Maatstaf. Jaargang 21
(1973)– [tijdschrift] Maatstaf– Auteursrechtelijk beschermdArthur Stam Oud en nieuw in de marxistische literatuur over het fascismeWanneer orthodoxe marxisten zich met hun eigentijdse geschiedenis of met de toekomst bezig houden, ontwaren zij slechts 2 maatschappijtypen, namelijk socialisme en kapitalisme. Met andere woorden, waar het de ‘produktiewijze’ betreft, geloven zij niet aan een ‘derde weg’. Dit eenvoudige uitgangspunt bepaalt ook de marxistische visie op het fascisme; aangezien dit -isme bij uitstek on- en antisocialistisch was, moest het wel kapitalistisch wezen. Een dergelijke reductie laat twee mogelijkheden open: het fascisme is een heerschappijvorm welke geheel in dienst van kapitalisten staat òf de fascistische dictatuur is een gemengd stelsel, waarin fascistische staatsmacht wordt gecombineerd met kapitalistische heerschappij over het bedrijfsleven. Beide mogelijkheden vormen als het ware dè modellen waarvan de omvangrijke marxistische literatuur over het fascisme is uitgegaan. De communisten zijn geheel vastgenageld op model i. Derhalve definiëren zij het fascisme sinds 1933 als de terroristische dictatuur van de meest reactionaire en imperialistische elementen uit het monopoliekapitaal. Onder monopoliekapitaal verstaat het communisme de vervlechting van bankkapitaal met de industrie, welke typerend zou zijn voor de mammoetconcerns. Vooral in de ddr hebben talloze historici ijverig feiten vergaard en geselecteerd, die waar moeten maken dat de monopolie-kapitalisten in het Derde Rijk de dienst uitmaakten. Het verzamelen van ‘supporting evidence’ voor de aloude Kominternthese is een bij uitstek selectieve aangelegenheid, want bij dit karwei stuiten de partijhistorici op zoveel weerbarstig materiaal, dat het niet gemakkelijk opzij geschoven - laat staan verdrongen... - kan worden. De grootste moeilijkheid schuilt in het feit dat Hitlers beleid vooral op buitenlandse en militaire politiek neerkwam en dat het grootkapitaal in die sectoren niet eens werd geraadpleegd. Toen de Britse historicus W. Laqueur de these verwierp, dat het nationaal-socialisme een dictatuur van het grootkapitaal vormde, schreef hij over de Duitse monopoliekapitalisten, dat niemand hen ooit gevraagd had of zij oorlog wilden. Twee Oostduitse historici die het laatste niet konden ontkennen stelden daar tegenover: ‘Was den letzten Teil des | |
[pagina 63]
| |
Zitates aus Laqueurs Buch betrifft, so irrt er natürlich nicht, denn es hat sie wirklich niemand gefragt. Wozu auch? Es war doch ihr Krieg, wie die vorgelegten Dokumenten beweisen.’ Deze verwijzing naar bewijskrachtige dokumenten is ondeend aan de zeer polemische inleiding van de bronnenuitgave Anatomie des Krieges. Neue Dokumenten über die Rolle des deutschen Monopolkapitals bei der Vorbereitung und Durchführung des zweiten Weltkrieges (Berlijn 1969). De uitgave is verzorgd en ingeleid door D. Eichholtz en W. Schumann. De eerste van dit duo is blijkens andere publicaties een figuur die, waar het de economische geschiedenis van het Derde Rijk betreft, op een zeer omvangrijke kennis kan bogen. Niettemin vormt deze bronnenuitgave een zielige vertoning, want de documenten bewijzen op geen stukken na wat de inleiding belooft. Een typisch voorbeeld daarvan vormt het vierjarenplan, de voornaamste blauwdruk van de nazistische oorlogseconomie. Dit plan zou het werk van de monopolies, I.G. Farben voorop, zijn geweest, aldus de inleiders. Dat I.G. Farben bij de voorbereiding en