| |
| |
| |
[Nummer 4]
Annie Romein-Verschoor De schijn van het jeugdgezag
Wie een vluchtige blik laat gaan over het jeugdorganisatiewezen in de eerste periode van ± '18 tot '40 van wat we de tweede Restauratie hebben genoemd, zou gemakkelijk kunnen geloven in een indrukwekkende opkomst van het jeugdgezag. Ruim baan op straten en wegen voor het kleurig vlagvertoon en de daverende marsliederen van a.j.c.-ers, Kajotters, Jonge Wachters etc., met altijd nog wat gedempter, wat meer in het stemmig zwart, dat traag overgaat in witte blouses met lange mouwen: de christelijke jongelingen- en jongemeisjesverenigingen, Oranje Garde, enz.
Bij nauwkeuriger toezien wordt het duidelijk, dat alle jeugdorganisatie onder leiding of toezicht van ouderen (in kerk en/of politieke partij) staat, dat de linkse groepen weliswaar geen absoluut kerkelijk of ouderlijk gezag kennen en lossere opvattingen hebben over een aantal traditionele regels omtrent menselijk en maatschappelijk verkeer (verhouding van generaties en sexen, omgangsvormen, kleding e.d.) maar dat in alle organisaties een zekere spanning bestaat tussen behoud en vernieuwing, dat het behoud voetje voor voetje terugwijkt op punten van traditie en bereddering, uiterlijkheden met name in kleding, maar dat over de hele linie met het stijgen van de internationale politieke spanning de eis van politiek conformisme en onderwerping aan de ‘leiding’ scherper wordt.
Het is niet gemakkelijk een totaalbeeld van de georganiseerde jeugd te krijgen - de niet-georganiseerde was alleen ‘grijpbaar’ voorzover ze met jeugdzorg, voogdijraad, etc. in aanraking kwam - omdat er onderling weinig uitwisseling of contact was. De nieuwe leef- en spelgewoonten van de ‘vrije jeugdbeweging’, waaruit ook het jeugdherbergwezen voortkwam, inclusief de a.j.c. en v.c.j.b. waren opvallender, hadden daardoor mogelijk meer verkapte invloed op de confessionelen. Intussen ‘moeten we niet vergeten, dat de vrije jeugdbeweging... niet meer dan twintigduizend jongeren heeft omvat. Aan de andere kant was er de door volwassenen georganiseerde jeugdbeweging met alle steun van de overheid en de kerken en noemt u maar op, die honderdduizenden omvatte’ (G. Harmsen). Die overmacht moet ons wel doen besluiten, dat de wedijver meer remmend dan vernieuwend gewerkt heeft.
Modeprenten, al of niet koninklijke familieportretten of foto's van representatieve gezelschappen, in het kort al wat zich in een afbeelding presenteert aan een al of niet denkbeeldig publiek doen al na een kwarteeuw bijna onweerstaanbaar komisch aan. Niets bewijst dat zo duidelijk als de drie toch wel levensware en niet overtrokken bedoelde boekjes die in de jaren zestig een beeld schetsten van leven en bedrijf van onze drie zuilen: Parade der Mannenbroeders, Het rijke roomse Leven en De taaie rooie rakkers. In alle drie neemt de jeugd, ‘onze toekomst’, immers een ruime plaats in. Bij een vergelijking van de drie jeugdbedden om langs die weg tot zoiets als een grootste gemene deler van de tussenoorlogse jeugd en zijn verhouding tot de oudere generaties te komen, kunnen we een aantal traditionele jeugdige of voor de jeugd gewenste trekken als maatstaf
| |
| |
nemen.
Om te beginnen: de jeugd is als zodanig vrolijk. Het is een wankele stelling die, als we de literatuur als spiegel nemen, sinds Werther meer opgaat voor wat voor dan voor wat door de jeugd geschreven wordt, wat overigens ook geen volstrekt betrouwbare maatstaf is. Er zijn perioden van modieuze melancholie en cynisme in de literatuur, al zijn die dan ook weer niet volslagen uit de lucht gevallen. Alle uitingen van de a.j.c. tonen ongetwijfeld de opgewekte sfeer van de recreatieve organisatie. Het gemengde karakter gaf een grotere losheid in de omgang, er werd veel gedanst (daar komen we nog op terug) en veel gezongen, altijd in majeur en in het marstempo van de vrolijke zwervers, geen schrille protestsongs, geen melancholieke spirituals of liefdessmartliederen, maar ook niets wat naar het cabaret, laat staan het politieke cabaret, zweemde en vooral niets dubbelzinnigs.
