tram aankwam, waarin geen ander ras zat dan het blanke. En als hij zich vergist had en ‘er een’ zag zitten, stapte hij de eerstvolgende halte uit. Behalve dat hij eigenlijk iedereen haatte, haatte hij natuurlijk ook de joden en hoewel er in deze stad bijna geen joden wonen, ontwierp hij een plan om de resterende afstammelingen van Noach uit te roeien. Om zijn theorieën kracht bij te zetten, ging hij vaak in het zwart en een lange, bruine leren jas gekleed. Met de oude politielaarzen, die hij op de rommelmarkt (de markt van Rommel, zei hij) had gekocht, zette hij er stevig de pas in.
In deze uitrusting leerde ik hem kennen. Ondanks zijn haat, zijn gedachten over een betere wereld, de scheiding der rassen, de staat en alles wat niet tot vereenvoudiging van zijn wereldbeeld bijdroeg, was hij een aardige jongen. Hij had gevoel voor humor en zoals de meeste mensen met gevoel voor humor, hij leed.
De grappen die hij maakte keerden zich vaak tegen hem. Daarom had hij niet veel vrienden. En ik geloof niet dat hij mij tot zijn vrienden rekende, alswel, op een onuitgesproken manier, tot een geestverwant. Dat was niet zo.
Ik had hem op een ander terrein ontdekt, waar hij zich het minst thuis voelde: zijn lijden.
Hoewel hij er niet veel over vertelde, kwam ik toch te weten, dat hij een ongelukkige jeugd had gehad. Onder het juk van een tirannieke vader, een gezwel van een grootmoeder (van vaderszijde) en aan de andere kant een zachtaardige, liefdevolle moeder, was zijn hart en zijn ziel reeds vroeg gespleten. Zijn schooltijd was een kwelling geweest, want zijn gespleten ziel wilde heersen. Maar hij moest ontdekken dat er anderen waren, die sterker en slimmer, hun macht over de zwakkeren konden doen gelden. Merkwaardig was, dat hij niet over de nog zwakkeren, die voor de slimmen en sterken niet interessant waren, wilde heersen, daar dit toch inherent is aan het systeem. Het gevolg daarvan was dat hij zich afzonderde, wat hem soms duur kwam te staan in de jungle van het schoolplein. Maar alles wat hij zag en meemaakte borg hij op in de broeierige kluizen van zijn ziel.
In de tijd dat hij op de middelbare school zat, was het mode onder de leerlingen de uiterlijkheden van nazi-duitsland te imiteren. De hitlergroet was een gewoonte, die alleen nog maar door nieuwelingen werd gebracht. Maar een jood uitzoeken en de jongen een ster op de jas spelden kwam uit het brein van Bram Vleeschhouwer. Dat was zijn beste tijd. Na de middelbare school, toen hij zijn vrienden uit het oog verloor en bovendien het spelletje van het nazi-spelen al weer uit de mode was, verdiepte hij zich thuis op zijn kamer in de literatuur en geschiedenis van het derde rijk. Aan een serieuze bestudering van die tijd kwam hij niet toe, omdat zijn liefde ervoor hem in de weg stond. Hij was te vooringenomen om het geniale van het onmenselijke en waanzinnige gebeuren van een stel schoften te onderscheiden. Hij betreurde het feit dat hij te laat geboren was, dat hij het spel niet mee had kunnen spelen en er in onze tijd te weinig ruimte, nog te veel herinneringen, haat en afkeer waren, om opnieuw te beginnen.
Zo speelde Bram Vleeschhouwer zijn spel, waaraan het mij vergund was deel te nemen. Ik nam er niet aan deel, ik keek en luisterde. Met stijgende verbazing, niet hoog genoeg gerezen om direkt een einde te maken aan onze vriendschap, nam ik zijn gedachten en gedragingen waar. Uiteindelijk begon het tot mij door te dringen, dat zijn theorieën regelrecht uit boeken kwamen en, hoe wonderlijk, uit zijn gevoel voor humor, waarbij hij overigens buiten mij, weinig lachers op zijn hand kreeg. Zoals gezegd had hij trouwens weinig vrienden, deze vriend van mij. Toen hij mij behoorlijk begon te vervelen met zijn nazigrappen, paste hij zijn met gemak uitgevoerde truc toe om snel van onderwerp te veranderen en zijn dubieuze gaven van wereldverbeteraar en humorist op de arbeiders te richten. Arbeiders waren al spoedig voor hem het tuig van de natie, die niets anders te doen hadden dan te werken en hun mond te houden. Het was