht die hij rond zich droeg maar maakte er zich geen zorgen om: door de lange wandeling zou ze zeker verdwijnen. Spoelde meesmuilend met mondwater.
Hij ging lopen, hoewel het waarschijnlijk een uur te voet was.
De route stond vast. De Rozenlaan af, Erasmussingel, Kleiweg (langs de Tollens-verffa-brieken of indien dit te lang gaat worden) het Paadje van 1000 Treden over tot aan de Noorderbocht. De Gordelweg oversteken, de Vroesenlaan in. Langs de Diergaarde, tunneltje onderdoor, stuk Heemraadsingel, Tweede Middellandstraat, zo de Claes de Vrieselaan in. Hij hoopte ermee te bereiken in de wachtkamer loom genoeg te zijn om zich niet te hoeven storen aan het gebabbel. En in de behandelkamer nog dermate afgemat om, als het ware van een afstand, buiten zichzelf tredend de tragedie niet mee te spelen maar te ondergaan. ‘Moet je echt geen ontbijt?’
‘Nee.’
‘Ook geen bekertje yoghurt?’ Hij zocht zijn manchetknopen.
Met een buigzaam halvemaantje op een steel schraapte zij, handig als een croupier, resten yoghurt uit de fles.
‘Vergeet je tas straks niet,’ zei ze gelijk toen hij haar een kus gaf. Hun lippen raakten elkaar niet. Begrijpelijk. (‘Je mag je tanden wel eens poetsen.’ ‘Ja, na U.’)
‘Heb ik ooit wel eens mijn tas vergeten? Nou dan. Toevallig echter heb ik hem vandaag niét nodig. Duidelijk?’
‘En je lunch dan?’ O Christus, ze heeft er waarschijnlijk iets bijzonders van gemaakt. Hij zei in de stad te lunchen; en kon zich niet herinneren ooit zo tegen haar gelogen te hebben. Maar, dacht hij er volslagen redeloos achter, tegen vrouwen die overal zo kwistig hun haar neerstrooien, schaamhaar op de toiletbril, okselhaar in de douche, hoofdhaar in bed, voeteneind!, mag je alles wijsmaken, die verdienen niet beter. Liegen. Wel had hij door halve waarheden te vertellen haar moeten behoeden voor de werkelijkheid. Het eerste wat zij denkt bij huwelijk is geborgenheid. Tegen de harde realiteit zegt ze in een moment van haar soort helderheid. Twee staan sterker dan een. Het leven met elkaar aandurven. Hulp steun zekerheid veiligheid, mooie woorden, wat zouden de mensen ermee bedoelen, ik weet het werkelijk niet. Geborgen zijn? Pantseren is het.
| |
| |
Ze pantsert zich. En niet met rede maar met mijn geld, zoontje dochtertje caravan eigen huis auto tweede auto binnenkort.
Geborgenheid, is dat geen vorm van domheid? En het huwelijk? Lafheid! Over mijn huwelijk met een poetslap/Poetslap was aantrekkelijk directoirtje/Poetslap wordt - uit zuinigheid - gebruikt als dweil. Hij lachte zich smalend uit bij de gedachte aan het eens bij zich levend gemaakte en serieus genomen plan (nog niet zo heel lang geleden) om een huisje even buiten de stad te kopen en haar daar ver van zijn vrienden op te bergen. Liefde is voorbij als je denkt: ze is toch eigenlijk wel aantrekkelijk. Hij vond haar op dat moment zo stompzinnig tegenover zich staan, de schraper aflikkend, dat hij haar zonder scrupules zou kunnen schoppen. Desnoods daar.
‘Is Adaatje nog niet op?’
‘Die is er allang met haar vriendinnetje op uit.’ Schoppen, primitieve drang. Nee, geen drang, want ik weet heel goed het waartoe en waarom. Onverklaarbaar voor een amateur-psycholoog als hij; maar daarom niet minder reëel, en acceptabel. Hij kon iemand lichamelijk bezeren voor zijn onwetendheid bijvoorbeeld. Kijk haar lopen. Entre deux âges, zegt de buurt, haar hobbelend gaan vergoelijkend. Ik word er ook niet mooier op, maar ik loop tenminste niet als een dronken matroos. En ik kleed me behoorlijk. En ach, kijk haar nou eens zwierig de gordijnen opentrekken zonder de daarvoor bestemde koorden te gebruiken. Nog één keer en ik zeg er iets van. Tolerantz and Duldsamkeit are dead.
Een geslaagde vrouw. En toch eenvoudig gebleven. Een en al goedheid, zeggen de buren die haar neerbuigende gezichtsuitdrukking bij het groeten herkennen. Succesvolle vrouw? Ik! Ik ben geslaagd. Zij heeft huishoudschool. Nou ja, okay, dat doet er misschien niet toe. Maar daarna is ze in een soort slaap gevallen. Het enige geslaagde in haar carrière is haar huwelijk met mij.
Tevredenheid en geluk: twee vormen van vermoeidheid. Wel Ada, zeg eens tegen de mensen of je gelukkig bent. ‘A’.
Van haar mondhoeken liepen twee rimpels recht naar de kin. Het leek de beweegbare kaak van een buiksprekerspop. ‘A’.
Bij iedere hap yoghurt kletterde het metaal tegen haar tanden. Hij rilde.
‘Waarom loop je me toch de hele tijd zo aan te kijken?’
‘Morgen, Paul.’ Zijn zoon keek niet uit de krant op, toen hij goedemorgen zei. Zijn gezicht kende zo langzamerhand iedereen nu wel. Zij drieën hebben, naar ik moet aannemen, het recht mij dat te laten blijken. In tegenstelling tot de meisjes op kantoor bijvoorbeeld, die zich verplichten mij ‘een toffe chef’ te vinden. Paul las hortend voor, zijn vinger bij de tekst: ‘Russische en Warschaupacttroepen hebben hedennacht het grootste deel van Tsjechoslowakije bezet.’ Hij las over zijn schouder de krantenkoppen: ‘Situatie als in Hongarije '56. Dubcek vermoord? Grote golven arrestaties.’ ‘Wie is Dubcek?’
‘Ja pa, als je dat nou nog niet eens weet!’ Kijk het daar liggen, pukkelkoning. Te stom om te studeren. Behalve als het aan de Rock'n'roll-faculteit zou zijn. Proefschrift van duizend pagina's over die mesjogge schreeuwerij. C.L. Kan het op de Sociale Academie nauwelijks bij houden. Maar een praats. Praats. Alsof hij een pachtvergunning heeft, door Pallas Athene zelf uitgeschreven.
Geweld: iemand schoppen, op zijn gezicht slaan. Iets kapot maken, vernielen, iemand opdringen jouw sadistische agressie te accepteren, het was voor hem allemaal zeer begrijpelijk en aanvaardbaar op dat ogenblik, met een redeloosmakende pijn die nog altijd de macht had. En, als een nar rond haar troon huppelend, de gedachte aan de komende pijn. Hij stond in de spiegel op een idiote manier afscheid te nemen van de grijzende tanden en kiezen die hun laatste steken uitdeelden. Saluut, de troon wankelt, jullie dictatoriale regime wordt afgezet. Maar wat volgt is kwalijker. Kunstgebit. Het gebruik van een kunstgebit. Na zoveel jaren
| |
| |
trouwe dienst eigenlijk. Onontkoombaar. Niemand ontkomt aan een kunstgebit. Het kan jaren duren, uitstel op uitstel. Maar eens gaat iedereen voor de bijl. Onafwendbaar, als de dood. Gloednieuwe indrukken vandaag. Dat wil zeggen dezelfden in iets gewijzigde vorm. Ik moet niet zo bang zijn.
Het was pas elf uur maar de zon leek op haar heetst, toen hij rammelend met slechts zijn autosleuteltjes in de zak de straat uitliep. Behalve ‘Ik hoef pas laat op’ en ‘Ik heb een belangrijke vergadering’ wist zijn vrouw van niets. Hij had haar met opzet niet ingelicht. Het zou vreemd zijn zoiets bizars te vertellen na zoveel jaren van zwijgen of het uitwisselen van gemeenplaatsen. Indien hij haar iets van zijn plan gezegd zou hebben, was zij nu hysterisch. Of teneergeslagen van de tranquilizers, wezenloos van de barbituraten. Het zou voordeliger zijn als ze de slijter in plaats van de drogist of apotheker bezocht.
Tegen zijn eigen angst en onrust had hij een kleine flacon onschuldige capsules op zak en tegen de pijn een doosje met tabletten, meerdere malen sterker van werking dan het gemiddelde pijnopheffende middel. Slechts eenmaal in de vijf uur mocht zo'n tablet ingenomen worden, had de apothekersassistente nadrukkelijk gezegd, op de verpakkingstekst wijzend, de andere wijsvinger schuddend. ‘Ja, juffrouw.’ Het moest dus wel haast moordend zijn, dat gif, maar als het de pijn zou stillen, mocht het alles van hem zijn. Hij was erg bang voor pijn. Zelfs de maximale dosering kon hem nauwelijks geruststellen.
In plaats van aandacht te schenken aan de ingeslapenheid van dat stadsdeel, het door tamme kastanjes en linden ingebette kerkhof, een vroege visser, de enkele schapen in de schooltuintjes, dat allemaal aan een ontroerend gebrekkige daguerrotype deed denken, liep hij met rancune geladen zijn vrouw af te maken. Ik word misselijk van haar vrees voor de werkelijkheid. Het daaruit voortkomende gevolg (wens?) zich te isoleren. Zit de hele dag in huis. Gaat koffie maken als journaalbeelden op de televisie te luguber worden.
Ik ben niet dom. Ik heb veel over werkelijkheid nagedacht. Er veel over gelezen, het gelezene naar me toe gebogen. Maar altijd als ik ‘verder’ wil denken, is het net of ik tegen een blinde muur aan denk. Verstarring? Nee, nooit gekund. Maar wel altijd behept geweest met de zorg te moeten denken: een toestand met onbekende oorzaak waartegen geen koortswerend kruid gewassen is. Denken, ik heb het eigenlijk nooit geleerd, heeft niemand mij ooit kunnen leren. En ik kon mij er niet in oefenen omdat daar tijd voor nodig was, krankzinnig veel tijd, al mijn tijd.