De vrolijkheid is een teer punt, omdat die duidelijk beïnvloed werd door de (meest verzwegen) kritiek over en weer van de jeugdorganisaties. Dionysisch van karakter was ze nergens: de afwijzing van de danswoede en de daarbij horende muziek was een van de weinige punten van volstrekte eensgezindheid. De christelijken hadden er de meeste moeite mee. In '22 moet er een full page-portret en een citaat van A. Kuyper plus ‘gaarne een inleidend woord, maar niet zonder vreze’ van Colijn aan te pas komen om het anti-revolutionair humoristisch-satiriek weekblad De Houten Pomp als concurrent naast de Notenkraker te plaatsen, wel geen jeugdblad, maar toch kennelijk op belangstelling uit die hoek gericht. En de Standaard kwezelt, dat ‘het niet kan schaden, als nu en dan een gulle lach de droefkreukels van ons ernstig gelaat ontrimpelt’. Vooral de intellectuele confessionele jeugd streeft naar en laat zich graag voorstaan op een zekere spanning tussen uitbundigheid en ernst, met name in studentenkampen. Zijn zij niet de toekomstige leiders der maatschappij? Kunnen ze zich dan geheel onttrekken aan het sociale levenspatroon, waartoe zij behoren?
In een wikkend-en-wegende beschouwing van mr. Anema (1921) wordt een voorzichtige verschuiving naar liberalisatie niet afgewezen - want principieel christelijk is niet alleen alles wat oud en conservatief is - maar wel daarbij een gevaarlijke scheiding tussen het eenvoudige christenvolk en de intellectuele jeugd gesignaleerd. Pijnlijker was dat het niet alleen een tegenstelling was tussen eenvoudig van geest en geschoold maar in (wel)stand. De in de tussenoorlogse periode snel uit de kerkelijke kleine burgerij groeiende intellectuele middenstand kon het niet ontgaan dat ons patriciaat (ook het christelijk en het hof incluis) geen bezwaar toonde tegen de schouwburg en de salondans of dat een door het r.k.-blad: Mannen-adel en vrouwen-eer als ‘onbetamelijk’ verworpen, te lage halslijn van een damesjapon op een ontvangst ten hove teruggewezen zou worden als te hoog en dus ‘ongekleed’. Het geliberaliseerde intellect liet zich niet binden aan gecensureerde christelijke lectuur en beeldjeswinkel- en spreuken-‘kunst’ of aan de kerkeraadsbezwaren tegen een Mattheuspassion met een lutherse tekst. En het jonge confessionele intellect ging zich meer thuisvoelen in die wereld dan bij de mannenbroeders. Maar in '22 constateert een christelijk huisvader tot zijn ontsteltenis, dat zijn kinderen bij het christelijk middelbaar onderwijs ‘de eertijds in onze kring vervloekte school van '80’ voorgeschoteld krijgen.
Na de eerste wereldoorlog wijkt het groepsportret van het v.u.-studentendispuut (glas en fles in de hand en hier en daar een schuchter meisje ertussen) geleidelijk af van dat van de christelijke jongelingenvereniging rondom het roodfluwelen geborduurde vaandel geschaard. In '20 komt er groot rumoer los over een lustrumfeest met opvoering van de klucht De Tante van Charley. Opvallend daarbij is de algemene, maar in zijn argumentatie weifelende kritiek: ‘toch liever niet in het openbaar’, weliswaar zijn we ‘niet zo kulturfeindlich om het hele toneel af te wijzen’ en ‘zowel geestelijk als geldelijk schadelijk voor onze universiteit’,
| |
| |
maar niet minder opvallend ook dat een protest tegen dreigende censuur van de studenten uitbleef. Alleen v.u.-student H.J. Pos schreef in het algemeen studentenblad Minerva, dat ‘iedereen in de zaal zich geamuseerd had. Maar...’ En daarmee bleek dat de student Pos al de eerste stappen gezet had op de weg die hem van zijn gereformeerde jeugd zou wegvoeren. De katholieke jeugdbeweging claimde de vrolijkheid als een soort geboorterecht. Had de Moederkerk zich niet altijd tegenover de zwartgallige Reformatie opgesteld met de ‘Roomse blijheid’ en met de binding van Carnaval en Aswoensdag? Vandaar dat een studentenkamp beschreven wordt als ‘zo ernstig, zo jeugdig, zo blij, omdat het katholiek was’. Maar waren de kampen van n.c.s.v. en v.c.s.b. niet even ernstig-en-vrolijk omdat ze... studentenkampen waren?