doorvoering van het vierjarenplan een belangrijke rol heeft gespeeld wordt - voor zo ver mij bekend - door geen enkele historicus ontkend die zich met dezelfde materie heeft bezig gehouden. Het Vierjarenplan voorzag namelijk in een grootscheepse produktie van synthetische benzine en rubber, een autarkieprogram dat door de I.G. Farben krachtig is gepousseerd en voor dit concern grote winsten heeft afgeworpen. Niettemin lukte het in de Oostduitse documentenselectie niet om aan te tonen, dat het Vierjarenplan een produkt van de monopolies, in casu I.G. Farben, was. Om dit te bewijzen zou men het beste Hitlers memorandum over het Vierjarenplan kunnen toetsen aan het voorontwerp van de I.G. Farben-directeur Krauch, waarvan de ‘Führer’ inderdaad het een en ander heeft overgenomen. Maar nee, de inleiding verwijst naar twee documenten waarin Krauch niet voorkomt, namelijk naar gedeelten uit een memorandum van de ijzermagnaat Röchling en uit Hitlers ‘Denkschrift’. Het stuk van Röchling (augustus 1936) is niets anders dan het gebruikelijke nazigebral over de komende oorlog. Met de grootste moeite kan de lezer er één zin in aantreffen, die iets met economie heeft te maken, en wel de klacht dat de Duitse bewapening, hoe goed de kwaliteit ook zijn moge, behept is met ‘einer verwirrenden Vielseitigkeit’. Röchling bepleit vereenvoudiging met de overweging ‘dass nur das Einfachste im Kriege Aussicht auf Erfolg hat’. Het memorandum van Hitler moge slechts voor een deel zijn afgedrukt, het is opvallend dat juist de passages die het minst voor de communistische opvatting pleiten, zijn blijven staan. De verhouding tussen de staat en de particuliere ondernemingen, wordt bijvoorbeeld aangegeven op een manier die weinig twijfel laat aan de hiërarchie tussen de politieke en economische machthebbers: ‘Das Wirtschaftsministerium hat nur die nationalwirtschaftlichen Aufgaben zu stellen, und die Privatwirtschaft hat sie zu erfüllen. Wenn aber die Privatwirtschaft glaubt, dazu nicht fähig zu sein, dann wird der nation al-sozialistische Staat aus sich heraus diese Aufgabe zu lösen wissen.’ Of, om het in eenvoudig Nederlands te zeggen, wanneer het particuliere bedrijfsleven geen kans ziet de staatsopdrachten uit te voeren, dan zal de staat het zelf wel doen. Dat die dreiging in het Derde Rijk vrijwel niet is uitgevoerd, schrijf ik toe aan de onderdanigheid in plaats van aan de vermeende heerschappij der ondernemers. Ook de memoranda van plunderzieke kapitalisten inzake de bezette gebieden, welke in de Neue Dokumente werden opgenomen, wijzen er mijns inziens op dat wij hier te maken hebben met hyena's die als de achterban van grotere roofdieren fungeerden. De hardnekkigheid waarmee Oostduitse historici de nazistische hiërarchie tussen politiek en economie op haar kop zetten, komt onder meer tot uiting in het artikel van K. Drobisch, Der Freundeskreis | |
[pagina 64]
| |
Himmler (Zeitschrift für Geschichtswissenschaft 1960), waarin wordt getracht om te bewijzen dat de nazipartij en -staat geheel aan de ‘monopolisten’ onderworpen waren. De bedoelde kring is in 1931 ontstaan als de Kepplerkreis, een informeel gezelschap van ondernemers en economen dat op initiatief van Hitler werd gesticht om hem de steun van het grootkapitaal te verschaffen. Hij had de leiding over de ‘Kreis’ toevertrouwd aan Keppler, die erin slaagde een aantal magnaten aan te trekken en die met zijn kring zeker een belangrijke bijdrage tot de ‘Machtübernahme’ heeft geleverd. Keppler en de zijnen