| |
| |
| |
[Nummer 1]
Fauste Socin Brief uit Venetië
Venetië, 12 september 1822
Heer, ik verblijf op het ogenblik in de Sotto portico del Diavolo, daar staat mijn hotel, Albergo Due Mori. Schrijf echter niet naar dit adres want mijn brieven worden zeker gestoomd, houd het op poste restante. In dit geval heeft het geen barst te maken met de Oostenrijkse politie, dat is oud nieuws, ze hebben in Wenen langzamerhand een meter of vijf afschriften van mijn correspondentie, ik acht het een eer, maar nu ben ik bang dat de eigenaar van het hotel ook belangstelling heeft, hetgeen me minder tevreden stemt.
De naam van de straat dekt de lading geheel, het is een bijzonder trieste buurt. Het enige wat niet rijmt met de naam is dat dit voorportaal heel moeilijk te vinden is en dat kun je van de duivel niet zeggen.
Het was me werkelijk een raadsel waarom die idioot van een Hornung me juist hier moest onderbrengen, ik schrijf ‘was’ want ik begin er onderhand iets meer van te begrijpen. Op misplaatste zuinigheid berustte het echt niet, al kreeg ik even het idee, Hornung heeft zijn ernstige redenen, enfin daarover later.
De Due Mori het is een grafelijk paleis geweest zegt men, nou ja ieder krot in Venetië is een paleis geweest en iedere Venetiaan van adel, och ik raak er niet van onder de indruk, per slot van rekening heb ik een rattenkoning in de familie.
Hornung, toen ik hem de eerste keer bezocht, ging zelfs zo ver te beweren dat een van de Gozzi's er gewoond heeft, of het om Carlo of
Gaspare ging daar wilde hij af zijn, maar het betrof in ieder geval een van dé Gozzi's, want er zijn er meer, veel meer begrijp je, half Venetië is familie van de Gozzi's, zelfs de treurige huisknecht met zijn o-benen die iedere morgen trouw mijn vuilwateremmer leegt is een bastaard van Carlo, dat kan niet anders, ik vertrouw daarop.
Hornung liegt echter, laten we het vriendelijk houden: vergist zich. Dat stinkende hotel waar hij me heeft ondergebracht zag nooit een Gozzi binnen zijn muren. Ik weet wel beter, per slot van rekening las ik de mémoires, dat kun je van H. niet zeggen die ouwe piraat werd vroeger al zeeziek als hij het abc rook. De broers hebben, het is waar, H. is niet helemaal gek, in de buurt van mijn Albergo gewoond, vlak bij de S. Maria Mater Domini staat hun geboortehuis. Daar is nu een drukkerij gevestigd, Cecchini. Ik schrijf je dit stukje stedelijke geschiedenis niet alleen om de historische onjuistheden van onze Engelse vriend Hornung Onslow recht te zetten, maar ook omdat ik in de buurt van genoemde kerk vlak voor dat geboortehuis, het is er een stille bedoening, in de avond stevig afgeranseld ben. Het gebeurde vijf dagen geleden, nog steeds zit er een tand los, nog steeds trek ik een beetje met mijn rechterbeen, slechts de bloeduitstorting rond om mijn oog is gelukkig verdwenen, het Venetiaanse ijs is slecht voor de maag, maar op het oog doet het wonderen.
Ik dacht eerst dat het om een ordinaire straatroof ging, maar men had het niet op mijn gouden dasspeld gemunt, het was een hardhan- | |
| |
dige waarschuwing en de tweede heb ik ook al te pakken, ja zelfs de derde ligt sinds vanmiddag op mijn bord te pronken, driemaal is scheepsrecht.
Die tweede waarschuwing kwam ongeveer 48 uur geleden en zij maakte me werkelijk razend, ik heb met tuig te doen begrijp ik. Op de kop af verblijf ik 12 dagen in dit vervloekte hurkennest, mijn eh... appartement is gemeubileerd met een commode, laten we het maar zo noemen, een wrakke stoel en een nog wrakkere tafel, een vuil bed en genoemde emmer, voor de rest heb ik als gezelschap veel en graag ongedierte, vlooien en wandluizen, de gewone luizen hoop ik me van het hoofd te kunnen houden, men doet wat men kan.