Als iets het restauratiekarakter van de periode kenmerkt, dan is het wel het steeds weer aan de jeugd voorhouden en hooghouden van wat we maar het kuisheidsideaal zullen noemen.
Het woord reinheid wordt in a.j.c.-kringen evenzeer misbruikt als in confessionele. In de laatste ging dat gepaard met veel terechtwijzingen van de kerkelijke overheid en gekritikaster in de redactionele en ingezonden rubrieken van de pers, de jeugd moest ‘behoed’ worden, gemengd baden is ‘spelen met vuur’, met discussies over de onzedelijkheid en het onbijbels karakter van kort of lang haar (van vrouwen dan nog), van vleeskleurige kousen, blote armen in de mis of corsetten-advertenties in kranten die in onze huiskamers kwamen, maar bij geloof en ongeloof leefde de dansvreugde zich óf niet óf op armlengte uit en in reformatorische kringen gaat zowaar een juichkreet op bij een katholiek verbod tegen zinneprikkelende dansen (1924) dat vermoedelijk tijdens de carnaval wel opgeschort werd. De advertenties waarmee een jong radicaal echtpaar van omstreeks 1900 in een radicaal blad liet weten, dat ze een ‘vrij huwelijk’ gesloten hadden, waren verouderd. Daarmee was het ‘vrije huwelijk’ zelf niet verdwenen, maar dat heette ‘samenhokken’. Zover dat in de jeugdbonden ter sprake kwam, waar ook, krijgt men de indruk, dat er geen homofielen lid van waren, niet omdat ze uitgesloten waren, maar niet verondersteld werden te bestaan. De ‘door velen zo luid aangeprezen sexuele voorlichting’ (een ‘mode-idee’) die na de eerste sexuele revolutie van ± 1900 een ander karakter had gekregen dan de ‘beschermende’ van de 18de-eeuwse pedagogen en waartegen in christelijke kringen waarschuwend de vinger wordt opgeheven als een van de vele bewijzen van zedenverwildering, was kennelijk ook taboe bij de a.j.c.
Er is veel zorg over zedenverwildering en zedenbederf (‘van de jeugd’ komt daar altijd en onvermijdelijk achteraan) bij... de oudere generatie en het is merkwaardig, dat zij die op de rots van het geloof bouwen juist de indruk maken een hopeloos achterhoedegevecht te leveren in vloekredes en hevig bewogen geschriften, waarin het kwaad van een tot misdaad en prostitutie vervallen jeugd automatisch afgeschoven wordt op een niet-roomse, niet-christelijke opvoeding zonder dat daar statistieken over geraadpleegd worden, en op de zedelijk verderfelijke literatuur, zonder dat de vraag rijst of de vlijtigste lezers van welke lectuur ook onder de asfalt-jeugd gevonden worden. Het tegenwicht is schamel: de versleten en ongeloofwaardige scheurkalender-verhaaltjes over treffende bekeringen en de rampen van vrijages met ongelovigen, een i.d.i.l. die hoogstens voor de r.k. ‘volksleeszalen’, maar niet voor de r.k. geschoolde jeugd de kraan dicht draait, een ‘reveil’ van jonge gelovige schrijvers - zie boven - dat wel voor henzelf een doorbraak naar de erkende literatuur betekent, maar waarin zich het kerkvolk niet liet beetnemen en een voorzichtige aanvaarding van de ‘proletarische dichter’, die vreemde vogel: de (sociaal) protesterende protestant, de jonge onderwijzer Henk van Randwijk. Bij de socialistische jeugd, dat wil al weer zeggen bij de leiding, beluisteren we niet die dreigende ondergang en alle-hens-aan-dek- | |
| |
stemming. Als Koos Vorrink in 1920 de zaak in handen neemt, doet hij dat in de eerste plaats, omdat ‘de jongeren altijd weer toegankelijk bleken voor politiek radicalisme en de invloed van linkse opposities’ en het gaat in de a.j.c. dan ook minder om politieke strijd dan om de jeugd juist van die strijd af te houden in de opbouw van een stuk ‘socialistische cultuur’ en te doen ‘uitgroeien boven het ontwikkelingsen