droegen namelijk sterk bij tot de toenadering van Von Papen en van Hindenburg tot Hitler, ten gevolge waarvan de ‘Führer’ tot het rijkskanselierschap werd geroepen. Daarna trad Himmler op als de bescherm- en gastheer van de Kreis, welke dienovereenkomstig van naam veranderde. Vervolgens werden er in de ‘Freundeskreis Himmler’ lezingen gehouden en connecties gekweekt. Verscheidene prominente leden bezochten de bijeenkomsten slechts zelden, wat ons niet hoeft te verbazen, want de kring bood weinig macht en nog minder vermaak; de politiek was er taboe en de sfeer duf. De ‘Himmlerkreis’ bewijst niet veel meer dan dat de S.S. over een aantal kapitalistische hielenlikkers kon beschikken en niettemin probeert Drobisch de onderhavige kring als symptoom van de kapitalistenheerschappij over het nazisme voor te stellen... Ondertussen blijft de Oostduitse geschiedschrijving dapper worstelen met nieuw bronnenmateriaal dat dienstbaar moet worden gemaakt aan oude conclusies. Wat voor tegenslagen zich bij die oude ‘fixaties’ kunnen voordoen, toont een prent welke A.V.N. van Woerden opnam bij zijn artikel over het fascisme in Intermediair (8 september 1972). Het is een caricaturale, communistische fotomontage uit augustus 1933, waarin Hitler wordt voorgesteld als marionet van de staalbaron Thyssen; dezelfde Thyssen die in 1939 voor Hitler moest vluchten, in 1940 in Frankrijk door de Gestapo werd opgepakt en vervolgens tot 1945 in een concentratiekamp zat. Zijn droevig lot werpt meer licht op de verhouding tussen nazidictatuur en grootkapitaal dan de rode spotprent. Bepaald verwarrend was trouwens, dat het stalinisme tot 1934 een uitermate breed begrip fascisme hanteerde. In 1924 werd om de sociaal-democratie te brandmerken zelfs de term sociaal-fascisme gelanceerd. Dit woord had uiteraard betrekking op de sociale functie; het fascisme en de sociaal-democratie stelden zich beide in dienst van het kapitalisme en waren dus in belangrijke mate verwant, zo werd geredeneerd. Wegens haar beduchtheid voor Duitsland en Japan ging de ussr echter in 1934 streven naar samenwerking met burgerlijke democraten en sociaal-democraten, weshalve het woord fascisme sindsdien in engere zin werd gebezigd. Terwijl de communisten het fascisme hardnekkig als dictatuur van het grootkapitaal zijn blijven definiëren, waren genuanceerder marxisten geneigd om model ii - het fascisme als compromis tussen autoritaire staat en bourgeoisie - te volgen. Deze opvatting is in sterke mate geïnspireerd door Marx' visie op het bonapartisme. Marx beschouwde het regiem van Napoleon iii namelijk als een bewind over alle klassen: ‘Der Kampf scheint so geschlichtet, dass alle Klassen gleich machtlos und gleich lautlos vor den Kolben niederknien.’ Dat de bonapartistische staat boven de klassen uittroonde, was een gevolg van een patstelling in de klassenstrijd; de bourgeoisie was te zwak om haar politieke heerschappij voort te zetten, het proletariaat nog niet sterk genoeg om zijn revolutie door te voeren. Het parlementaire systeem had de Franse bourgeoisie tussen 1848 en '51 veel onrust gebracht en aangezien zij rust - orde en tucht zouden wij nu zeggen - nodig had, liet zij haar parlementaire vertegenwoordigers in de steek en gaf de staatsmacht prijs aan Napoleon iii. Het verlies van de politieke heerschappij aan Bonaparte ging gepaard met | |
[pagina 65]
| |
