Mensje van Keulen Fragment (2)
Er stond gedekt voor één persoon. Zijn Duitse tafelgenoten wilden kennelijk geen vacantietijd verspillen aan uitslapen. Hij keek in de richting van de keuken en kuchte. Hoorden ze hem niet? Was er wel iemand? Hij schoof met zijn stoel over de vloer en kuchte nogmaals. Toen er geen reactie volgde repte hij zich zo zachtjes mogelijk naar de deur, opende haar, ging naar buiten, sloot haar, dit alles heel voorzichtig, en opende haar opnieuw. Zijn voeten vegend aan de mat rammelde hij nog wat aan de klink, stapte duidelijk van de mat op het parket en sloot de ver opengezwaaide deur met een klap. Fluitend liep hij naar zijn tafel, maakte lawaai met zijn stoel en ging zitten. Het was niet de keukendeur maar de zojuist door hem zelf gebruikte deur die op dit moment openging.
‘Goedemorgen meneer Bron.’
Hij bloosde, ging even omhoog van zijn stoel en mompelde: ‘Goedemorgen mevrouw Tummers.’
‘U bent nog niet voorzien zie ik, meneer. Het komt er direct aan.’
Ze droeg een grijs mantelpak met een bijpassend hoedje. En kousen had ze aan; ze moest naar de kerk zijn geweest. Natuurlijk had ze hem zien binnengaan, wat, naar buiten komen om weer naar binnen te gaan! Afschuwelijk.
Misschien begreep ze deze vreemde gedraging, overwoog hij, maar hij voelde zich daardoor niet meer gerustgesteld, integendeel, hij had een bespottelijk figuur geslagen, een zwakkeling die niet naar de keuken had durven lopen of brutaalweg vanaf zijn plaats roepen.
‘Ik hoop niet dat u lang hebt zitten wachten.’ Ze zette een mandje met enkele sneden wittebrood en twee plakken ontbijtkoek, en een ovaal bordje ham en kaas neer. ‘De thee komt eraan.’
‘Ik zat nog maar net.’
‘Gelukkig.’
Ze liep naar de keuken en kwam terug met een potje thee. ‘Het moet nog even trekken. Eet smakelijk.’ Ze inspecteerde de tafel. ‘Het wordt weer warm vandaag meneer.’
Hij knikte en wipte met zijn mes wat jam op een boterham.
‘Ach, een lepeltje,’ zei ze meewarig.
‘Niet nodig mevrouw, nee laat u maar, werkelijk.’
Ze rommelde in de buffetkast. ‘Maar natuurlijk wel, hoe slordig...’
‘Zijn de nieuwe gasten al vertrokken?’ informeerde hij beleefdheidshalve.
‘Ze wilden naar de mis... o nomdeju, zijn ze nou helemaal gek, ze hebben hun goeie goed aan.’
Met grote passen liep ze het vertrek door.
‘Neemt u me niet kwalijk, de jongens, ze moeten hun andere kleren aan. En nee, de Duitse meneer wilde zien of hij wat kon jagen... Zijn ze nou helemaal... alsof 't geld op m'n rug groeit.’ Boos liep ze de tuin in en begon haar zoontjes te roepen.
Met de krant van gisteren en een lunchpakket op de stoel naast zich draaide Bron zijn auto van de parkeerplaats voor pensiongasten. Hij zette de radio aan en reed, een psalm meeneuriënd waarvan hij flarden, meestal de laatste woorden van een regel, wist mee te zingen, het smalle door koren begrensde weggetje af.
Waar zou hij naar toe gaan? De grens over naar België? Je zat van hier zo in de Ardennen en dan leek het, met al die franse namen, alsof je ver weg was. Of naar Vaals, dan kon je kiezen en tóch niet de grens overgaan. Hij reed door het van kerkgangers en toeristen reeds drukke Valkenburg, passeerde Schin op Geul, Wijlre, Gulpen, en stopte. Rechtsaf