beschavingspeil der massa, die zich in onze kapitalistische wereld in hoofdzaak drijven laat door haar slechte instincten’. Het woord ‘zedenverwildering’ komt er niet aan te pas, maar hier spreekt wel hetzelfde streven. Niet om de jeugd op te wekken tot strijd tegen dat kapitalisme ter wille van zijn slachtoffer: ‘de grote massa zonder geestelijke leiders stuurloos overgegeven aan haar blinde, rovende en vernielende genotzucht’, maar om een elite, een eigen kerkvolk in een ‘idealistische’ sfeer voor ‘invloeden’ te bewaren.
Idealisme, een stralend, een jong, een duister woord. Niet in de zin van het filosofisch idealisme, maar in die waarin het zo overdadig in onze eeuw gebruikt wordt. Het nieuwe equivalent van wat de Grieken kalos k'agathos noemden en later eeuwen ‘vroom en edel’, maar dat niet als die oudere woorden een norm voor het heden is, maar voor de toekomst, voor wat wij willen, wat wij moeten kunnen bereiken. Het woord ‘idealisme’ is niet te vermijden voor wie zich met de jeugd en zeker met de jeugd in een restauratie-periode bezig houdt. Want geen woord is zo vastgebakken aan het begrip ‘jeugd’ en nooit wordt het zo ijdel gebruikt als in een tijd van herstel. Het was een dierbaar woord in de dadenloze discussies van de academische jeugd in de jaren van de eerste wereldoorlog. Dat bracht waarschijnlijk Jan Romein er toe om in het studentenblad Minerva een artikel te schrijven over de ‘gevaren van het idealisme’. Maar dat paste minder in de heersende stemming dan een uitspraak die Clara Meyer-Wichmann in 1911 neerschreef: ‘Jonge mensen zijn zo heel veel beter dan oude. Zij leven nog zoveel innerlijker, zij zijn religieuzer. Bij hen is het zieleleven nog geheel overheersend. Het de overhand-nemen van de uitwendige schijn, die de filister “Het Werkelijke Leven” noemt, komt gemiddeld pas na het 25e jaar. Alle idealisme, alle streven “een goed mens te zijn” is jeugdig.’ Een uitspraak die onmiskenbaar een schakel markeert in het langzaam proces van gezagsverlies van het patriarchaat en als zodanig van historische waarde. Maar is het waar? Is het psychologisch aanvaardbaar, dat de gemiddelde mens omstreeks zijn 25e jaar - iets toegespitst gezegd - van ‘goed’ ‘slecht’ wordt? Toch is het een voorstelling die vastgeroest zit in ons levensbeeld en in onze taal: de onschuld van het kind, kinderlijke tederheid, ongereptheid, eerlijkheid,
een gemene oude vent, een vals oud wijf (maar nooit als vaste combinatie: een gemene jonge vent, een vals jong wijf).
De onschuld van het kind? En de kleine valsknikkeraars, de kleine-broertjes-knijperds, de klikspaantjes, de schattige vleistertjes, ja, de autoritair krijsende baby? Zijn wij niet in zonde geboren en betekent dat niet, dat we prenataal van de boom der kennis gesnoept hebben? En betekent dat niet dat we, met een variant op de sombere leer van de kerk, geneigd zijn tot alle kwaad én tot alle goed, groeien in de kennis van goed en kwaad, dat wil zeggen listiger, uitgekiend, berekenender en eerzuchtiger kunnen worden, maar ook begrijpender, reëler en bescheidener in onze verwachtingen van de medemens, onbaatzuchtiger? Shakespeare - soms denk ik: heeft die man alles al geweten? - laat King Lear zeggen:
so young and so untender,
en Cordelia, dat ‘grijze kind’:
so young my Lord, and true.