conservering van de kapitalistische economie. Binnen het historische materialisme evenwel vormt een klasse die politiek on- en economisch oppermachtig is een anomalie: volgens het marxistische boekje prevaleren immers de economische machtsverhoudingen in laatste instantie over de politieke. Vandaar, dat Marx over de verhouding van Napoleon iii tot de bourgeoisie schreef: ‘Aber indem er ihre materielle Macht beschützt, erzeugt er von neuem ihre politische Macht.’ Marx was zich er trouwens ten volle van bewust dat economische en politieke macht elkaar danig ‘overlapten’. Keizer Napoleon iii voerde bijvoorbeeld sinds 1860 een vrijhandelspolitiek, die de belangen van de Franse industriëlen zwaar aantastte. Ofschoon de keizer zich uitgaf voor de ‘patriarchale weldoener van alle klassen’ beschikte het bonapartisme in het lompenproletariaat (bij uitstek een huurlingencategorie), de boeren en het leger over de nodige sociale basis. De parallel met het fascisme schuilt vooral in de ‘sterke staat’, welke als dè arbiter der natie de klassenstrijd ‘verbiedt’ en daarmee versluiert, zodat alle krachten van het volk worden gebundeld ten behoeve van de nationale glorie en krachtpatserij. Ook de sociale bases van bonapartisme en fascisme - beide steunen bij uitstek op militairen, middengroepen en lompenproletariaat - leveren treffende analogieën op. Wat de ‘klassenanalyse’ van het fascisme betreft, heeft vooral de Austromarxist Otto Bauer in Zwischen Zwei Weltkriegen? (1936) interessant werk geleverd. Hij onderscheidde in de opkomst van het fascisme en nationaal-socialisme drie, onderling nauw vervlochten processen: 1. De oudstrijders die na Wereldoorlog i uit de loopgraven terugkwamen, konden zich voor een groot deel niet meer aanpassen bij het civiele leven, deklasseerden veelal, hadden heimwee naar het avontuur, de kameraadschap en de nationale solidariteit van weleer. haatten de zwakke parlementaire democratie die Duitsland en Italië in zo'n zwakke internationale positie hadden gebracht en steunden derhalve de autoritaire, nationale beweging die ‘grote schoonmaak’ onder de ‘volksvreemde’ elementen zou houden. 2. De middengroepen waren enerzijds tegen het grootkapitaal en anderzijds tegen het proletarische socialisme. Juist de middenstanders die door inflatie of depressie met proletarisering werden bedreigd, wilden zich extra afzetten tegen de arbeidersklasse, die de zwaarste fascistische klappen kreeg te incasseren. 3. Hoewel het fascisme zich tegenover de kleine burgerij ook van antiplutocratische propagandaleuzen bediende, verleende het tevens hand- en spandiensten aan grootgrondbezitters en ondernemers. Uit die hoek kwam financiële steun en in Italië ondernam het fascisme met zijn paramilitaire eenheden allerlei strafexpedities tegen vakverenigingen, clubhuizen en coöperaties. Daarbij knepen leger en politie een oogje dicht en verleenden zelfs tersluikse steun (1920-'22). Dit terroristische verbond tussen de fascisten en de hoge kringen effende Mussolini's pad naar de macht. Dat Hitler ruim een decennium langer moest wachten, schrijft Bauer toe aan de vertraging van proces 3 in Duitsland. Na de inflatie (1924) waren de ondernemers nog op samenwerking met de westelijke geallieerden en op parlementaire belangenbehartiging aangewezen. Bovendien was proces 2 in Duitsland ook pas tijdens de depressie (1930-'32) tot volle ontplooiing gekomen; sindsdien liepen de middengroepen massaal naar de nazi's over. De zware industrie ging de nazi's steunen en ook onder de jonkers vond Hitler de nodige steun voor de installatie van het Derde Rijk. Bauer schreef de fascistische en nationaal-socialistische heerschappij toe aan een evenwicht van klassenkrachten, waarvoor naast het bonapartisme ook het absolutisme (16de-18de eeuw) een precedent had gevormd. Tijdens het absolutisme was de adel te zwak geweest om de macht te houden, de bourgeoisie bleek toen niet sterk genoeg om haar te grijpen; | |