Tijd was wel het minste wat hij bezat. Op de zaak had hij uiteraard geen minuut voor zichzelf, maar wat hem ontstellend ergerde was dat er ook thuis, door hen drieën, beslag op al zijn tijd werd gelegd. Indien hem tijd was gegund om over hun situatie door te denken, had hij misschien iets begrepen, er vrede mee kunnen hebben, een vorm - welke dan ook - kunnen vinden van ‘gelukkig zijn’. Hij kende zijn eigen aandoenlijkheid. Het was te laat. Men diende hard door te lopen. Niet op- of omkijken. Denken aan het verjaardagsfeestje van Adaatje, de voetbalcompetitie die weldra weer gaat beginnen; met de kerstkalkoen nog in je strot plannen maken voor de zomervacantie, en daarna is er wel weer iets anders in dezelfde orde van onbenulligheid om je doodsangst enige tijd op te schorten.
‘Groen,’ schreeuwde een kerel op nog geen halve meter afstand van zijn oor en hij liep dus maar achter hem, het zebrapad over. Hij talmde daarbij zo lang dat hij voor de tweede rijbaan weer moest wachten.
Hoe men over het huwelijk denkt kan misschien nog het best geïllustreerd worden aan de naam die ze geven aan de omstandigheid ervoor en erna. Ze noemen dat vrijheid, dacht hij. Het was nog of weer rood. Hij reageerde, meende hij, alleen maar op die kleur. Ben je
| |
| |
nog vrij ? Ik ben wéér vrij! Het hogere leven. Groen. En binnen dat huwelijk zegt men: je bent voor altijd van mij. Op de radio, de hele dag door, vulgaire liedjes met dat soort teksten. Gezongen, je houdt het niet voor mogelijk, door echtparen, soms, Gert en Hermien. Hebben niettemin een grond van waarheid; zij gebruikt ze zelf. Heeft ze gebruikt. Niet zo vreemd, want ze ís vulgair. Dat zag ik toen ik met haar trouwde aan voor: jong. Eigenschappen.
De eerste nacht had ze hem, zonder bijbedoeling en clichématig gezegd: ‘Ik ben helemaal voor jou.’ Zoiets opdringerigs had zijn liefde nagenoeg geheel doen verdwijnen. En toen zij aan het einde van de huwelijksnacht, met een door het onverwachte orgasme veroorzaakte nadenkendheid, de opmerking maakte dat hij ‘nu helemaal van haar was’, voelde hij zich op een bepaalde manier gruwelijk bestolen. Indicaties.
Hij had niets laten merken. Ik heb al twintig jaar niets laten merken; maar vanaf die allereerste dag was ons huwelijk een soort holle kies, zo op het gezicht gaaf, maar uitgehold. Hij verbaasde zich erover dat hij, hoewel hij met zijn gedachten beslist niet bij de komende feiten dacht te zijn, toch zo'n lompe metafoor gebruikte.
Tot aan het Vroesenpark gaf hij moeizaam zijn belangstelling maar aan automerken, kinderen op weg naar het zwembad, vuilnisophalers. Toen moest hij afbuigen, de binnenstad in, richting van de (uit zichzelf naderende) onheilsplek. Op één klok voor de diergaarde was het twaalf uur. Hij liep erlangs en zag de tweede klok op drie uur staan.
Hij liep wat naar rechts: de derde klok wees acht uur, terwijl de vierde weer twaalf aanwees. Zou het twaalf uur zijn? Misschien zit er maar één wijzer in die twee klokken. Hij wachtte enkele seconden, de minutenwijzer sprong speels opzij en toonde de uurwijzer. Hij zuchtte.
Een walmende vuilniswagen reed langs. Een achterop staande man verborg schichtig het flesje bier toen hij zich door een vriendelijk glimlachende Loesberg op drinken betrapt voelde.
Het was geen toeval dat hij onthouden had wat kunstgebit in het Frans was. Mijn God, wat een woord. Râtelier. Ratelen maar jongens, klepperen maar. Alsof je een vuilnisman van vroeger bent. Gek, je ziet ze nu nooit meer. Zo'n kerel, die met een door het gebruik glimmend geworden ratel als een pestlijder door de wijk liep om te waarschuwen dat men zijn huisvuil buiten kon plaatsen.
Die dingen verdwijnen: de hoededozenverkoper, de haze- en konijnevellenverkoper, de blikslager, de scharensliep.
Het instituut waar hij besloten had de behandeling te ondergaan, verzorgde deze (happen, trekken, happen, passen, afwerken en inbrengen) in één dag. Hij was erg ijdel. Bovendien kon hij zich vanwege zijn functie niet veroorloven, weken, of zelfs maanden een tandeloze mond te hebben. Zoals ik niets doen kan of het staat in verband met werk huis auto, wat zullen de buren zeggen, het vrouwtje en vooral: hoe reageert mijn lieve Paultje.
Hij liep over twee smalle grasplantsoentjes door de bloembedden. Hij keek om naar de aangerichte schade. Ik doe dingen die ik nooit deed, nooit meer zal doen.
Het was, min of meer, een illegaal instituut. Het waarom van die kwestie wist hij niet meer. Vaag lag hem bij dat de eigenaar vroeger de belastingen ontdoken had. Of, zonder de juiste papieren, ongeoorloofd het tandartsenvak uitgeoefend had. De moeilijkheden zijn natuurlijk allang bijgelegd, maar, zoals de volksmond zegt: wie eens steelt, blijft altijd een dief. Hoewel dus de zaak thans gerust het daglicht kon verdragen, had hij het frustrerende gevoel een pand te betreden om er iets onzedelijks te gaan doen. Daglicht; het was wrang te zien dat het pand in een stralend zonlicht stond met, zo leek het, een extra spotlight op het naambord. Wat een afgrijselijke namen hebben dit soort in- | |
| |
stellingen toch, dacht hij. Quick-o-dent Tand-techn. Inst. J. Schroot, arts. Wie zo'n naam als Quick-o-dent samenstelt moet wel een mensenhater zijn.
Pas op het afstapje en denk om Uw hoofd. Daar melden.
Het instituut was gevestigd in een gewoon, verbouwd herenhuis. Hij kende het: hij was reeds eerder poolshoogte komen nemen, wilde wat vertrouwd raken met de omgeving, had de afspraak gemaakt. De bekleding was een pover, rubberachtig behang. Het goedkope balatum bolde gebroken op. De toiletten stonken. De schamele gordijnen en tafelkleedjes van dezelfde stof, waren bruin en vuil en kleefden vermoedelijk. Overal liepen niet weggewerkte electriciteits- en gasbuizen. Lopend water was permanent hoorbaar.
‘Mevrouw Smit.’
Hij schrok zich een ongeluk; er was een speaker recht boven zijn hoofd. Gelukkig lette niemand op hem maar op de vrouw. Bij het gaan zitten (‘Morgen eh middag’) had hij het voorwerp niet opgemerkt. Hij was nu op het brullen van een volgende naam voorbereid maar wist dat hij toch weer van het geluid zou schrikken omdat het zijn eigen naam zou kunnen zijn. Alle stoeltjes tegenover hem waren bezet. Waren zij dat niet, dan zou hij toch niet durven daar te gaan zitten. Bang voor blikken. Wat een gekke vent, hij zat toch goed? Ontstellend lelijke koppen hebben die mensen. Hoe komt het dat de lagere klassen dubbel lelijk zijn? Onderscheid tussen particuliere patiënten en vrijwillig dan wel verplicht bij een ziekenfonds verzekerden werd er niet gemaakt: iedereen betaalde, naar gelang de kwaliteit, dezelfde prijs contant.
Hij zou recht tegenover de speaker willen zitten. Om zich schrap te kunnen zetten tegen het geluid. Hij wilde het geluid uit de luidspreker zíén komen.
Het geleuter viel hem mee. Slechts een vrouw die met haar zuster (?) was meegekomen,
| |
| |
praatte onophoudelijk. Gelukkig over huishoudelijke kleinigheden en niet over haar pijn toen zij een gebit aanschafte.
Want dat heeft ze. Te zien op een mijl afstand.
Het vlees van haar wangen is ingevallen behalve op de plaats der randen waar het overdreven ver vooruit steekt. Ze lijkt op haar eigen caricatuur.
Bovendien zijn haar tanden te regelmatig om natuurlijk te zijn.
Als ik niet wil, hoef ik niet te zien dat het vals is. Maar er is eigenlijk geen ontkomen aan wanneer ze na iedere zin met razende snelheid het plastic met de tong losrukt, er soppend etensresten of sputum aflikt en dan weer vastzuigt.
Door die tic is haar gezicht misselijk makend geworden. En dit, terwijl haar stem troostend warm is.
Wie tegenover zo'n gezicht staat, denkt: Wat zal ik me aantrekken van hetgeen ze zegt. Komt U voor financiële ondersteuning? Ja Jezus, waar komt men hier anders voor, denkt U? Bijstand om een kachel te kunnen kopen? Wel, ik zal eens kijken of ik niets voor U doen kan. We zullen beginnen met Uw dossiertje onder de stapel te leggen. Wat zal ik me drukmaken om iemand die voor zo'n belangrijk deel uit kunststof bestaat. Heeft Uw man U laten zitten, zegt U? Net goed!
Bovendien zal ik dan nog denken haar ongestraft te kunnen gebruiken, kwaad doen, pijnigen of met een beheerst revolverschot neerleggen. Fatsoen. Houd je fatsoen!
Zijn gedachten zweefden weg. Zover hij zich herinneren kon, dommelde hij, al vanaf zijn vroegste jeugd, in slaap met een vaag en veraf beeld, dat toch helder en heel nabij was, van zijn hand die een pistool leegschoot op mensen die hij de betreffende dag ontmoet had. Het was niet van belang of het een slechte ontmoeting of een minder onaangename betrof. Nog nooit had hij een pistool in handen gehad, toch kwam het laden, schieten en terugslaan van de slee hem zeer vertrouwd voor.