Toch zou ik de kwikzalf klaarzetten, beste Wormius, wellicht heb ik hem nodig als ik weer terug ben in Svendborg.
Bij dit prettige gezelschap voegde zich op een morgen een gestreepte kat, verloederd, vel over been, aanhalig echter, ze rook welstand, vreten en warmte, hetgeen vanzelf uitsluitend van mijn persoonlijkheid afstraalde, de omgeving kon het niet zijn. Ik zag verstrooiing in haar, wat maakte het mij uit, eenzame reiziger, mijn tafel en bed tijdelijk te delen, het zou mijn verblijf veraangenamen in dit rothotel.
Weldra at ze de resten van mijn bord, ik dineer zelden beneden, ik heb daar mijn reden voor, weldra sliep ze op mijn bed aan het voeteneind. Soms verdween ze voor een paar uur om haar slag te slaan denk ik in de keuken waar ze overigens niet vet van werd, maar ik kon er zeker van zijn dat ze in de morgen klokke negen aan mijn deur krabbelde, mijn horloge had ik rustig naar de pandjesbaas kunnen brengen. Eergisteren werd er gekrabbeld, niet erg overtuigend, je zou eerder denken een muis voor de deur te hebben dan een kat. Het beest stond of liever lag op mijn drempel, een achterpoot was gebroken, men had het een behoorlijke opdonder verkocht. Misschien was deze kat te ver gegaan in de ogen van de kok, ik geloof het niet. Ik schuimde het hotel af en vond een mand, daar heb ik haar ingelegd, tegen de avond bleek ook de andere achterpoot lam, het was erg hard aangekomen, te hard, ze zou het niet lang maken werd me duidelijk. Voor ik naar mijn bed vertrok heb ik het diertje nog toegedekt met een stuk deken. De volgende morgen vond ik het dood naast de mand, het was er toch uitgekropen, mijn deur stond echter op een kier en er lag een briefje waarin me verteld werd dat het slecht kan vergaan met nieuwsgierige katten hetgeen voor nieuwsgierige mensen evenzeer gold.
Voortaan doe ik de knip op de deur, en als ik de straat op ga gaat mijn pistool mee en mijn degenstok. Als er weer geweld wordt gebruikt vallen er denk ik slachtoffers aan de andere kant al krijg ik er de complete Oostenrijkse gendarmerie voor aan de staart.
Hornung Onslow steekt lelijk in de moeilijkheden dankzij zijn domme geknoei, de kaffer. Hij is opnieuw getrouwd, Wormius, hij woont hier in een fraai huis en speelt de weldoener. Zijn nieuwe vrouw is de zuster van een exadmiraal, een zekere Ruffo, in de verte familie van die ongelukkige Napolitaanse zeeheld die in
| |
| |
1799 door Nelson is opgeknoopt om het eens over een andere schurkenstreek te hebben. Ik denk dat Hornung daarom te veel met hem op heeft gekregen, Hornung is altijd een edelvoelend mens geweest. Volgens mij is Ruffo de schurk in het spel en het drama is dat Hornung daar achter is gekomen, te laat vrees ik. Hij zit midden in een wespennest, geheel de Ruffo familie bevadert en bemoedert hem. Dat doet hem geen goed, hij ziet er uit of hij twee gram rattekruid per dag toegediend krijgt, hij is zo grijs als een duif, zijn gezicht heeft de kleur van groene kaas, hij loopt met krukken en Hein loopt mee in zijn schoenen, je kunt de arme kerel letterlijk wegblazen.
Er hangt een atmosfeer in zijn huis om doodziek van te worden.
Het is jammer, al gaf het me inzicht in de situatie, dat ik die Ruffo zo snel ontmoet heb, ik geloof ook niet dat het in Hornungs bedoeling lag, maar de man diende zichzelf aan als een duvel uit een doosje; ik zat nog geen kwartier met H. in de bibliotheek en het was al zover. De nieuwe mevrouw Onslow introduceerde hem, handig gedaan, ik zou niet graag door dat mens verzorgd worden, ik schafte me direct een voorproever en -drinker aan.