[pagina 66]
| |
een analogie met het bonapartisme, waarop ook Marx' confrater Engels reeds had gewezen. Wat de verhouding tussen kapitalisme en fascisme betreft, slaagde Bauer er niet in om klaarheid te scheppen. Hij stelde, dat de fascisten in dienst van het kapitalisme de arbeidersklasse onderwierpen, vervolgens de bourgeoisie over het hoofd groeiden en over het gehele volk gingen heersen. Op deze navolging van het bonapartismemodel, volgde een ander marxistisch gezichtspunt: ‘Die Gesellschaftsordnung ist stärker als die Staatsverfassung.’ Vanuit die stelling had Marx - naar wij zagen - voorspeld, dat het bonapartisme de bourgeoise in de toekomst weer aan de macht zou helpen. Bauer voltrok die overgang inzake het fascisme zeer haastig. Na betoogd te hebben, dat de fascisten de bourgeoisie over het hoofd waren gegroeid, schreef hij 2 pag. verder: ‘Unter der faschistischen Diktatur üben Grosskapital und Grossgrundbesitz ihre Diktatur aus, indem sie sich der regierenden Kaste bedienen..’ Ik ben het daarom geheel eens met Van Woerden, wanneer hij in voornoemd artikel schrijft dat Bauer ‘...de kwestie van de “heersende klasse” terminologisch erg slordig behandelt...’ Aangezien een groot gedeelte van de onderhavige publicaties nog voor Wereldoorlog ii werd geschreven, zijn zij niet alleen door hun tendens verouderd. In de recentere studies wordt ook van marxistische zijde toegegeven, dat de Duitse ondernemers een nogal heterogeen gezelschap vormden, waaronder verscheidene industriëlen scholen die tot 1933 weigerden om het nationaal-socialisme financieel te ondersteunen. Ook is in de Oostduitse literatuur van de laatste tien jaar nogal veel aandacht besteed aan de interne twisten binnen het ‘grootkapitaal’ van het Derde Rijk. Dergelijke gegevens hebben ook hun invloed doen gelden op marxisten, die het bonapartismemodel trouw bleven. Een belangwekkend voorbeeld daarvan is R. Kühnl, Formen bürgerliche Herrschaft (1971). Volgens Kühnl, werden het fascistische Italië en het nazistische Duitsland beheerst door een bondgenootschap van fascisme en ‘haute bourgeoisie’. Deze twee partners vormden geen uniforme machtsgroepen, doch waren volkomen versplinterd. Binnen het fascisme uitte zich dit in de competitiestrijd tussen diverse instanties, terwijl ook binnen het kapitalisme een grote verscheidenheid van op elkaar botsende belangen heerste. Terecht stelt Kühnl, dat de nazi's tegenover het kapitalisme een sterkere positie innamen dan de Italiaanse fascisten. Impliciet geeft hij eigenlijk toe, dat het Derde Rijk tijdens Wereldoorlog ii zo irrationeel met zijn hulpbronnen omging, dat de meer uitgerekende habitus van de ondernemers in de verdrukking kwam. In dit verband wees hij onder meer op de enorme energieën, die zijn verspild om de joden uit te moorden. Hier verdient het trouwens ook de aandacht, al vermeldt Kühnl het niet, dat duizenden joodse metaalarbeiders in de gaskamers verdwenen, terwijl er een schreeuwend tekort aan geschoolde arbeidskrachten was. Kühnl schrijft van de antisemitische genocide, dat zij niet met de belangen van de ‘Oberklassen’ overeenstemde en concludeert dan, dat de racistische waanvoorstellingen zich volkomen