Sedert kort echter eindigde het beeld zo: hij zette de loop tenslotte op zijn slaap en haalde de trekker over. Meestal werd hij dan met die vreemde zware schok wakker. Afgelopen nacht voor het eerst (hij kon het zich glashelder voor de geest halen) drukte hij slechts de ringvormige opening der loop, anulus, trouwring, tegen zijn getuite lippen en trok. Hij bleef doordromen. Zag de anderen deze maal de dans ontspringen. Niet opgelucht, lachend of verschrikt maar hem bij zijn sterven zonder emoties aanziend.
Toen hij, na het maken van de afspraak, op weg naar huis was, had hij een boek gekocht dat hem noodzakelijk leek als documentatie voor zijn archiefje over de tweede wereldoorlog. Der Tod des Adolf Hitler. Het nuchtere uit het Russisch vertaalde boekje bevatte naast zakelijke beschrijvingen van de laatste dagen van het Derde Rijk en de uit Russische archieven afkomstige processen-verbaal van verhoren en justitieel-medische sectierapporten bovendien enige foto's. Vier ervan zou hij, zo drong onmiddellijk na het zien tot hem door, nooit meer kwijtraken; ze uit het boekje verwijderen had geen zin. Voor- en achteraanzichten van de restanten van Hitlers boven- en ondergebit.
Met bonkende linkerbovenkaak pakte hij in een gebukte voorover- en terugvallende houding een stapeltje lectuur van de tafel. Oud en vuil, nooit gelezen, slechts doorgebladerd. Een man naast hem legde een nieuwe krant terug. Krant zoals men ze in de oorlog maakte: ze bestond slechts uit een blad. Hij moest zich door het verkorte beeld sterk inspannen om de nagenoeg plat liggende letters te kunnen lezen. Extra editie. Met de laatste gegevens over de bezetting van Tsjechoslowakije. Slecht gereproduceerde telefoto van een brandende tank. Discussie tussen student en bezettende soldaat. Geen doden. Maar doet dat iets af aan de brutaliteit? In een Brits tijdschriftje las hij een artikel over
| |
| |
de sedert juni 1967 door Israël bezet gehouden gebieden die zij in een oorlog zogenaamd veroverd hadden. Moet je nou geneigd zijn dit te vergoelijken met de gedachte aan het leed dat zij eens in de geschiedenis ondervonden hebben? Je durft je daar bijna niet critisch over uit te laten, dacht hij, want dan zal die lieve Paultje, door het televisiegeluid heenschreeuwend, je wel even uitmaken voor fascist. Moest eens weten, de stakker. Waarom heb ik geen kinderen die het waard zijn dat je ze iets over '40-'45 vertelt. Heb je weer wat te ouwehoeren over die oorlog van jou, pa? Verdomme, ongemerkt toch die muggebeet opengekrabd.
‘De heer Polak.’ Hij schrok. Hij dacht, door de schrik daartoe gedreven: iedere Israëlische militair die de dood vindt in de Sinaï bij voorbeeld heeft dat aan zichzelf te danken want hij heeft daar niets te maken. Zo is dat! Nou ja, even afgezien van de wanlogica in die zin.
Het bezetten van andermans land is toch eigenlijk iets uit de Middeleeuwen. Of nee, uit de oertijd. Oerscène. Dan ging je met je stam een andere uitroeien omdat hun land vruchtbaarder was, vanwege de vrouwen en zo voort. Maar nu, in deze tijden...
Hij dacht aan het opzichtige hekwerk, met op de hoeken betonnen, log musicerende putti's dat hij enkele maanden ervoor rond zijn tuin had laten metselen.
Zijn vrouw stond weer in de achtertuin. Hij zag haar door alle kamers heen. Zij bespoot het droge groen met een zelfs aan de straatzijde hoorbaar, kletterend straaltje water. Hij had zijn sleutels vergeten. Bellen hoorde zij evenmin als het slaan op deur en ramen. Langs het hek paradeerden, spottend lachend, alle onbehulpzame ogen van de buurt.
Taurus: you tend to have too many appointments, meetings and changes in your daily life. That's fine, but keep flexible and active and don't exaggerate.
De zuster van de praatzieke vrouw probeerde nog te behagen met haar eigen tanden, niet beseffend dat zij daar, binnen die troosteloosheid tegenover niemand de schijn behoefde op te houden. Iedereen wist van haar pijn en verrotting. Herkende het beverige optimisme dat volgt op de uiteindelijke en totale aanvaarding van het doodsinstinct.
Ze zal nooit meer vrijuit kunnen lachen. Er verandert, behalve leven in dood, bijna niets, dacht hij, want tot nu toe heeft ze evenmin vrijuit kunnen lachen. Altijd is haar hand in de buurt van haar mond geweest. Kijk maar, nu weer. Men zou iets kunnen zien of ruiken. En voorzover het geen gewoontegebaar is geworden, doet zij het in het vervolg om het gebrekkige van haar prothese te maskeren. Wat valt er eigenlijk te lachen? Lachen is: er zo walgelijk uitzien als die hoe heet die ook al weer? Dat Balinese monster. Lachen is een defaitistische geestelijke braakbeweging. Was een Fransman die dat schreef, geloof ik. Die man verdient de Nobelprijs. Voor de Vrede. Of nee, beter: diens werken moeten worden verbrand. Lachen helpt de wereld niet vooruit. En helaas ook niet achteruit.
Hij las wat hij al gelezen had; een statistiekje, volgens de laatste gegevens bijgewerkt, over het afgeworpen tonnage bommen op Zuidoost-Aziatische landen door de Amerikaanse luchtmacht. De heer Polak kwam terug. Bouwvakker, havenwerker. Loesberg was een even groot slachtoffer en hij besefte dat. Waarom hij zich dan toch tegen die eenvoudige mensen afzette was omdat hij niet ten prooi wilde vallen aan de collectieve nervositeit.
Venus could make difficulties in the last two weeks of the month: don't insist too much on having your way.
Alle mensen, op een jongeman na, waren van zijn leeftijd. Komt hij ook voor een gebit? Er bleken drie voortanden uit zijn mond te zijn geslagen bij een rel met de politie. Hij kreeg het gevoel of hij die tanden uit de mond van de jongen had willen slaan. Waarom? Probeer dat nu eens te analyseren, beste Loesberg. Je hebt er alle tijd voor. Tussen de twee namen is zeker een half uur verlopen. Het gaat erg langzaam. En er zijn nog minstens acht mensen voor mij. En die jonge knaap. ‘Ik had een af- | |
| |
spraak, dokter, om één uur, verdomme nog aan toe.’
Omdat hij van dat lange haar heeft? Heeft Paul ook, nou ja, beter verzorgd. Als Paul het zo vet had, stak ik hem eigenhandig met zijn kop onder de kraan. Is het misschien omdat ik zijn gezicht vaag herken, terwijl ik weet dat hij mij duidelijk kan thuisbrengen? In het juiste verband plaatsen. Van het werk; steuntrekker? Mogelijk. Buren? Dat prikkelde hem inderdaad, want niemand mocht hem daar zien. Mensen met wie hij eens contact gehad had, herkende hij zelden bij de volgende maal. Zeker niet van naam, of op hoedanigheid. Hooguit associeerde hij het vaag bekende gezicht met een huidaandoening, een vuiltje dat bij het ademen in- en uit de neus ging, lijflucht vooral. Zoiets kon dwingen tot aanvallen.
Hij was ondanks de ontbrekende tanden jaloers op het gebit van de jongeman. Hij had zelf zulke tanden gehad.
Ach wat. Mooie tijden, blij dat je voorbij bent. Daar naar terugverlangen, betekent ook de onbenullige snoet die bij die leeftijd hoort, erbij op de koop te moeten nemen. De onzekerheid, dat vogelvrij-voelende bestaantje.
Toen hij dezelfde leeftijd had van de jongeman thans (veronderstelling) was het oorlog en zijn perfecte gebit viel dubbel op daar zowat iedereen door slecht onderhoud en miserabel voedsel wolf kreeg. Advertenties van tandpasta-fabrikanten (Colgate: het onbereikbare thans bereikt!) in de leugenachtige Panorama bijvoorbeeld, werden niet gelezen omdat men andere zorgen dan het tandenpoetsen aan het hoofd had. Pas op Uw hoofd. Tandpasta was trouwens aanvankelijk te duur, later niet eens meer te koop. Tandpasta... in een tijd dat er nauwelijks te eten was. Ha!
Het geïllustreerde weekblad, met ‘Hitler begroet zijn gewonde soldaten op den Heldenge-denkdag 1942’ op de frontpagina, kwam hem voor de geest en ook, in de buurt van de tandpasta-advertentie het rijmpje dat hij, sedert hij het las, niet meer kwijt geraakt was. Waarom raak ik zoiets nooit meer kwijt, erger, komt het op de gekste momenten naar de oppervlakte geborreld? ‘Neem Opbouw-nootmuscaat/Je merkt dan niets van surrogaat.’ Spontane herinnering, wat een ballast. Morgen opnieuw beginnen, dat zou ik willen, maar dan hersenloos wat betreft de plaats waar de herinnering zetelt. Ik kan alles van mij afzetten -leggen -stoten, van kleding tot aan tanden toe, maar aan herinnering blijf ik zitten als een vlieg aan zo'n rolletje stroperig papier. En wat voor herinneringen! Nooit beduidende feiten zijn het die blijven hangen en waarmee verder te werken is, waarmee je op een later tijdstip je denken en handelen kunt beginnen of beïnvloeden. Altijd zinledige reclameteksten rijmelarijtjes jaartallenreeksen en gebruiksaanwijzingen. Materiaal met de waarde: nihil. Een grote brij, een drab van laag niveau, waaruit niets in betekenis of inhoud boven het andere uitsteekt.
Hij vroeg zich, als hij door de herinnering in de steek werd gelaten, vaak af of hij de zaken misschien niet zorgvuldig genoeg opnam. Doch daaraan lag het niet: hij beitelde ze op den duur in zijn hersens maar alles slipte weg, zand, water, indien hij er niet binnen een ultrakorte termijn gebruik van maakte. Hij vermengde ze niet en deed zijn uiterste best zijn verwachting er niet bij te betrekken. Niets hielp. Ook inprenting niet (met alle trucs die men daarbij gebruiken kon: combineren van cijfers letters kleuren) want de naam van zijn directeur bijvoorbeeld kende hij nog altijd niet. Maar wel was er die uitstekend verzorgde kwaadwillige parade van irritante onbeduidendheden.