Ik wil maar zeggen, dat er veel misverstand bestaat over het idealisme van de jeugd, dat in wezen niet anders is dan het illusionisme van de onwetendheid. Een illusionisme dat moet afsterven, wanneer wij vroeg of laat een stuk maatschappelijke verantwoordelijkheid opgetast krijgen, - daarom leden en lijden de kinderen der armen er zelden aan - en wan- | |
| |
neer wij met het toenemen der jaren groeien in kennis van goed én kwaad. Er bestaan wél enkele jonge én oude idealisten in de zin van mensen die een leven lang doorploeteren aan een misschien nooit te verwezenlijken taak, maar velen die zich blijvend zo noemen zijn in a.j.c. of padvinderij blijven steken en gebruiken hun zeer hoge idealen als uitvlucht tegenover iedere aanspraak op hun betrokkenheid.
Wie de mens voor een van aanleg agressieve diersoort houdt, kan een overmaat van bewijsmateriaal putten uit de toepassing in woord en beeld van het begrip ‘strijd’ in het patroon van de jeugdbeweging. Wie verder duikt, realiseert zich dat dat begrip ook overvloedig gehanteerd wordt in alle nationalistisch onderwijs - en welk onderwijs is dat niet - en dat het een veel grotere rol speelt in de kerkelijke organisaties dan in de socialistische, nota bene steevast gedoodverfd als vervuld van de klassen-strijd. Dat voert om te beginnen tot de voorzichtige conclusie dat het hier minder om spontane spannings-uitbarstingen van een zelfstandige jeugd gaat dan om indoctrinatie. En in de tweede plaats tot de vraag, waar komt dit vandaan? Wat de a.j.c. betreft moeten we niet vergeten, dat het een typisch restauratieproduct was, voortvloeiend uit de neiging tot afdempen of althans afbuigen van de zich baanbrekende krachten van de voorafgaande periode. Wat nog niet hoeft te betekenen, dat de a.j.c. met name in zijn buitenlucht-cultuur niet iets nieuws bracht. Voor de kerkelijke groepen ging het meer om handhaven van het behoud, ook het behoud van de nog pas verworven en daardoor in eigen besef nog niet veilig gestelde emancipatie. In de a.j.c. zouden een - voorzichtig - anti-chauvinisme en vredesideaal kiemen, die beide een ondergraving van het Gezag inhouden; het lag in de lijn - en in het belang - van de katholieken en anti-revolutionairen (Abram Kuypers ‘kleine luiden’) om bij de nieuwe generatie het elan levend te houden van de allang gewonnen emancipatiestrijd: de schoolstrijd was beslecht en sinds '18 volgde het ene confessionele kabinet het andere. Zowel het behoudend-defensieve karakter als dat opgedreven elan van de ‘strijd’ komt duidelijk naar voren in de archaïsche ver-beeld-ing die ervan wordt aangeboden in woord en illustratie. Het
wemelt van kruisvaarder-ridders, -vlaggen, -legers, van draken, herauten, legioenen en harnassen; rondom de Graal, middeleeuws symbool van de zuivere jeugd, scharen zich de Graal-‘cadetten’ in een ‘wapenschouw’. Het woord macht ligt in de mond van alle feestredenaars bestorven en voor Christus-koning, de Koning der Eeuwen en Maria de hemelkoningin wordt meer (patriarchale!) devotie opgeroepen dan voor de timmerman van Nazareth. De christelijke partijgangers storten zich niet zo vurig in de middeleeuwse symboliek, maar ook op hun verkiezingsbiljetten ontbreken de draken en herauten niet, die verondersteld worden de so wie so romantische jeugd aan te spreken. Beide partijen zitten omhoog met het probleem, dat het heldendom zich gemakkelijk laat inkarneren in een ridder en desnoods in een werker (zie de Dokwerker of Colijn vermomd met zuidwester als de betrouwbare loods aan het roer) maar niet in de gestalte van de burgerheer, zelfs al is het een heeroom (zie het standbeeld van Schaepman in Tubbergen: een autoritair en buikig heer in priestergewaad).