hadden ‘verselbständigt’, waardoor zij zich ook tegen de kapitalistische belangen keerden. Kühnl geeft dus toe, dat er tijdens Wereldoorlog ii niet veel was overgebleven van de kapitalistische macht over het Derde Rijk. Hoe weinig Hitler uiteindelijk rekening hield met het Duitse kapitalisme bleek uit zijn mislukte poging om het gehele Duitse bedrijfsleven - via de verschroeide aardetaktiek - in de ondergang van het Derde Rijk mee te slepen. Dat zulks werd voorkomen, berustte veeleer op het ingrijpen van minister Speer - een architect die geenszins tot de industriëlen behoorde - en van de gouwleiders dan op de invloed van ondernemers. De doodsstrijd van het Duitse nationaal-socialisme bewees derhalve, dat de dictator zich niets aantrok van de economische belangen, | |
[pagina 67]
| |
wier exponent hij volgens vele marxistische auteurs zou zijn geweest. Naast de twee voornoemde stromingen in de marxistische literatuur over het fascisme, is er nog een derde en veel kleinere tendens; een richting die dermate aan de rand ligt, dat het twijfelachtig is of men haar nog wel marxistisch mag noemen. Ik twijfel vooral wegens de doorbreking van mijn uitgangspunt dat het marxisme tussen kapitalisme en socialisme geen ‘derde weg’ zou kennen: De derde richting berust namelijk juist wèl op een derde weg. Haar pionier Hilferding meende anno 1939 dat de economie van ‘totalitaire’ landen noch kapitalistisch noch socialistisch was; niet kapitalistisch, omdat het marktmechanisme buiten werking was gesteld en niet socialistisch, omdat er zijns inziens zonder democratie geen socialisme mogelijk zou zijn. In Duitsland, zo betoogde hij, bepaalde de staat het karakter van de produktie en van de accumulatie, terwijl de prijzen hun regulerende functie hadden verloren en tot distributiemiddelen waren gereduceerd. Hilferding had met zijn ondermijning van het straffe alternatief kapitalisme of socialisme weliswaar de marxistische conventies vaarwel gezegd, maar hij bleef zich zelf beschouwen als een marxist, die het historisch materialisme - op grond van de eigentijdse ervaringen - een flexibeler karakter had gegeven. Tegenwoordig behoort de Britse historicus Tim Mason tot de weinige marxisten, die menen dat de Duitse ondernemers sinds 1936 geheel aan de nazi's onderworpen waren. In zijn artikel Der Primat der Politik (Das Argument 41, 1966) betoogde hij dat de Duitse politiek vanaf 1930 door zulke ernstige tegenstelling werd verscheurd, dat een democratische aanpak van de economische problemen geen kans maakte. In het Derde Rijk had Hitler slechts in de buitenlandse en militaire kwesties rechtstreeks geregeerd en daarnaast nog enkele persoonlijke hobbies aan zich zelf voorbehouden (architectuur, wapen techniek). In alle andere ressorts hadden zijn secondanten veel zeggenschap. Tussen 1933 en '36 liet hij de economische en een deel van de sociale politiek aan de bezittende klasse over, aldus Mason. In 1936 was er echter onder de ondernemers een twist uitgebroken, waarbij de staalconcerns het onderspit dolven en de I.G. Farben vette brokken kreeg toegeworpen. Vervolgens waren de ondernemers dermate geatomiseerd, dat zij niet meer als klasse konden functioneren. Hun toenemende heterogeniteit ontsproot aan de willekeur van de oorlogseconomie. Terwijl de firma's die voor de Wehrmacht werkten hoge winsten maakten, was de spoeling in andere branches veel dunner. Daaronder leden ook ‘kriegswichtige’ bedrijven, die niet rechtstreeks aan de strijdkrachten leverden, met