Het leek hem toe: hoe ouder men wordt hoe groter de hoeveelheid Zeug. Alle dumme Zeug was man sich einbildet, dat zich tot een prop vormt als een haarbal in een kattemaag, voorgeborchte, het toevoerkanaal verstopt en zo het ontvangen van nieuwe indrukken belemmert, beschadigt ook. Niet uit te braken.
In psychologische handboeken die hij af en toe in de ramsj-boekhandel opscharrelde,
| |
| |
stond het verschijnsel als normaal beschreven. Oude, vermoedelijk achterhaalde theorieën. Ze verontrustten hem echter ontstellend. Hij wist dat het alles te maken had met wat zijn zoon (‘Alles abwechselnd und nichts für Lange/Lord Byron’ stond er met vetkrijt op de gangkaart van zijn kamerdeur geschreven) eens schamper zei: ‘Bij jou gaat zo vanlieverlede alles vaststaan, heh pa?’
De asbakken waren vol. Iemand links van hem die sigaretten uitdeelde, scheen hem iets te vragen. Overal op de tafelkleedjes en vloer lagen peuken en asklontjes. Hij had tot dan toe nog geen behoefte aan een sigaret gehad; was er ook, voor de eerste keer, de dag niet mee begonnen.
Driekwart van de wereld is surrogaat, dacht hij, oorlog of niet. In gedachten zag hij de afrit van het viaduct dat men tien jaar tevoor, pal voor zijn huis gebouwd had. Aan het geraas op nog geen vijftig meter afstand en het te vroeg wegvallende licht in de avond was hij nog altijd niet gewend. Binnen het jaar vertoonden de pijlers scheuren onder hun pokdalige uitslag.
De weg op palen werd niet afgebroken en opnieuw gebouwd. Begrijpelijk, dacht hij, wie zal dat betwisten. Maar zelfs de pijlers werden niet vernieuwd. De reten werden in een verloren kwartiertje opgevuld met een ersatz, mogelijk nog slechter dan het oorspronkelijke materiaal: na een paar buien regen was het weggerot. Een niet helemaal opgaand vergelijk drong zich op: zo ongeveer was het met zijn gebit gegaan. Gaatjes in kies. Uitgeboord.
Noodvulling die na een dag uit de holte viel. Teruggaan? Volle wachtkamer, andere eind van de stad, twee uur extra verlof. Ach, zolang hij geen pijn had, was van teruggaan geen sprake, met het gevolg dat de gaten na een half jaar spelonken geworden waren. Ze werden nog eens extra uitgeboord om beter het volgende lapmiddel te kunnen bevatten. Een vulling die ondeugdelijk was omdat zij, van tevoren in grote hoeveelheden klaargemaakt, voor iedereen dezelfde was. Hoewel het altijd met trekken eindigde (tweemaal), durfde die klootzak bij wie ik tot voor kort nog op controle ging, te zeggen dat hij niet voor de vernietiging (het trekken) was maar voor het behoud, de restauratie. Ja ja, dat heeft me heel wat geld gekost.
De asbakken waren overvol. Op een tafeltje stond een vaasje irissen. Geen kunstbloemen, wel oud. Wat is erger? De kromgetrokken serredeuren stonden open en met de hitte kwam ook, veel te lichtvoetig, een Kerstconcert van Torelli binnen. Op. 8 nr. 12 in D: vervelend om zó muziek te horen, die je dierbaar is. Vanaf nu: was.
‘Mevrouw Jamin.’ Musica letitiae comes medicina doloris. ‘En de heer De Jongere. K. Plus de heer Loesberg.’
Hij sprong op, wierp de lectuur - voornamelijk Panorama's - op het tafeltje terug en liep naar de deur. Maar hij was als laatste opgeroepen en wachtte dus tot de twee waren voorgegaan, sloot aan achter de vrouw die de (niet uit niets bestaande maar in het geheel niet bestaande) steun van haar zuster thans moest missen.
Het tweetal ging direct naar de behandelafdeling. Hij kwam in een afgeschotte ruimte die als kantoor dienst deed. Afschuwelijke, hoerige schemerlampjes waren reeds driemaal op diverse plaatsen aan de houten wand geschroefd geweest. Fauteuils waarin men gaat zitten omdat blijven staan ongepast is. Hij richtte zijn aandacht daarop, om niet de inleidende praat van de man achter het bureau tot zich te hoeven laten doordringen. Ook niet wat er achter de witte schermen links gebeurde. De vorige maal was hij te woord gestaan door een oude man die veelvuldig zei ‘van niets te weten’. Prijzen, uitvoering zou hij wel horen op de dag van afspraak die hij bibberig noteerde door een kruisje op een schijnbaar willekeurige plaats in een agenda te zetten.
De man had door zijn praktijk enige mensenkennis opgedaan. Hij zag dat Loesberg erg gespannen was (iedereen kon dat zien) en tracht- | |
| |
te hem op doorzichtige manier op zijn gemak te stellen, zoals hij dat altijd bij iedereen gedaan had. Hij verwonderde zich er na een tijdje over dat het deze maal niet lukte. Ook Loesberg verwonderde zich daarover: graag had hij zichzelf laten onderduiken in de poel van de anonimiteit. Onpersoon. Nr. Zoveel. Sipolan. Mr. X. De essentie van het individuele leven is het onpersoonlijke, de collectiviteit.
Jonge blaag. Maar om hem daarom niet serieus te nemen, was belachelijk. Híj had het hier voor het zeggen, maatstaven die Loesberg op kantoor aanlegde, konden hier niet worden aangenomen.
‘Is dat dokter Schroot?’ vroeg hij in de richting van de schermen knikkend.
‘Nee, dat ben ik,’ was het antwoord, ‘om U te dienen,’ voegde hij er met een grijns aan toe. Zelf had de man nu ook niet bepaald een gaaf gebit. Waarom zou hij. ‘Die meneer is dokter Teng.’
De heer Schroot liet Loesberg de mond openen en, hoewel er minstens twee meter tussen hen was, zei de eerste dat hij het wel gezien had. Hij noemde prijzen, toonde kwaliteiten aan de hand van (niet afgehaalde?) grimmig lachende exemplaren. Het leek alsof Loesberg zonder nadenken koos, maar hij had toch al tien minuten lang geaarzeld.
De man typte een rekening bijna nog eerder dan dat er opdracht toe gegeven was. Telde de bankbiljetten na, zette een chimpansee-achtige handtekening door het firmastempel. Signatuur van een onbeduidend mens: hoofdletters in krullen, door de naam een streep die als hij hem met een vulpen getrokken had, de punten ervan gebroken zou hebben en vier punten, toemaar.
Dokter Schroot zei dat betreffende rekening tevens als garantiebewijs gold. Levenslange garantie.
‘Wat zegt U me nou?’
‘Ja, dank zij de hoogwaardige kwaliteit van de kunststof die wij voor de vervaardiging gebruiken, zijn wij in staat - met gepaste trots - U een levenslange garantie te kunnen geven.’ Het papegaai-achtige opdreunen van die tekst ontging Loesberg; zijn gedachten waren bij het eerder terloops gezegd woord levenslang. Van dan af aan zou hij met Schroot's fabrieksel tussen zijn kaken lopen. Tot de laatste adem, waarna een routinière het galant tussen die kaken zou uitplukken en het en passant naar nergens laten verdwijnen.
Aanpassen door afvijlen of opvullen, het kostte niets. Gebroken? Zou gratis gelijmd worden. Voor verlies, hoe vreemd ook (treincoupéraampje?) was een aparte regeling. Gebeurde dit ongelukje, door onwennigheid bijvoorbeeld, binnen het halve jaar, dan bestond de mal nog en was remplacering gratis. Daarna kreeg men tegen geringe vergoeding, als men het garantiebewijs met haar werknummer overleggen kon, een geheel nieuw kunstmatig lichaamsdeel. Versta ik dat nou allemaal wel goed? Lijkt wel of ik geld toe krijg. Wat zegt hij?
‘Hoe was Uw naam? Hoe zegt U, Does?’
‘Nee Loes, met de L van Loesberg.’ Hij besefte beklemd dat dit de laatste maal moest zijn dat hij die flauwiteit brengen kon.
‘O Loes.’ De man zei dat Loesberg een niet veel voorkomende naam was. Hij zegt niet dat ik een niet veel voorkomende naam heb.
‘Nee, Lousberg bijvoorbeeld komt veel vaker voor,’ zei Loesberg voor de zoveelste maal en daarmee was de conversatie voorbij.
In het eerste deel van de afgeschotte ruimte (de tweede werd bezet door de eigenlijke tandarts, dat wil zeggen de trekker. Een sinjo? Een volbloed? De beige teint geeft geen uitsluitsel) opereerde een tweede blaag die hij eerder als automonteur in een garage verwachtte.
De roodharige man verzocht hem te gaan zitten en de mond te openen. Hij bedoelt: pleur daar maar neer, stuk afbraak, met je bek wagenwijd open.
De man duwde een grote hand, rood van het vele wassen, waarop een hoopje halfvloeibare en evenrode gips lag tot aan zijn huig. Ook hij heeft hier iets voor het zeggen. Loesberg stikte
| |
| |
bijna. Dacht te moeten braken maar het was niets. Bijna stikken: half werk. De substantie werd na een paar minuten steviger aangedrukt. De man keek terwijl, ‘Ja, we dansen samen de bostella’ fluitend, in het rond. Trok toen het halfhard geworden tandartsgips piepend los. In de kiezen kreeg hij een zenuwpijn. Niets bijzonders, gewoon, alsof je een restje voedsel uit je holle kies zuigt, met een steek er gratis bij. Voor niks niemendal. Het leven is gratis. Er was eigenlijk niets aan de hand; hij bedoelde: weinig pijn. Alles was, zoals gewoonlijk, te dragen, ook dat kloppen. Hij kreeg even de aandrang om weg te lopen. Hij kón nog weglopen. Of nee, er was al betaald.