Een algemene restauratie-trek tenslotte van de jeugdbeweging in de tussenoorlogse jaren is de neiging tot afsluiting naar buiten, die uiteraard overwegend het karakter heeft van afscherming door de leiders en die zich het scherpst aftekent bij de confessionelen, waar ze op een oude traditie berust. Toch valt de afgeslotenheid binnen de eigen subcultuur van de a.j.c. tegenover de ‘straatjeugd’ en de ‘bekrompenheid’ van het kerkelijk denken niet te onderschatten, al is het meer een afzondering in elitebesef en wat minder binnen voorschriften, verboden, taboes of censuur.
Maar ieder historisch verloop, ook dat van de restauratie kent zijn contrapunt, zijn half-ondergrondse tegenbeweging. Die kwam op twee
| |
| |
wijzen aan de oppervlakte: in de al genoemde onrust, al weer die ‘heilige’ onrust die opvlamde in de kritiek van de jonge confessionele literaten tegen hypocrisie en kleinburgerlijke biedermeier-geest in de kerkelijke wereld en overal waar de groei van techniek en organisatie de jeugd in ‘de wereld’ betrok en met name het taboe van de zondagsheiliging doorbrak: het gemechaniseerd verkeer, de radio, de sport. Merkwaardig is dat de sport bij de ‘moderne’ a.j.c., waar er blijkbaar iets als brood en spelen in geproefd werd, even weinig in tel was als bij de kerkelijke jeugd, voor wie het eenvoudig ‘van de wereld’ was en onvermijdelijk verwant aan oneerbare kleding, zo niet de ‘naaktloperij van het zwembad’. De a.j.c. wandelde, fietste, volksdanste, maar geen sportterreinen bij de paasheuvel. Men kan moeilijk zeggen, dat de natuur sterker was dan de leer; het ging meer om een wereldwijde golf van wat men recreatie-conformisme zou kunnen noemen die onweerstaanbaar was. Om die nog half weg te weren paste men zich aan in r.k. voetbalclubs enz. Tot in onze tijd toe smeult hier en daar in een zwarte kousengemeente een achterhoedegevecht over voetballen op zondag en het hangslot op het gemeentelijk zwembad, dat na lang dralen is aangelegd.
Onze verzuilde radio is een schoolvoorbeeld van waartoe een patriarchaat in het defensief in een zo sectarisch vrijgevochten land als het onze komt; hoe het daarmee de resten van het eigen gezag ondergraaft. Zodra zich de mogelijkheid opende van een exploiteerbare radiouitzending, rees het probleem van de zendtijdverdeling: de Avro is van 1923, de ncrv van 1924, de kro van 1925 en de vpro van 1926. Het zou de moeite lonen een vergelijkende studie te schrijven van het gezags- en gezichtsverlies van het patriarchaat en het concurrerend veld-winnen van ‘de jeugd’ in de vier omroepen, zoals die zich laat aflezen in meer sport, meer jazz- en popmuziek, meer vaak harde voorlichting, meer spot, meer sex, meer geweld, meer openheid en minder kerkdiensten, dagopeningen en avondsluitingen, minder stichtelijkheid en zedelijk onderricht, met een steeds groter onderlinge verwisselbaarheid van de programma's en als voorlopig slot het dieptepunt van de ‘evangelische’ omroep die als een ‘morgenster’ al het afgekeurde christelijke materiaal weer uit de afvalbakken heeft gevist en dat zo weinig evangelisch opdient. En het moeilijkste hoofdstuk van die studie zou moeten uitmaken in hoeverre we dan een strakke deellijn tussen jonge bokken en oude schapen hebben getrokken.
(Fragment uit ‘Ja vader, nee vader - over de afbraak van het patriarchaal gezag en over wat er voor in de plaats kwam’.
Verschijnt februari 1974.)
|
|