name de kolenmijnen. Vandaar dat vele mijnwerkers elders gingen werken, de produktiviteit daalde en er bij het begin van de oorlog gebrek aan kolen was. Door de terreur van de Gestapo en door de ontbinding van de vakbeweging was de arbeidsklasse dermate machteloos geworden, dat de ondernemers in dit opzicht geen klassesolidariteit meer hoefden op te brengen. Ook de band van de kartelisering, die tevoren een soort kapitalistisch collectivisme in de hand had gewerkt, verslapte, nu vrijwel elk groot bedrijf rechtstreeks met de overheid communiceerde. Daarbij kon royaal gecalculeerd worden, maar voordelige opdrachten moesten zo snel mogelijk worden uitgevoerd om nieuwe orders te verkrijgen. Een en ander betekende dat de bedrijven elkaar gingen beconcurreren bij de inkoop van grondstoffen en de werving van arbeidskrachten. Wat het laatste betreft werd de formeel nogal stringente loonpolitiek ondermijnd door geschenken en verkapte toelagen. Waren de ondernemers sinds 1933 reeds van alle invloed op de buitenlandse en militaire politiek uitgesloten, sinds 1936 konden zij ook niet meer de economische dienst uitmaken. Tot 1942 - toen Speer de oorlogsindustrie ging leiden - was er trouwens geen één economische expert | |
[pagina 68]
| |
in de omgeving van Hitler. De volkomen versnippering van de maatschappelijke krachten leidde, volgens Mason, tot ‘eine Verselbständigung des Staates wie sie in der Geschichte ihres gleichen sucht’. Dit moest wel tot zelfvernietiging leiden, ‘denn eine Politik, die nicht auf den Bedürfnissen der gesellschaftlichen Reproduktion basiert, kann sich selbst keine begrenzten, rationalen Aufgaben mehr setzen.’ In tegenstelling tot Hilferding gelooft Mason kennelijk nog wel, dat het Derde Rijk kapitalistisch was, maar dan toch op een zodanige manier dat een irrationele dictatuur zich niet veel meer aantrok van kapitalistische overwegingen. Met dit irrationalisme als uitgangspunt wijdt Mason ook enige aandacht aan de vernietiging van de joden. Hij vermeldt dat een generaal die trachtte om joodse vakarbeiders voor de oorlogsindustrie te redden van zijn functie werd ontheven. Tegen het einde van de oorlog, toen het front met een ernstig gebrek aan transportcapaciteiten kreeg te kampen, genoot de deportatie van joden nog steeds prioriteit. Als ander voorbeeld van irrationeel gedrag dat de oorlogsinspanning zwaar hinderde, noemt Mason Hitlers verzet tegen de economische mobilisatie van Duitse vrouwen; die hoorden volgens de ‘Führer’ niet in de fabrieken te werken doch bij de huiselijke haard te blijven. Pas in de laatste maanden van het Derde Rijk werd de zelfvernietigingsdrift binnen het naziregiem gestuit door enkele symptomen van ‘Selbsterhaltung’: Speer saboteerde de verschroeide aarde-taktiek en Himmler gaf geen gehoor aan het ‘Führerbefehl’ om alle concentratiekampen - inclusief de gevangenen - in de lucht te laten vliegen. Met Mason heeft dus een derde marxistische model inzake de verhouding tussen fascisme en kapitalisme zijn intrede gedaanGa naar eind1: een fascistische dictatuur, waaraan een ‘geatomiseerde’ kapitalistenklasse volkomen onderworpen is. Mijns inziens is dit model, waar het de nazi's betreft, vruchtbaarder dan de twee andere. Mason zelf beschouwt het Derde Rijk trouwens als een unieke heerschappijvorm. Dat hij meer oog toonde voor het unieke dan voor het algemene, verklaart tevens waarom zijn artikelen volgens mij meer niveau hebben dan de andere marxistische publicaties over het fascisme. |
|