Een tweede massa, vuil-roze van kleur, werd ingebracht. Wat is het toppunt van krenking? Van onderen, tong er uit, tong dur ait, tong uit Uw mond, ja komt er nog wat van?
Deze maal was de happing niet zo misselijk makend. Happing, een misselijkmakende happening, woorden waar Paul zijn mond van vol heeft. Terwijl het gips langzaam verhardde, dacht hij aan het feit dat hij hem voortaan zou moeten laten.
Ik zal lief tegen hem moeten doen zoals hij dat ten opzichte van iedereen kunstmatig doet, ‘Love and Peace’, met een jeugdig idealisme, nee een peuter-stijlpatroon, waar je de rillingen van krijgt, met een argeloosheid die ik nooit gekend heb, mij vals voorkomt, verdacht is, vervelend ook, maar vooral aandoenlijk. Daarom alleen al zou je ze naar een of ander front sturen.
Hij diende even op de tandarts te wachten. Paul kan alles, weet alles, is alles. Hij en zijn leeftijdgenoten. Ze kunnen alles doen en ze kunnen het ook laten. Jonge lijven, hopen haar, gave gebitten, jazeker. De kracht, Lieve Heer, en dat ferme geluid waarmee dat stevige vlees tegen elkaar slaat, wanneer zij het doen... Ik moet hem laten. Al was het alleen maar omdat het wordt afgedwongen door een razendsnel op- en neergaan van zijn ogen tussen mijn ogen en mond.
Zijn wijze van leven moeten toestaan. Geklodder met verf moeten accepteren. Maoïstische stelselaartjes over de vloer. Duistere lifttochtjes en onduidelijke feestjes met glazige vriendinnetjes. Jaloezie. Jaloers. Hij had laatst als grapje gezegd dat degene die slechte tanden had eigenlijk nauwelijks waard was dat hij leefde. Maar dat was volgens de heer P. Loesberg, altijd nog te prefereren boven een kunstgebit dat, als zodanig, op een mijl afstand herkenbaar was. Dan diende men terstond vergast. Hahaha. Jaja, goeie grap. Of niet. Je weet het werkelijk nooit met die rotjochs. Lampezwarte humor, pa.
De tandarts kwam kijken, maar niet in zijn mond.
Zo zo, de totok is dus overgeleverd aan de grillen en luimen van de djongos. De rollen zijn hier wel omgedraaid. Enfin, dacht hij, dat waren zij daar voor hen ook. De man zei zacht, met kleine woorden en gebaren, dat er om twee uur getrokken kon worden. Er geen rekening mee houdend dat iemand best ‘Nee’ zou kunnen zeggen, vroeg hij of dat schikte.
‘Hoe laat is het nu?’ Budakbelian.
‘Het heeft één uur geslagen.’
Loesberg stapte over een loper van deegachtig, bloederig slijm die van de huisdeur tot aan de straathoek lag.
Hij dwong zich een eind te gaan lopen. Omdat hij alle dagen zat of auto reed, was dat moeilijk; hij had het die morgen gemerkt. Hij had op zijn linkerhiel een blaar die ging schrijnen. Of brandde ze al lang? In ieder geval niet hevig genoeg. Hij schuurde zo lang met de schoenzool tegen de blaar tot deze opensprong. Oude Indiaanse geneeswijze, dat dacht hij althans. Overdracht. Pijn in je hoofd? Sla je, verbrijzel je voet, verplaats zo je aandacht. Pijn in je voet: snij je in je vinger. En zo voort. Pijn? De pijn moest nog komen.
Raadselachtig en misleidend vond hij het dooreenhalen van voorbije, gebeurde en nog te volgen stadia binnen deze dag.
| |
| |
Aan de overzijde van het tandartsbedrijf lag een dito, ‘Fresh-breath’. Eén verschil was dat men daar een rijtje aaneenbevestigde tanden en kiezen direct in het rauwe tandvlees gedreven kreeg, terwijl men hier een zadel, een soort kapje (dat in doorsnee een u-vorm te zien gaf) over het geheelde vlees van de kaakwal plaatste.
Maar de andere, meer pijnlijke manier van doen was niet zijn beweegreden geweest om hier te gaan. (In weerwil van een beter resultaat.) Geld? Het was de narcose. Hier verdoofde men lokaal terwijl men daar door narcose centraal buiten bewustzijn gebracht werd.
Enige weken ervoor was een jongeman na de uitwerking der verdoving onwel geworden en overleden. Spookbeelden van verpleegsters die het belangrijker vonden hoe hun haar zat en nonchalant buiten de bedwelmingsvloeistof ook nog lucht en ongerechtigheden in het bloed brachten, zwiepten gedurende de vervagende tijd die direct aan de slaap voorafgaat door zijn hoofd.
Niet meer bijkomen was niet erg. Maar eerst herstellen, zelfs nog een kopje koffie of zoiets wensen, nog even zwaar geschokt zijn door je lege bek om dan, door mompelende schouder-kloppende arts en tweede kopje aandragende verpleegster daartoe gebracht je einde te voelen naderen... Zeker weten. Hij wist het, schijnt buitensporig te zijn uitgevallen, gevaarlijk geweest te zijn. Wat bedoel ik? Hoe oud was die jongen? Twintig? Wat heeft die nu aan zijn leven gehad? En ik?
Na het lezen van het onprettige bericht stond zijn besluit vast: dat het gebeuren moest, was zeker maar het bedrijf waarbíj het gebeuren moest, was nu ook bekend. Hij kon het tegenover zichzelf rechtvaardigen door zich aan te praten dat hij pijn noch last wilde maar het allemaal uit vrije wil deed en dus met vol bewustzijn wenste te ondergaan. Hij, het warhoofd, betrapte zich er op dat hij hummelige gedachten in een damesbladen-stijl formuleerde en hoorde in gedachten zijn zoon proestend en
| |
| |
‘Fiederalala’ zingend de kamer verlaten.
Angst? Mijn grootste angst is tot nu toe geweest dat ik bij thuiskomst weer niet zal opmerken, zoals toen die keer, dat ze de zitkamer een grote beurt gegeven heeft.
Enkele tanden en kiezen per keer trekken is het minst schadelijk, zeiden tandartsen die door dit soort inrichtingen het overgrote deel van hun (toekomstige) patiënten zagen afvloeien. Naast de korte tijdsduur was misschien het daardoor uitgespaarde astronomische geldsbedrag van nog groter aantrekkelijkheid. Ik moet ophouden over dat geld. Dat is het helemaal niet, het is ijdelheid en niks anders.
Vroeger kwamen in groten getale, nu in mindere mate, zelfs van over de grens speciale autobussen naar dit unicum in Europa. Vanuit Frankrijk, België en Duitsland; niet naar de bloembollen maar naar de smoelensmid.
‘Ik moet morgen naar de smoelensmid,’ had die nieuwe typiste tegen hem gezegd. ‘Ik neem om drie uur vrij.’ Het is werkelijk allemaal tuig wat er op die typekamer zit. Zit; werken ho maar.
‘Dat zal moeilijk gaan, juffrouw hoe-was-de-naam-ook-alweer? Overigens eh heb ik vanaf morgen enige dagen vrij. Misschien wilt U het even met Meneer Van Kerkhoven opnemen.’ Hij had, onmiddellijk nadat zij geprobeerd had het triplex deurtje met een smak dicht te slaan, naar Van Kerkhovengebeld (‘Die stomme Rozekruiser zit nog niet zo lang op die stoel en kent het klappen van de zweep nog niet zo goed.’) en hem duidelijk geïnstrueerd dat er altijd bedenkelijk gekeken diende te worden als iemand ook maar vijf minuten vrijaf vroeg. In eerste instantie altijd weigeren! Kort houden. Doen alsof er op de uitvoering van de voorschriften geen uitzondering gemaakt kan worden. En als men tenslotte toegeeft met een vooruit-dan-maar-gezicht moet het er op lijken dat de betrokkene een gunsteling van je is. Het bevordert de onderlinge competitiesfeer, maar alleen dan als men het bij iedereen afzonderlijk zo speelt. Heeft die stomme Rozekruiser er weer iets bijgeleerd wat niet in zijn ultra-geheime paperassen staat: hoe de banale praktijk van het platte leven is.
Vreemde mensen eigenlijk, die menen dat hun, via peperdure cursussen, meer geopenbaard zal worden dan aan mensen die in openbare bibliotheken voor iedereen toegankelijke boeken huren.
Af en toe wordt in de lessen een onzin-zinnetje, zoals ‘De eerste onderwezen universele waarheid is: Be A Good American’ in Duits fractuurschrift afgedrukt. Dat doet vertrouwd aan. Zo echt oud. En dus zo echt waar.
En dat is nog maar één beweging. Het ene mensonwaardige genootschap weet een - hocus pocus - nog beter arcanum tegen de Weltschmerz te bereiden dan het andere van de 144.000 Arke-des-Behouds-organisaties.
Hij begon weer in de buurt van de onheilsplek te komen. Weer kwamen zijn gedachten op Hitler. Er was slechts één lichaamsdeel dat onomstotelijk bewees dat de kist met een sterk verkoold lijk die men opgegraven had, zijn stoffelijk overschot was: zijn gebit.
Het geheel van echte tanden bruggen stiften kunsttanden kronen verankeringen en goudplaatjes werd zonder twijfelen door de assistente van zijn tandarts herkend.
Heeft de uitzonderlijk slechte toestand van zijn gebit zijn gedragingen beïnvloed? Het moet wel. Ik kan me een en ander tenminste goed voorstellen.
Hij zuchtte diep; uitlaatgassen die hij van een voorbijrijdende bus met politieagenten opsnoof, deden hem slechts hoesten.
En dat denk ik. Ik, oud-verzetsman. Onderscheiding op mijn overall opgespeld gekregen door goddomme Prins Bernhard zelf. Dat zeg ik! Nosce te ipsum. Dat zeg ik, nu. Ik, met mijn krantjes en munitie. Ik zou mij nu kunnen voorstellen dat je, door je gebit, anderen de dood injaagt. Je wordt ouder, ja ja, en hoe ouder hoe gekker.