De reden waarom onze Engelse vriend mij in dat afgekalfde hotel had ondergebracht werd me tijdens onze ontmoeting eveneens heel duidelijk. Het heeft allemaal te maken met het fraaie uitzicht waar ik van kan genieten als ik aan mijn tafel ga zitten. Deze staat voor een dakvenster dat eens beglaasd is geweest. Ik kan hierdoor uitkijken op een tuin, een prachtige tuin. Ze behoort bij een ditmaal echt paleis, Palazzo Ruffo, over de eigenaar hebben we het al gehad, maar over de m.a.s. zweeg ik tot dusverre.
Nou, dat is een soort uitvinding zal ik maar zeggen van Hornung, samen met de admiraal drijven ze het geval. Een tehuis voor dure, oude, ongelukkige en invalide zeelieden, één voor allen allen voor één, er zit ook nog een artistiek tintje aan want ze houden er naast het hospitaal een museum voor beeldende kunst bij, m.a.s. betekent: Marine Art Society. Ik denk dat Hornung de centen heeft verstrekt en Ruffo de troep als directeur drijft en beheert en daar begint dacht ik de affaire te stinken. Het is trouwens niet bij één ontmoeting gebleven, ik kreeg prompt na het kattenavontuur een uitnodiging van admiraal Ruffo om een receptie te bezoeken die hij in zijn gesticht georganiseerd had ter ere van een belegen zeeschilder, een uitnodiging waar voor mij het kunstgenot afstraalde, zoals je zult begrijpen. Beste Wormius, ik bemin de beeldende kunsten, tekenen interesseert me, soms breng ik deze bezigheid zelfs in praktijk, een schets kan een geheugensteuntje zijn, een situatie vastleggen, herinner je je nog dat geval van die ijzerfabrikant Kelly? Ik meen, ik kan zonder schroom verklaren, ik heb niets van de zielige neef van de edele Capriani zaliger, tijdens zijn leven meer bekend in de hoofdsteden als de markies de bric à brac. Deze neef haatte alles wat maar even met kunst te maken had, op dat punt was hij bijna een snob, het enige kleurige voorwerp
| |
| |
dat zijn genegenheid vermocht op te wekken was een papegaai, een erfstuk van zijn gekke oom.
De markies had hem een fortuin na kunnen laten, ware het niet geweest dat hij aan kunstverzamelen had gedaan. De dwaas begon met oude Vlamen, Mieris de jonge, Mieris de oude, Mieris de bochel, Mieris de stomme, etc. Deze Vlamen wisselde hij in voor Bolognezen, want Italianen kan je niet missen in een behoorlijke
galerij. De Bolognezen werden na een tijd ingeruild voor klassieke beelden, want klassiek is natuurlijk het je van het, maar de natuur gaat boven alles, dus verdween het marmer en er kwam een wonderkabinet, stenen schelpen planten opgezette dieren; het eindigde met tropische vogels. Eén ervan was nog in leven toen de geruïneerde markies stierf, het werd het erfstuk voor zijn neef, een sprekende papegaai, als je het beest over zijn kop krauwde riep het ‘Canaille’.
Een dergelijk ongeluk trof mij niet, mijn familie beminde het creatieve met mate, kunst is voor mij een schone zaak gebleven.
Het zootje uitvaagsel echter dat ik op de receptie in huize Ruffo aantrof, de vertoning die er opgevoerd werd, had mij ook kunnen genezen van de esthetische ziekte. Van de schilderijen wil ik afblijven, niets aan de hand, volslagen fatsoenlijke zeeslagen en stormrampen, godsvinger op het strand, verte en bewogenheid genoeg in de werken van de stokoude kunstner. Maar het stelletje kannibalen er omheen, wat ervan te zeggen, dit achteloos rondsollen met een lamme grijsaard, een weinig een kindse grijsaard, omdat hij zijn duiten waard is, liever gezegd waard wordt, als lijk. Men nam de maat en tilde hem in de kist, zo leek het mij. Nooit voor je dood het Louvre in, W. denk er aan en zeker niet vlak voor je dood, je krijgt niet alleen een huldiging maar ook een steen aangeboden. Kort en goed, het was een afschuwelijke bijeenkomst, en het was op die bijeenkomst dat ik mijn derde waarschuwing kreeg, van Ruffo in hoogst eigen persoon dit keer. Poeslief vroeg hij me, de schijnheiligheid glom hem van het gezicht, of mij soms iets gepasseerd was. Iets gepasseerd noemt men dat, schurk! De bloeduitstorting rond mijn oog straalde nog in alle kleuren, ik liep kreupel; ik lispelde gemeen, een kapotte lip is heel vervelend; ik zei hem dat ik van de trap was gevallen. Hij voegde me minzaam toe: ‘mensen op leeftijd meneer Socin moeten voorzichtig zijn, heel voorzichtig’.