Het was twee voor vijf. Hij wilde niet vier-en-een-halve minuut voor het gebouw op- en neer- | |
| |
lopen en ging naar binnen. Hij wilde zich met alle mogelijke dwang iets herinneren over een geheim satanisch genootschap dat getracht had tijdens het Derde Rijk een macht te vestigen en waarover Maarschalkerweerd hem uitvoerig verteld had aan de hand van een obscuur antifilosofisch boekwerk; maar het was hem allemaal ontschoten.
Hij was weer suf. Nog steeds geen pilletje nodig gehad. De wachtkamer leek verlaten, ondanks de velen die op een reparatie of correctie wachtten. Ook zat er, met een sarcastisch lachje, de jonge knaap weer. Hij sprak monotoon tegen een man van de leeftijd waarop men zich niets meer laat wijsmaken. Hij sprak over het slechte voedsel dat zijn leeftijdgenoten aten. De funeste invloed op het gebit van bepaalde frisdranken. Ondermijnende tandpasta's.
Slechte toestand van het moederlichaam waarin zij tijdens de oorlog geconcipiëerd werden dan wel groeiden. Is hij al zó oud? Over de, door het monsterlijk massale, in gebreke blijven van controle en behandeling op scholen in de jaren vijftig. Meent hij het? Werkelijk, je weet nooit of ze het menen wat ze zeggen of dat ze je beduvelen. Ze beweren van alles, met een effen gezicht, en als je er op ingaat, zeggen ze doodleuk dat het maar een fake is. Zonder het tijdig te beseffen, sta je voor gek en durf je met goed fatsoen je mond niet meer open te doen. Alleen zijzelf, van die leeftijd, schijnen het van elkaar te doorzien. Welke code die ik niet ken, hebben ze?
De oude man loste het beter op: de jongeman wilde aandacht en gelijk hebben en dus kreeg hij beiden van hem omdat de man het spelen opgegeven had.
‘De heer R.A. Loesberg, alstublieft.’
Het bleek na twintig minuten te zijn dat hij uit die dagen durende, ontluisterende, nagenoeg horizontale lig-zithouding overeind mocht komen.
Hij stond op zijn benen. Langzaam begonnen die weer te leven na de verstijving van het schrap zetten tegen de voetensteun. Hij kreeg zijn rug niet recht. Voelde een straaltje ijskoud water zich duizend malen over zijn rug splitsen. Daar heeft die dokter geen weet van, dacht hij. Ik stel me erg aan, er is niets aan de hand.
Hij liep naar de wastafel en spoelde zijn mond met een glas bruisend vocht. Hij was moe en het leek of hij in zijn broek gewaterd had. Het zal toch niet echt diarree zijn? Hij had geen pijn. Hij was verbaasd over de lengte der wortels aan de afgesleten tanden. De dokter vroeg of hij het wenste mee te nemen. Hij stond er reeds mee klaar om het in een geopende, overvolle pedaalemmer te werpen. Met het zenuwachtige lachje van mensen die een dociel karakter hebben én orders moeten uitdelen, zei hij dat hij verplicht was die vraag te stellen, omdat ‘het’ het eigendom van de patiënt bleef tot men duidelijk te kennen gaf het als bezit op te geven.
‘Dat klinkt wel plechtig,’ giechelde de Indiër, ‘maar het stelt natuurlijk niet veel voor. Er is nog nooit iemand geweest die “Ja” zei.’ Ja-zei of knikte? Loesberg schudde het hoofd en de klont vocht in zijn mond klotste niet helemaal gelijk mee. Het regende nu tanden kiezen op de bebloede proppen in de emmer. Hij liet het spoelwater in de wasbak vallen; het was donkerbruin. Hij keek in de spiegel. Geen bloed. Robert, Robert. Tranen in zijn roodomrande pijnlijke ogen. Definitief. Er is niets meer aan te doen. Punt uit. Een half uur geleden nog. Maar nu. Hij veegde de donkere bloedklontjes en het grijze schuim van zijn wangen en sloeg het lekkende haar van zijn slapen naar achter. Twee muggebulten. Godlieveheer, wat een stompzinnige kop. In een klap. Zomaar. Een half uur geleden was ik. Godlieveheer, wat, kijk nou toch, die lege. Als ik hem sluit dan.
Hij gooide water dat hij als koud ervoer in zijn gezicht en droogde zich met een paar papieren handdoekjes die, verpulverend, vezels achterlieten. Het beslist afwezig zijn van pijn! Die zou komen als de verdoving uitgewerkt
| |
| |
was. Hij vroeg zich af wanneer hij nu eindelijk eens zou afleren zich niet prematuur te wentelen - met een zeker zielsgenot leek het wel - in zorgen die nog komen moesten. Hoe vaak is het al niet gebeurd dat vermeende problemen uitbleven? Nou dan. Accoord. dit is een ander feit, ligt even anders. De pijn komt zeker. De jongeman stond over zijn schouder in de spiegel naar hem te kijken. Wat zal zijn gezicht opknappen. Hij probeerde te lachen met de mond gesloten. Hij moest zijn uiterste best doen de lippen luchtig tegen elkaar te houden en zijn kaken niet naar elkaar te brengen want anders bulbten zijn lippen naar binnen of flapten idioot naar buiten. De dokter liet merken dat het lang genoeg geduurd had.
Hij drukte hem een recept in de hand, zeggend dat een kies ontstoken was geweest waardoor de wond na het trekken wat etterde. Niets ernstig. Wel voor het eten een penicilline tabletje innemen. En na de maaltijd spoelen met waterstofperoxide. Hij duidde uit dat aan de overzijde van de straat een apotheek gevestigd was en hij dus niet zo ver behoefde te lopen. Met die hitte. De jongeman schuifelde achter hem langs naar de behandelstoel. Loesberg wilde hem niet meer slaan, had dat nooit gewild. Er trilde een spiertje in zijn rechterwang. In zijn handen had hij geen kracht. Een voet sliep.
Hij ging, toen hij zag dat er niemand was, als was hij aangeslagen, verdwaasd terug naar de wachtkamer. Hij las in een kaftloos vakblad dat daar niet behoorde rond te slingeren de eigenaardige tekst: Voor een locale anesthesie die ‘bij de tijd’ is. Snel, diep en veilig. Geen wachttijd meer. U kunt ‘tegen de klok’ spuiten. hostacain forte. Hoechst-Holland nv. Als criterium voor het intreden van de anesthesie geldt het wegvallen van de adductorreflex na 3, 6 en 9 minuten. Wat valt er weg? Adductor? Heeft iets met adducere te maken of iets dergelijks. Wat is dat ook weer? Ergens heen brengen? Opzoeken.
| |
| |
Bij het naderen van voetstappen, verborg hij zich achter een krant. Dwong zich met grote onbegrijpende ogen te lezen over redeloosheid en geweld. Hij moest een hele middag volmaken want pas na zes uur in de avond zou het gebit klaar zijn. De matinée-voorstellingen waren niet meer te halen. Geen film was trouwens het aanzien waard: vacantietijd: jeugdfilms. (‘U bent te oud. Wat ík te oud? Weet je hoe oud ik ben? Wat kan mij Uw leeftijd schelen!’) Iemand had zijn sigaretten vergeten. De drie verpleegsters die veronderstelden dat nu geen cliënt meer in het gebouw aanwezig was, gilden elkaars namen, vroegen schreeuwend of zij het televisieprogramma van de avond tevoor hadden gezien, zongen ‘I close my eyes and count to ten’ en ‘Hallo I love ye won't ye tell me yer name’ tegen elkaar in. Waren dit wel verpleegsters? Hoe noem je meiejes die een para-medisch cursusje gevolgd hebben?
De blonde van de receptie, die hij grof en hard overal zou willen bezitten, schrok toen zij hem ontwaarde. Er viel niet veel meer te zeggen dan: ‘Ja ik ben al wat opgeknapt. Nee dank U, geen koffie. Ik stap op.’ Ben een beetje pusing van de panas, doktor. De jonge vrouw met een ongezond bruine kleur lachte maar wat. Begon de wachtkamer te schikken in plaats van naar een deur met ‘Privé’ te vluchten. Hoe vochtig is haar, als touw ineengestrengelde slipje? Welke lucht? ‘Zal ik je eikel krabbelen of er in bijten?’ Zeker net terug uit Italië. Twee weken Rivièra, f 398,00 inclusief alles. Behalve geile strandstoelsjouwers, daar moet U zelf voor zorgen. Doppio Tostato. De korsten huid schilferden van haar neus. Haar lippen waren als oud, brekend rubber. Willen bezitten. Ik ben werkelijk onverbeterlijk. Geen vrouw die mij nog wil. Of ik moet met een stapeltje bankbiljetten wapperen. Wat zijn dat eigenlijk voor mannetjes, die vrouwen willen ‘bezitten’? Zelf ben ik toch eigenlijk niet zo. Hij sloeg de krant op de plooien, vouwde hem en wierp hem op de tafel. Of eigenlijk juist wel zo. ‘De enigen in deze tijd die geobsedeerd zijn door sex zijn niet wíj, pa, maar jullie van de oudezakken-leeftijd!’ Daar kun je het mee doen. Wordt je zomaar met een uitgestreken smoel door je zoontje medegedeeld op een speels-jaloerse aanval op het vrijere, minder verhulde sexuele leven dat hij en zijn leeftijdgenoten volgens mij beleven. Volgens mij. Ik zie die dingen heel scherp. Godvergeme wat een dag. Weken geleden zag ik hem als een apex, laatste statie, top van de climax, en nu gebeurt hij gewoon.
Hij liep de straat op, als een robot naar de apotheker.
Toen hij het vochtige papiertje op de toonbank legde, drong pas tot hem door dat de twee artikelen niet geschreven waren. Zelfs de paraaf van de dokter was gedrukt. De oplichters hebben een overeenkomst. Tegen het einde van de dag staan die twee bantengs, tandarts en apotheker op nog geen honderd meter van elkaar, voor het raam en steken de duim omhoog. Of bij minder goede zaken schommelen zijn met de open hand. En als het buruk gaat? Onzin, slechte dagen komen niet voor!
De vrouw keek welvoeglijk en discretie verzekerend niet naar zijn mond. Hij was niet van plan geweest iets te zeggen. Zij prevelde een fors bedrag. Het geheel verliep glad: de flessen stonden klaar, stapeltjes etiketjes ernaast, de doosjes met tabletten stonden klaar, stapeltjes etiketjes ernaast. Duizendmaal gespeelde scène van een bijna stomme film. Op de flesetiketjes stond de opdruk: ‘Niet om in te nemen.’
Ik heb geen bloedsmaak in mijn mond, maar iets, moeilijker definieerbaar. Zij zou het, denk ik, als grondsmaak omschrijven. Heeft zij wel eens aarde gegeten? Bedoelen we beiden hetzelfde met grondsmaak. Ik zou het kunnen omschrijven met: de smaak zoals een niet tijdig ververst aquarium ruikt. Maar ruiken we hetzelfde? Als ik hoofdpijn heb, voel ik dan hetzelfde als zij, wanneer zij het heeft. Misschien is het wel honderdmaal erger, van mij. Je kunt
| |
| |
die dingen niet meten. Daar beginnen de moeilijkheden. Waar geen metertjes uitslaan, begint een niemandsland. Onbegrip. Verachting. De verachting van beangstigende diepte. Ik heb een grondsmaak in mijn mond, U ook? Denkt U dat die smaken gelijk zijn? Ja? Dan moet U er aan.
Hij probeerde met zijn tong over het tandvlees te voelen, maar beide waren gevoelloos. Pijn was er nog altijd niet in die gevulde leegte. Hij verveelde zichzelf mateloos met zijn constateringen. Maar die constateringen waren het enige dat hem dwong te beseffen dat daarstraks (even nadat de zon zich die dag niet meer liet zien en de kurkdroge warmte zich kwadrateerde) wel degelijk iets gebeurd was.
De kleur der acrylic tanden werd dezelfde als van zijn oorspronkelijk gebit: tint nummer vijf. Het kan niet mooier. Kleurbestendig. Levenslang. Ook de vorm werd nagebootst. De assistent had een regulatie voorgesteld maar hij had er op gestaan dat de onregelmatigheid in de rij van onderste snijtanden gehandhaafd bleef.
Waarom eigenlijk? Denk ik nou werkelijk dat men aanstaande maandag niet doorheeft dat ik een kunstklapper draag? Ik zal moeilijk praten, alsof ik mijn mond vol heb, met een tong die van het terugdringen moe is, slissen misschien wel, overvloedige speekselafscheiding hebben, een opgeblazen gezicht, al te vaak mijn kiezen op elkaar drukken.
Dat men niets durft zeggen tegen deze bonze, bewijst nog niet dat men niets merkt.
De hitte was nu ondraaglijk. Ondraaglijk wil zeggen: niet te verdragen. Nonsens dus. Een rol grauw toiletpapier ontrolde zich langzaam in de lengte van de straat. God, móét dat nou? Hij deed zijn jasje uit. Zulke dingen konden voor hem, zo op straat, eigenlijk niet. Maar deze maal weerhielden de zweetcirkels onder de armen en de vochtige streep op zijn rug hem er niet van te breken met een ongeschreven afspraak. Het deerde hem niet, de onttakeling was nou toch eenmaal in al haar grootheid begonnen.
Hoewel iedereen natuurlijk, achter gemakkelijk ontsluitbare deuren, werkte, zeggend: ‘Wat een weertje’, ging hij terug naar Blijdorp, een stille en rustige stadswijk waar hij zeker geen bekende collega ondergeschikte buur of relatie zou tegenkomen.
Na onhandig dragen, slingerde hij het jasje over de schouder en zag de fles als een Molotow-cocktail uit de zak vliegen. De fles antiseptisch mondwater was heel en bleef dat lange tijd, raakte de straat en was nog heel. Tenslotte brak zij toch nog met een dof geluid. Eigenlijk zou je, godverdomme nog aan toe, zoals in die smakeloze strips van Paul, de tijd die dat ding in de lucht hangt moeten kunnen rekken; stilzetten hoeft niet eens.
De waterstofperoxide bruiste als feestelijke champagne sissend en gniffelend naar de goot. Hij schopte de scherven er achteraan. Waarom? Men gebruike, althans in de geschreven taal, waarvoor niet in de zin van waarom! Terug naar de apotheker? Koop ergens anders wel nieuw. Voordeliger.
Daarnet stond, onzichtbaar achter stellingen, een vrouw een jong meisje te overhoren. Latijnse namen overzetten in Nederlandse. De enige dialoog in die stomme film.
Rekken, trekken, strekken, dacht hij, dat is grappig.
Hij liep, dansevoetend leek het, langs de diergaarde. Om zes uur pas terugkomen. Bovendien over drie maanden terugkomen. Er zou dan, gratis alweer, een gehele dag besteed worden aan het bijstellen, verbuigen opvulllen of afvijlen van de prothese.
Op haar verjaardag. ‘Nee meneer Loesberg is vandaag niet aanwezig. Hij heeft een snipperdag opgenomen in verband met de verjaardag van zijn echtgenote.’ Hoe oud? Als je mijn leeftijd vlug zegt, lijkt het niet zo veel.
Die Latijnse woorden beloofden heel wat, maar wat het jonge meisje zei, was meestal een ontnuchtering: boorwater levertraanzalf
| |
| |
zetpillen.
Hij kon zich niet herinneren ooit de in December '40 geopende diergaarde bezocht te hebben, op de ene maal na dat hij 's avonds in de op het terrein gelegen zaal een politiek toneelspel, waar hij geen touw aan kon vastknopen, van Paul en zijn kornuiten had moeten uitzitten.
Hij kocht een kaartje en liep naar de toegangspoort.
Op de plattegrond van het gidsje zocht hij de tropische kassen en het reptielenhuis op. Minstens vijftien jaar tevoor had diergaardepersoneel in het pakhuis van een bananenimportmaatschappij een nog levende, handgrote vogelspin tussen de pisangs moeten uithalen. Een sensatie. Weer zo'n soort herinnering. Zou dat beest nog leven? Hoelang leven ze? zal ik aan een oppasser vragen, dacht hij stompzinnig.
Kan ik praten zonder al te veel aandacht op mijn mond te vestigen. Zijn adem werd hortend. De lucht was van een voor Rotterdam nog heldere blauwte maar geleidelijk schoven vaalwitte en grijze proppen als ongebruikte oude watten toe. Dat wordt halverwege schuilen. Hij bepaalde nogmaals de plaats waar het reptielhuis zich moest bevinden.
Reusachtig bord: ‘De toegang tot de diergaarde is verboden voor honden.’ Op de plaats waar de vochtophoping geweest was, zat nu zijn schoen aan zijn sok aan zijn voet gekleefd. Een bejaarde man scheurde zijn kaartje in de lengte door. Een hoofdknik was mooi genoeg.
Wanneer hij als gepensioneerde hier nog eens zou komen, zoals de bejaarden die nu met hun kleinkinderen naast hem zaten, en die keuvelden over het weer en werkelijk over niets anders, dan zou hij nooit de geluiden en bewegingen der dieren anders kunnen associëren dan met wanlogica vergeetachtigheid redeloosheid geweld.
Geen enkele vroegere, en misschien iets aangenamer herinnering zou het tegen deze dag kunnen opnemen.
Hij zou moeten oppassen bij het zien van natuurfilms niet toe te geven aan het krijgen van pijn in zijn mond, zoals mensen met een geamputeerde ledemaat daar nog immer pijn in kunnen voelen. Pijn krijgen als hij door deze stadswijk zou lopen. Vuilnismannen zien. De zon voelen, dit weertype. Spin.
Die toegangsprijs was niet mis. Enfin, die dieren moeten uiteraard ook eten. Hoewel zij er natuurlijk niet om gevraagd hebben op een omheind, in een gruis van een chemische poederregen bestoven perkje te mogen staan. Grazige weiden. Eet smakelijk. Hij liep in de richting van het restaurant. Daar deed hij het voorkomen of hij een vreemde taal sprak en kerfde met een nagel zijn bestelling op de kaart aan.
Is het overdreven te zeggen dat ik door het trekken nóg anoniemer geworden ben?
Als ik nog eens als een soort Hitler aan mijn einde kom, zal niets er op duiden dat ik de Weled. Hr. R.A. Loesberg was.
Hij was niemand meer: zijn tanden ontbraken; de enige identificatiemogelijkheid, het door vuur misvormde karkas kon van elke man van dat ras die lengte en leeftijd zijn. In zijn verzengde mondholte zou men niet meer dan twee slakken van gesmolten kunststof aantreffen die, samen met het versterkende boogje vitallium uit de onderprothese, slechts van een ding getuigden: naamloosheid, de totale onindividualiteit!
Deed het er toe? Zijn roman (bestaande uit een verzameling burgermansschetsen en staracademische novellen; in ieder geval een boek waarvoor geen debiet was) vervolgde en liep af als die van ieder ander. Onbekende soldaat. Geen vertrek van de wereld op Hiteleriaanse wijze. (Al was het alleen al omdat hij nooit ongelijk bekennen zou.) Ook al niet omdat hij nog nooit een vlieg kwaad had gedaan. En vanaf dan nooit meer zou kunnen. In de toekomst zou hij over zich moeten laten lopen. Van ontwaken tot het slapen gaan en weer
| |
| |
tot het ontwaken, al dan niet met dat ding tussen de kaken. Geen andere opstelling was meer mogelijk. Alles wat je gaat zeggen is, hoewel je misschien gelijk hebt, vals, onecht. Zwijg liever. Maak jezelf niet af, maar trek je wel terug. Denk maar even wat er toen, die woensdag, gebeurde en het vergaat met je bravoure zoals met een insect waaronder je een brandende lucifer houdt.
Iets gebeurd! Er is wel degelijk iets gebeurd.
Met onzichtbare boeien aan de stoel geklonken, had hij wel degelijk gevangen gezeten in een door steriliteit en zakelijke vormgeving angst inboezemende behandelunit.