Wormius, als ik er goed over nadenk walg ik
| |
| |
toch van de kunst, zeker als het marines betreft. Al die koude porceleinen luchten, al dat waterige gewriemel, dat gedobber van schepen, dat gelul van elementen in olieverf, het liefst had ik hem op zijn smoel geslagen: handen in de nek admiraal, drie pas naar achteren, het raam uit, je stinkende gracht in, vuile kattenmepper! Heer, deze woede, deze bewogenheid brengt me nog op een andere kwestie, vrees niet dit wordt de valreep.
Ik ontving je post, daarvoor mijn dank. Het is een lange reis van Kopenhagen naar Venetië en dan ben je blij bij aankomst een regeltje te vinden van een goede vriend. Ik ben onmiddellijk toen ik hier arriveerde naar de Grimaldistraat gegaan en men overhandigde mij een dik pakket roddel over Svendborg, Glorup en Broholm van je hand, mijn hart ging open. Hoe kom je er overigens bij dat mevrouw S. kan zingen, dat schepsel heeft een stem als een kraai, je ziet het té rozig Wormius, werkelijk te rozig. Ik vond ook een stuk drukwerk, je schijnt weer gedichten te plegen, welnu dit doet me minder plezier. Beste Carl F. Wormius, gedichten horen duidelijk te zijn, inhoud te hebben, verstaanbare inhoud, denk aan de klassieken en de bijenteelt, duisternis is geen kwaliteit. Buitendien schrijf je ook nog over zaken waar je geen bal van af weet. Hoe haal je het in je hoofd een legende over een stad in elkaar te draaien, anders is het niet te zeggen, terwijl je er nooit een voet gezet hebt! Jij kwam niet verder dan Verona, oplichter, je bleef steken in een koffiehuis. Jij die geen houtsnede van een penseeltekening kan onderscheiden, ik roep Siebold als getuige, stort je in de Chinoiserie, dat wordt modieus gelul, mijn waarde; besef je niet hoe ongelooflijk arrogant het is duister geheimzinnig en onverstaanbaar je wastafel te bezingen alsof ze het middelpunt der aarde zou zijn; opdrachten aan grote mensen geven nog geen grote poëzie, Wormius.
Hierbij daarom twee koekjes van mijn deeg, je weet, ook ik hanteer de pen en gelukkig vond ik op mijn zolderkamer nog een verloren uurtje ondanks alle besognes.
Het eerste is misschien wat Heine-achtig, maar beter Heiniaans dan Chinees, zeg ik maar.
Lieflijk schijnt het morgenrood,
azijn met water in de sloot,
vandaar ach timmerman, wat spijker je,
ik spijker, spijker, spijker, kloot.
Het tweede vers gaat over de eenzaamheid, poëzie en eenzaamheid, ze hebben elkaar nodig, denk aan het klamme bed en de warmwaterkruik. Ook dit gedicht is niet geheel origineel maar het heeft tenminste de goede smaak niet met grote namen op de rug rond te sukkelen. Je zult wel nooit een letter gelezen hebben van Saint-Amant, toch was hij een belangrijk man in zijn tijd, W.,
Oh! que j'aime la Solitude.
Hoe, houd ik van de eenzaamheid?
een kille trieste kerk, een zerk bemost, het knekelhuis
In Ravensburg in Ravensburg
daar vlaagt en naait zo graag een waard,
maar ik, ik salamander, spijker,
beknauw mijn eigen staart.
Wormius, plaats ze in de Kopenhaagse Avondbode, of voor mijn part in de Svendborger Korsaar, je mag je naam er onder zetten, het zal je reputatie ten goede komen: het honorarium echter daar sta ik op, mijnheer, ik verwacht een wissel.
Uw Socin.
|
|