Hoewel de naaldpunt dermate afgevlakt was dat de injectering pijnloos moest zijn, werd door de arts toch eerst het tandvlees met een spuitbus gevoelloos bevroren. Aan de injectie-patroon was een naald van ongeveer tien centimeter. Hij kreeg een jeukend zitvlak en moest een wind laten. Als het nu eens diarree is, dacht hij. Daaraan had hij zitten denken: tijdelijk ongerief. Op het ogenblik dat de dokter zijn onherstelbare werk begon door de naald onder de middelste tanden op het tandvlees van de onderkaak te zetten. Hij dreef toen hij het bot raakte de naald naar links. Gelijk toen Loesberg de naald zowat in zijn oor voelde kriebelen, werd hij onderwijl spuitend, langzaam teruggetrokken. Eenmaal uit zijn mond, had hij de enigszins gebogen vorm van de kaak. Er werd naar rechts gestoten. De patroon was leeg en werd in een als kastje weggewerkte afvalbak geworpen. Bovenkaak. Niets meer dan dat kriebelen, geen pijn.
‘Nou taar gaat hij tan, ung?’ Afschuwelijke knoflookstank. Het leek of er een kogel bevriezingsvloeistof tegen zijn huig drukte. Braken. Nonsens. Open.
‘Wijd open.’ Loesberg wachtte op het omvatten van een der onderste snijtanden met de tang die hem toescheen als een valse vogelkop met spitse snavel. Harpij. De dokter straalde zijn innerlijke rust iets te opdringerig uit. En begon morrelend en zacht tikkend van boven. Zijn aandacht werd nu geheel in beslag genomen door het tinkelen van de vallende objecten in het aluminium bakje dat hij zelf moest ophouden. Bijna nog voor zijn klieren het geproduceerd hadden, zoog de dokter onachtzaam stotend het speeksel af. De tang die toen gehanteerd werd, deed Loesberg denken aan een Italiaanse kok die ‘Prima’ doet met ruim en wijsvinger. Ze diende om de hoektanden uit te rukken. De dokter was de kwaadste niet. Hij bette Loesbergs voorhoofd met een doekje.
Dat aanvoelde als glaswol.
Derde tangsoort. Ook deze deed ‘Prima’ maar met misvormd dikke vingers die bovendien naar links vergroeid waren. Voor de valse kiezen, waarvan een nog slechts door de wortel vertegenwoordigd werd. Te weinig houvast. De dokter drukte met al zijn kracht het tandvlees neer en begon de stomp wrikkend rond te draaien. Na vele malen te hebben misgegrepen, kreeg hij er vat op en stompte de weggerotte praemolaar de kaak in. Mijn vuist moet open! Dan maar het bakje met twee handen vasthouden.
‘Hij wil niet goed, ung?’ Tidake Brutus. Ista quidem vis est... Als antwoord had hij tweemaal dezelfde keelklank gegeven. Het ging nog dieper het bot in tot er iets piepend kraakte. Hij voelde zich een beetje wegzakken, maar was meteen weer terug. Even was er iets van pijn, geen zenuwpijn als bij het happen, want er was geen duidelijke plaats meer te bepalen.
De dokter nam een heel kleine tang die leek op een gewone waterpomptang, greep de kies, schudde even, het leek teder, en trok toen snel. Zijn hoofd ging mee, maar de kies was los. De wortel had een kleur van dode kwallen op het strand.
Alle valse en ware kiezen, hoewel gemakkelijker vast te grijpen, verging het trekken op die manier. Hij had er twintig min twee. Toen de arts ‘Sudah’ tegen hem zei, leek het of Loesberg pleizier in de procedure begon te krijgen.
Op de speeltuin naast het restaurant stond een
| |
| |
haveloze foto-automaat. Er in maakten schoolkinderen onafgebroken stroken met vier zeer slechte fotootjes van zichzelf. Ze zagen het bedroevende resultaat van degene voor hen maar gooiden toch een gulden in de gleuf. Gemakzuchtige activiteit van de geest van het kuddedier dat ongeveer hetzelfde wil bezitten als de leider. Kijk eens Mam, ik heb een foto van me gemaakt. Ik ben. Ik ben aan de beurt. Geen van allen heeft hoop op een beter resultaat. Alle jeugdfoto's zijn te verwisselen. Jeugdfoto's. Onzeker lachje, een gat in plaats van voortanden. Onwillig haar. Matrozenpakje. Genomen door een straatfotograaf. Moeder staat met twee dichte ogen naast me.
Hij had nooit goed tijd gehad voor dat soort herinneringen. Nu had hij niets beters te doen. Dat wilde zeggen, al heel lang waren zijn gedachten niet bij het werk.
Hij was het eigenlijk ook ontwend zich te herinneren omdat juffrouw Scheffers zich voor hem herinnerde, of anders de grijze agenda wel.
Christus, ging het tijdens het sentimentele mijmeren over zijn jeugd door hem heen, Adaatje zal toch niet met haar vriendinnetjes, hier?
Wat zal Ada zeggen?
Zeggen? Ze kan zich enkel en alleen uiten door een soort instinctieve gezichtsuitdrukkingen of geluiden te maken. Lippen omhoog: ik ben blij. Omlaag: ben bedroefd. Staren: ik denk. Frons: boos. Grom snauw zucht kreun. Dat zijn haar communicatiemanieren. O ja, en ook nog, eens per jaar, een volledige zin. Een hele zin die niet halverwege ophoudt, niet bestaat uit een uit zijn verband gerukt citeersel van ‘die of gene’.
Met mijn sterke tanden heb ik haar altijd zacht moeten bijten, haar hele lichaam. J, in de loop der tijd is het veranderd natuurlijk, de sex, nooit gestopt. Dat gaat nu gebeuren. Met al die kunsthandel in mijn mond begint het einde. Ze zal schrikken van die klepperende valsheid in de ruimte, waar ze eens in mooier dagen, haar tong liet spelen. Ze zal nooit vertrouwd raken met het lege rode en ingeschrompelde tandvlees en met de twee boogjes in te roze plastic gegoten tanden, niet mijn tanden, andersmans tanden.
Eens zou hij het haar moeten tonen, zoiets kon zijn afdwingen. Of zij zou de badkamer binnenkomen wanneer hij zijn mond spoelde. Dat zou erger zijn. Ze zou draden zien trekken als hij het uitdeed, de koek waarmee het gebit beslagen was ruiken, zijn mond zien inklappen. En hij zou dan zo onttakeld voor haar staan dat hij niet op meelij mocht rekenen maar op agressie.
In een tijdschriftje van de leestafel, uitgegeven door een groepering die sexuele hervorming voorstond, zonder nu precies te kunnen formuleren wat dat inhield, had hij die ochtend gelezen dat willen man en vrouw op latere leeftijd niet geheel uit elkaar groeien, zij een liefdesleven in welke vorm dan ook constant moesten handhaven. Hij hield dat intact omdat er, hoewel hem dat liever was, geen mogelijkheid bestond tot een afzonderende masturbatie. Wat zij deed wilde opbracht, het interesseerde hem hoegenaamd niet. Zij liet hem toe en haar weerzin deerde hem niet.
Maar vanaf nu moest hij er dus op bedacht zijn dat zij weigerde met die tanden naast hem, in een glas water, het licht uit; men ziet ze niet maar ze zijn er, knetterende geluidjes makend.
Nu moest hij zich er toch maar eens toe zetten zijn hersens een tijdje te doen stoppen. Slapen met open ogen. Er is niets aan de hand. Het is een gewone zomerse dag. Deze dag van dit warhoofd was een chaosje zoals alle andere dagen. Nou ja, inwendig onherstelbaar verminkt, maar uiterlijk zat hij daar toch ongekwetst. Ach, speel ik die rol, houding al niet sedert ik hem in mijn jonge jaren aangewend heb? Nou dan, zie jewel, niets aan de hand. Slaap. Slaap, grote geheugenmisvormer. Gewone gezellige zomerse dag. Dies irae, dies ater. Iets te warm misschien. Kans op neerslag en onweer. Aan de kust door wind uit zee enige gra- | |
| |
den lager. Iets te droog ook. Waarom laat die hond in de hemel het nu niet eventjes lekker verfrissend regenen? Die kan toch alles? Ik zou gewoon doorlopen, niet schuilen. Jasje uit. Drijfnat overhemd. Zoals toen. Meiregen maakt dat ik groter word. Thuis waren er toch droge kleren. En een pak rammel natuurlijk. Om acht uur vanavond zit ik thuis - hij zou terug gaan lopen - te kijken naar het televisie-journaal. Niets aan de hand. Vanavond dommel ik weer in met dat eindeloos herhaalde stuntelige animatiefilmpje voor ogen: een morrelend vernietigingsleger van kopvoeters met dorsvlegels zeisen rieken houwelen zagen en boren gewapend, trekken door de ravijnen en over de bergen in mijn mond, links en rechts de schade vergrotend. Het zal nog jaren duren voor ik dat zinloos op die ehbo-avond vertoonde filmpje kwijt zal zijn.
Een ijscoverkoper, wiens voorraad uitgeput was, stond met uitpuilende ogen, zijn lippend likkend het geld te tellen. Uit de prullenbak gevallen papiertjes lepeltjes kuipjes stokjes en dekseltjes vormden één groot zakachtig lichaam, waarin hij wegzonk tot zijn enkels. Daar liepen vier of vijf olifanten die hun snuit als douche gebruikten. Verderop stond een ezeltje. Enige mussen wasten zich voor zijn voeten in een kuiltje zand. Hier zit een moede, zich oud voelende man. Het liefst zou hij zijn tranen laten lopen, maar de kelner moet nog komen afrekenen.
Hij had tomatensoep besteld door dat woord aan te wijzen op een manier alsof hij niet meer beschikte over een wil: Tomaten-... f 1,25 stond als eerste vermeld onder het hoofd Soep en dus was dat het geworden. Kokendheet. Zout als brem. Twee zaken die hij met ingang van dat ogenblik slechter ging constateren. De verdoving raakte uitgewerkt, de smaak kwam terug.
Hij walgde van de soep, maar ze vulde de maag. In tegenstelling tot een frisdrank die hij liever besteld had. Zo een bestelling kon alsnog geplaatst worden natuurlijk; er was niemand die hem dat belette.
|
|